| |
| |
| |
Skinnyheadow.
G. Schrijver.
HET was op een schemeravond van October 19...., toen wij afstapten aan het station van het Schotsche dorpje Skinnyheadow.
Ik weet niet meer wat ons bewoog juist dààr den trein te verlaten, schoon ons bekend was dat de weg van het station naar de weinige en verstrooide huizen, die tezamen Skinnyheadow werden genoemd, nog ruim een uur loopens vergde, en eveneens, dat het donker, ruw weêr was; daarentegen in den trein was het warm en licht. Eigenlijk waren wij ons dat laatste eerst recht bewust, toen wij, gehuld in onze lange reismantels, buiten de smalle overkapping stonden, waar het groenige licht van één lantaarn flauwelijk glansde over de weinige klipsteenen, die, bijeengeschikt, den aanvang geleken van een voetpad naar bewoonde streek. Te vragen hadden wij niets. Er was niemand dan wij beiden. Ik herinner mij niet, dat ik er een stations-beambte of wien ook gezien heb; zelfs weet ik op dezen oogenblik niet meer of wij in den trein gezelschap hebben gehad, ja dan neen.
Alles hier leek vreemd en onwezenlijk.
De trein gleed weg in de verte. Wij zagen zijn donkerte onder den rossen gloed der vuren die opsloeg tegen den uitwolkenden stoom, en het ééne sluitlicht, rood in de donkerheid. Hij scheen recht op den berg aan te rijden, die ter linkerzijde den horizont afsloot.
Kantelige rotskoppen en huiveringwekkende hoogten omringden ons. Op de toppen lag de naglans van stervend daglicht, van een rossig en toch mat wit. Beiderzijds strekte de spoorbaan, met de grillige staketsels van seinboomen en een paar armelijke lichten van rood en groen, waarvan flauwen weerglans op de rails.
Vóór ons lag de weg in schemerdonker, - een open weg, een brugje van ruwen steen, daarachter weer, ver, de hooge rots.
Wij stapten voort, de duisternis in.
| |
| |
Het woei. De lucht was, behalve links waar de sneeuwtoppen nog oplichtten, grauw en somber. Bij vlagen sloeg de regen ons in 't gezicht, - heel fijne druppels, als een motregen.
Geen van ons beiden sprak. Waarover mijn makker peinsde raad ik niet; ik zèlf was diep onder den indruk van dezen wonderen avond en van de sinistere omgeving. Ik voelde mij koud, en ik rilde, schoon ik mijn jas had dichtgeknoopt, en de kraag van mijn reismantel had opgezet. Ik herinner mij dat ik mijzelf afvroeg, waarom wij juist dit dorp hadden gekozen om er den nacht door te brengen. In dit blijkbaar onherbergzaam oord, zocht, naar het wel scheen, geen reiziger rust, - behalve wij beiden - en niemand scheen hier te worden verwacht of verwelkomd.
Zelfs geen voertuig was te zien, bestemd om de moede reizigers naar een geriefelijk onderkomen te brengen... Aan een hôtel dacht ik niet; bij ervaring wist ik, dat alleen langs de vaste touristenrouten in de Grampians deze steunpunten van het moderne verkeer gebouwd zijn. Skinnyheadow behoorde daartoe niet. Maar was het mogelijk, dat een dorp zoo klein en zoo weinig comfortabel kon zijn, dat er niet één mensch, behalve de twee onbekende touristen, rustplaats zocht voor den nacht..?
‘Hoor....’ Mijn makker hield mij staande bij den slip van mijn mantel.
Ik luisterde. Ik vernam het eigenaardig geluid van kleine, koperen bellen, die de landbewoners hier hun paarden op het haam plegen te doen dragen. En ook geratel als van een wagen over den klipsteenen weg; gekraak als van wielen over wegknerpend grint.
Wij zagen om, wij beiden, maar er was niets op den weg.
‘Een wagen voor ons uit, in 't donker’, dacht ik luidop.
‘De bellen klinken àchter ons’, zei mijn makker. ‘Hoor ik wel, dan is het de postwagen.’
Mogelijk dat hij gelijk had; Arthur M'c Vanny had zijn jeugd in de Schotsche hooglanden doorgebracht.
Op eenmaal knalde de flits van een lange zweep, en roffelde paardenhoef-getrappel achter ons. In hetzelfde oogenblik zagen wij beiden om. Vlak achter ons kwam de postwagen. Met twee paarden bespannen reed hij in snellen draf op ons aan. Een licht brandde ter rechterzij van den wagen; op den hoogen bok zat de facteur, die tegelijk postiljon was; aan een
| |
| |
rooden bandelier hing over zijn donkere uniform de glimmendkoperen hoorn.
Zag hij ons niet?
Was het zóó donker reeds, dat hij nauwelijks ons gelegenheid geven kon uit te wijken, elk van ons aan een kant van den weg, om de snelle vaart, waarmêe de wagen langs ons snorde?
Niet snel genoeg niettemin om ons een blik naar binnen te beletten. De wagen had geen enkelen passagier.
Ik denk wel dat wij beiden op dat oogenblik eenzelfden, stillen wensch hadden: op een van de banken in den donkeren wagen te zitten, en ons naar Skinnyheadow te laten rijden.
Maar wij spraken hem niet uit, en de wagen was al ver vóór ons; het wielgeratel niettemin hoorden wij nog, en flauwelijk ook het klappen van de paardehoeven op de steenen, en de felle flits van de lange zweep.
Alles was nu donker rondom ons.
De lichtgloed op de sneeuw van den linkschen bergtop was vergleden, en allerzijds donkerden de dreigende koppen. Terzij van onzen weg groeide eenig kreupelhout in grillige vormen, onwezenlijk in het vage licht van géén licht... Want er wàs nog te zien de weg en wat daar links en rechts vlakbij was, en verder niets. ‘Zonderling’, zeide opeens mijn makker, nadat wij, naar mijn gevoelen wel weer een kwartier geloopen hadden, ‘zonderling, dat wij niet vooruit schijnen te komen. De weg verandert niets; ik zie voortdurend dezelfde boomen terzij, en - hoort ge wel? - het geluid van den postwagen blijft éven duidelijk, schoon hij ons vèr vooruit moet zijn, naardat de paarden liepen...’
‘Hij heeft zijn vaart geminderd’, zeide ik. ‘Waarschijnlijk is hij nog heel dichtbij, maar het is donker voor ons uit.’
‘Neen, het is dàt’, zeide hij, mij weder staande houdend, en hij noopte mij om te zien.
Het tafereel van zooeven herleefde. Achter ons, van den weg, dien wij, (dat was niet te betwijfelen) zelven gekomen waren, kwam weer de postwagen.... met twee paarden bespannen; één licht brandde ter rechterzij; op den hoogen bok zat de facteur, en aan een rooden bandelier hing over zijn donkere uniform de glimmend-koperen hoorn....
Maar het was te donker dan dat wij zijn gezicht konden zien. Slechts zagen wij opnieuw dat de wagen leeg was; schoon sneller nog dan te voren hij ons voorbij reed, dra niet meer
| |
| |
dan een bewegende vlek was in het duister. Alleen het belgerinkel en het geklak der paardehoeven klonk geruimen tijd na.
- Vanwaar komen zij, die beide wagens, overlegde ik in mij zelven, het is toch zonderling, dat naar een dorp als dit, dat van een drukken trein alleen twee eenzame vreemdelingen ontvangt, en waar geen wagen aan het station te zien is, zoo dicht achter elkaar twee postkoetsen rijden... met een postiljon die niet vraagt of wij misschien van zijn wagen gebruik willen maken, en die als een dolleman doorrijdt, met het ééne lantaarnlicht je rechts van zijn wagen.... Voor de veiligheid werd slecht gezorgd in Skinnyheadow, evenals voor de vreemdelingen.
‘Het wàs dezelfde’, zei Arthur M'c Venny op eens. Ik ontwaarde tot mijn verwondering dat hìj dit gezegd had, en niet ik, die dezelfde gedachte had.
Daarom antwoordde ik niet. Maar ik huiverde, en wenschte mijzelven ergens veilig thuis, rustig zittend in een easy-chair voor een open haard, - ik had nog tabak en verlangde naar een pijp. Hoe verkwikkend zou de rust zijn, en de warmte....
‘Ik peins er over’, begon Arthur weder, ‘wat dien man bewegen kon tweemaal dienzelfden weg te rijden, en dat met een leegen wagen...’
‘Het is niet mogelijk...’ waagde ik.
‘Het wàs dezelfde!’ weersprak hij met stelligheid mijn nog niet geuite gedachte.... Ik kon zijn gezicht niet zien, maar waarom trilde zijn stem...?
Sprakeloos liepen wij voort; de weg was glibberig en donker. Een wonderlijk ruischen aan de linkerzijde van den weg klonk flauwelijk op, en werd voortdurend sterker.
‘Hier loopt een rivier langs, hier beneden’, zei Arthur. ‘De weg ligt hoog; dààr is het ravijn.’
Wij deden een stap of wat links van den weg, maar het was te donker om iets te zien. Op den tast bijna gingen wij voorwaarts.
De regen had opgehouden te vallen.
Er hing een grijze nevel voor ons, achter en terzij; nu en dan scheen in de verte een licht te schemeren.
Was het Skinnyheadow?
Wij mochten een half uur geloopen hebben op den eindeloosrechten weg, toen op eenmaal, vóór ons, drie, vier lichten uit den nevel opdoken.
| |
| |
‘Skinnyheadow’ zei Arthur.
Ik ademde verlicht. Weldra zouden wij ons van onze natte mantels ontdoen, en ergens aanzitten, bij warme thee of wijn, en geroosterd brood zou ter onzer beschikking zijn. Ik voelde nu hoe moe ik was, en hoe hongerig van het loopen.
Het dorp was als een bijeengehurkte hoop huizen, donker en zwart, als weggedrongen onder de rotsen. De huizen waren laag, van één verdieping, gelijk de meeste houten huizen in deze bergstreek, - alleen de toren, witgepleisterd, stak boven een eveneens lage kerk zijn brutale steenen spits op....
Wij liepen recht op de lichten aan.
Zij kwamen uit een breed huis met vele vensters, doch met slechts één deur, die openstond, en een vierkant vol licht zette aan 't eind van den weg. Daarin verscheen, op 't geluid waarschijnlijk onzer voetstappen, een donkere, lange gestalte. Zij bleef in de deuropening staan en wachtte ons af. Het was de gestalte van een man. Links van de deur waren twee vensters verlicht, rechts drie. Gordijnen hingen alleen voor het derde venster; daartegen bewoog de schaduw van een andere gestalte; een vrouw, meende ik.
Wij naderden.
De man in de deuropening hield de hand boven de oogen, als wilde hij de duisternis van den weg doorzoeken, boog en sprak een welkom tot ons, niet zonder een onuitgesproken vraag in den blik zijner oogen.
‘Wij zoeken een hôtel voor den nacht’, zeide Arthur.
‘In Skinnyheadow?’ vroeg de lange man.
‘Is dit hier niet Skinnyheadow?’
‘Gewis. Maar een hôtel zult gij hier niet vinden. Er is er een geweest. Het is afgebrand, wat heel gelukkig was voor den ondernemer. Omdat hij 't toen niet behoefde af te breken, Sir....’
Ik wist van M'c Vanny, dat Schotsche humor soms wrang is.
‘En is er hier geen onderdak te krijgen...? Waarom stopt de trein dan hier..?’
‘Alleen op verzoek, Sir; gij hebt het waarschijnlijk verzocht...’
Het was zoo. Wij hadden het gedaan zonder reden, eigenlijk een weinig uit lust tot avontuur.
‘Vreemdelingen als gij zijt komen hier niet veel’, zeide de man. ‘Ik zie dat ge gentlemen zijt; als gij wilt, en gij neemt
| |
| |
mijn woning voor lief, bied ik U mijn gastvrijheid en mijn bed... Ik ben de postmeester.’
‘Ha’, zeide Arthur, ‘dan kunt U ons ook wel zeggen....’
‘Hier is mijn dochter’, stelde de postmeester een jonge vrouw voor. Zij was lang als haar vader, maar haar gezicht konden wij niet zien voor wij achter den postmeester aan zijn kantoor waren binnengetreden, dat evenveel had van een dorpstoko als van een post-kantoor. Het meest in 't oog loopend was een rek met prentbriefkaarten aan den wand.
‘Mijn appartement’, zeide de postmeester met een handbeweging alsof hij een koning ware, die zijn hofstoet voorstelt. ‘En daar is het departement van mijn dochter.’
Hij deed een paar stappen naar de andere zijde van den gang, die 't huis in tweeën deelde; daar was een winkel van allerlei, koopwaar van dagelijkschen aard. Het meisje - de jonge vrouw, want zij moest naar haar uiterlijk te oordeelen reeds een jaar of dertig zijn - had onze jassen aangenomen en weggehangen. Er was geen keus; schoon ik nog hunkerde naar het houtvuur en de easy-chair, volgden wij vader en dochter in de eenvoudige behuizing.
Naast den winkel was de kamer met het eene verlichte raam. Hier stond een ledikant aan de eene, een sofa aan de andere zijde.
‘Ethel zal voor een van U kussens en een deken op de sofa leggen...’
‘Heel vriendelijk, mijnheer....’
‘Rutley,’ zei de postmeester.
‘Heel vriendelijk, mijnheer Rutley, maar gij zelf, en Uw dochter...?’
‘Ik slaap op mijn kantoor even gemakkelijk als waar ook... denk eens aan: ik doe mijn werk slàpende, zegt men.... en Ethel, die heeft een rustbed in den winkel....’
Ethel was reeds bezig het vuur in den haard te doen opgloeien. Ik zat er bij, slaperig, droomerig. Wonderlijke figuur, die lange postmeester Rutley, - mager als een hout, dorbeenig. Alleen zijn oogen waren van een scherpe levendigheid; zijn humor was eveneens scherp, en als hij zichzelf voor den gek hield, deed hij dat op een wijze, alsof hij er ons meê plagen en zichzelf amuseeren wilde. De dochter had het uiterlijk ook van een dochter: aanhankelijk en liefdevol jegens haar vader, geen persoonlijkheid naast dezen man, die streng scheen: de meester in huis.
| |
| |
‘Mijnheer Rutley’, hoorde ik Arthur weer beginnen, en zijn stem klonk mij wonderlijk toe, als van heel ver, ‘mijnheer Rutley, er was géén postwagen aan het station... en toch...’
‘Zelden, Sir. Hij zou meestal leeg terugkomen...’
‘Zoo als van avond?’
De postmeester glimlachte.
‘Het is knap, dat U van hier naar Gwendelly zien kunt... de afstand is vijf uur... met twee paarden...’
‘Wij hebben vanavond een postwagen op den weg gezien, niet eens, maar tweemalen...’
‘Er is uren in den omtrek geen postwagen dan de onze. Dat moet een vergissing zijn, Sir...’
‘Het is géén vergissing’, zeide ik. En nauwelijks begreep ik den klank van mijn eigen stem.
‘Philip Dutry is de grappigste klant dien ik ken’, zeide de postmeester, ‘maar déze grap zou hem toch opbreken... Ik heb hem twee uren geleden naar Gwendelly gezonden... Hij kan nauwelijks halverwege zijn...’
‘Dan was het een ander’, zeide Arthur. ‘Mijnheer de postmeester, we zijn U wel zeer verplicht voor Uw gastvrijheid.’
‘U zult Philip morgen zien, dan kunt U hem herkennen’, schertste mijnheer Rutley. ‘Wat Uw compliment betreft, ik begrijp dat U slaap hebt, rust wel..!’
Ethel had de kussens geschud, de dekens voor ons klaar gelegd. Zij deed alles stil en eenvoudig, bijna als een menschenschuwe; zoo had zij ook geluisterd, en slechts geglimlacht bij de scherts van haar vader, maar geen woord had zij gesproken.
Ook Arthur zweeg, en ik zelf.
Ethel had onze reismantels ter zijde van de glazen deur gehangen, die ons vertrek van haren winkel scheidde. Terwijl ik, - ik weet niet waarom, - naar mijnen reismantel zag, bemerkte ik door het doorzichtig gordijn, dat des postmeesters dochter haar slaapplaats in den winkel in gereedheid bracht, en de glazen deur, tusschen gang en winkel, met een Japansch kamerscherm bedekte. Ik overlegde, dat het toch buitengewoon onhoffelijk van ons was haar door onze ongelegen komst tot zoo bekrompen logies te noodzaken.
‘Schotsche gastvrijheid is niet zonder reden spreekwoordelijk, is zij wel?’ vroeg Arthur. Het trof mij hoe zijn woorden de conclusie schenen op mijn overlegging.
Arthur zat naast den haard in den lagen stoel, die aan één
| |
| |
kant overhelde; blijkbaar stond die stoel daar altijd, op eene vaste plaats.
‘Wij hebben verkeerd gedaan met juist hier uit den trein te gaan’, zei ik. In den winkel werd het licht gedoofd. Ik begreep dat wij hinderen zouden met langer te praten, en maakte mij gereed om op het misschien wat ongemakkelijke bed de rust te zoeken, die ik voelde zoo zeer noodig te hebben.
Was ik moe? Ik kan het niet zeggen. Er was misschien ook geen reden voor. Maar groot was mijn verlangen naar vergeten. Ik wenschte mijn bewustzijn te ontlasten van den druk der herinneringen van dezen avond. Alles scheen mij somber en onwezenlijk donker. Ik verbeeldde mij dit huis als een plaats vol geheimenis, en de vriendelijkheid zijner bewoners nam in mijn denken den schijn aan van een masker over een mij bedreigend gevaar.
‘Ga je niet slapen, Arthur?’ vroeg ik.
‘Ik zou liever nog wat wakker blijven, en een pijp rooken.’
‘Ik verlang te slapen’, zeide ik. Trachtende, het mij in de gegeven omstandigheden zoo aangenaam mogelijk te maken, zamelde ik uit mijn handvalies eenige kleinigheden bijeen, die het leven van den toerist veraangenamen, en maakte mijn eenvoudig toilet voor den nacht. Ziende, dat de olielamp langzamerhand haar pitvlam deed dalen, haastte ik mij, en spoorde Arthur aan hetzelfde te doen.
‘Het wordt lichte maan’, zeide hij. ‘Zoo dadelijk open ik het gordijn, en ik zal het meest romantische licht hebben dat ik begeer.’
Terwijl ik mij tusschen de dekens op den divan schikte, stond Arthur op en blies de lamp uit, die nauwelijks meer gezegd kon worden het vertrek te verlichten.
Daarna schoof hij het witte gordijn ter zijde, en ik merkte op dat hij gelijk had: de nevel scheen buiten geheel weggetrokken, en blauwig glansde het maanlicht tegen de ruiten....
Ik weet niet wat er toen verder gebeurd is. Tusschen het oogenblik, waarop ik Arthur aan het venster zag staan, met den weerglans van het maanlicht op zijn mij zoo welbekend gezicht, en het andere, waarvan ik U nu verhalen ga, kan een minuut verloopen, doch het kunnen ook uren geweest zijn.... Ik weet het niet.
Ik had het gevoel van geruimen tijd gerust te hebben, toen ik gewekt werd door een zacht, aangenaam klinkend geluid, dat ik mij aanstonds herinnerde nog kort te voren gehoord te hebben.
| |
| |
Het was het geluid van kleine koperen bellen, die de landlieden in de Grampians op het haam hunner paarden plegen te zetten. Op vele wegen hoort men haar melodieus geklingel.
En wij hadden het nog dezen avond gehoord op den weg naar Skinnyheadow, tweemalen.
Toch klonk het nu anders.
Het klonk alléén. Geen wagengeratel begeleidde het, en geen hoefgetrappel. Het klonk alsof de paarden stilstonden, en of, nu en dan, met een schudding in hun schonkige lijven, de muziek der bellen op het haam aanving te klingelen....
‘Het is de postwagen’, zei Arthur. Ik zag hem aan het venster staan, terwijl de maan op zijn gezicht scheen. Stond hij daar wéér, of was hij daar nog niet weg geweest?
‘Wonderlijk, dat ik hem niet heb hooren aankomen’, vervolgde M'c Vanny. Het geluid van zijn stem leek mij vreemd. Hij sprak alsof hij droomde. Ik richtte mij op, en luisterde. Want terwijl het belgerinkel zweeg, kwam tot ons, van de andere zijde van dit huis, een ander gerucht, - klank van luide stemmen alsof er tusschen mannen getwist werd. Een hunner was zonder twijfel Mr. Rutley, ik herkende zijn stem, en zijn ietwat schellen lach.
Het scheen dat Arthur's aandacht op iets anders gevestigd was, hij bleef, oogenschijnlijk onverschillig, voor het maanlichte venster staan, en zag ook naar mij niet om.
Ik liet mij van den divan glijden en luisterde. Ja, het waren twee stemmen, luid sprekend, schoon ik geen woord kon opvangen. Mocht ik, zoo overlegde ik, terwijl een misschien lastig indringer onzen gastheer onaangenaam was, hier rustig staan luisteren, zonder een hand uit te steken ter hulp?
Ik trachtte te verstaan wat zij zeiden, en deed een paar stappen naar de deur, die uitkwam in den winkel. Ik heb gezegd, dat de tegenovergestelde deur door Miss Rutley met een Japansch scherm afgedekt was. Het scherm stond er nog, maar twee mannen waren zooeven den winkel ingetreden. Een van hen was de postmeester. De ander.... hem kende ik niet. Naar zijn kleeding te oordeelen was hij de postrijder, de koperen trompet hing aan een rooden bandelier om zijn uniform. Behalve zijn gezicht was aan hem niets ongewoons.
Maar het gezicht was afschuwelijk. Het was, zonder eenigen twijfel, het gezicht van een doode. Het was vaal en grauw;
| |
| |
tusschen het wittig blauw van de beenige wangen stonden de oogen als gestold water, oogen waaruit alle glans was vergleden. En dit afschuwelijke gelaat lachte, die doode mond sprak, om de blauwig-verstorven lippen hing een grijns....
Vóór ik wist hoe, stond ik tegenover het tweetal; mijn hand greep iets; 't was een kleine waschtafel, en ik beefde zóó, dat het glaswerk rinkelde als bellen.
‘Mr. Rutley....’ stamelde ik.
‘Ha....’ zeide met zijn schellen lach de postmeester, ‘heb ik U niet gezegd dat Philip Dutry de grappigste klant is van Skinnyheadow en van mijlen ver...? Hier is hij...! Zèg: Aangenaam, Sir Lowel!’
‘Aangenaam’, zei met grove stem en afschuwelijken lach het doode gezicht.
‘Maar ik heb hem gezegd, dat hij nù zijn grappen te vèr drijft...’
‘U hebt gezegd dat mijn pensioen verzekerd was, mijnheer Rutley...’ zei de postiljon met het doodenmasker....
‘Zonder twijfel’, zei Mr. Rutley: ‘maar pensioen wordt niet uitgekeerd nà je dood....’
‘Ik word benadeeld’ zei de postiljon, zich omwendend, ‘maar ik verzeker U, mijnheer Rutley, dat Philip Dutry zich niet op deze wijze laat afschepen....’
‘Misschien’, waagde ik te zeggen, ‘kan ik met raad van dienst zijn... Mijn vriend, Sir M'c Vanny en ik, we zijn juristen....’
‘Ik ken U en Sir M'c Vanny zeer goed’, zei met dreigend gebaar de postiljon; ‘ik ben gekomen om mijn twee shillings vracht van dezen avond....’
‘Twee shillings vracht?’ vroeg ik, ten hoogste verbaasd. Het viel mij toen op, dat het gezicht van den dooden man voor mij niet meer het afschuwelijke had van den eersten aanblik; het veranderde niet, het was en bleef het hoofd van een doode, maar ik scheen aan den aanblik reeds gewend, en was nù slechts verbaasd over de zonderlinge vraag. Ik wenschte Mr. Rutley een inlichting te vragen, maar die was verdwenen. Het Japansche scherm stond weêr tegen de deur.
Ik legde den vinger op den mond om den postiljon te beduiden, dat hij zacht te spreken had, wijl Ethel sliep, - ik zag om naar haar ledikant,.... maar het was ledig. Ik begreep
| |
| |
het, zij was met haar vader, uit begrijpelijk gevoel van vrouwelijke schuchterheid, in stilte weggevlucht.
‘Sir M'c Vanny is hier’, zeide ik, den nachtelijken gast voorgaande naar onze tijdelijke woon. Nog stond Arthur aan het venster, toen wij binnentraden.
‘Een shilling èlk!’ zei nu, met nadruk en dreigend van stem, de ongure postiljon.
Arthur keerde zich om.
‘Tweemalen zijt ge ons voorbij gereden vanavond’, verweet hij, ‘en nù zoudt gij aanspraak maken op een fooi dien gij verspeeld hebt?’
Ik zag de doode oogen in het strakke gelaat zich opsperren. De groote figuur draaide om de tafel heen naar Arthur toe en zei: ‘Sir, gij zijt advokaat? Ik verzoek U mijnheer Philip Rutley voor mij te dagvaarden voor de uitbetaling van mijn pensioen.... De shilling schenk ik U.... Maar déze heer moet mij betalen....’
Afschuwelijk klonk zijn lach achter de woorden aan. Het grijnzende gezicht verstrakte weer in zijn grijns. Maar met een gebaar van vertrouwelijkheid stak de groote gestalte zijn armen naar mij uit.... en legde zijn handen op mijn schouders....
... Ik kròmp ineen....
De afschuw van dìt oogenblik rilt nòg in mijn vleesch als ìk er aan denk. Ik spande al mijn krachten om los te komen uit zijn greep, en diep uit mijn binnenste kwam de kreet, schor als van een ten doode gekwelde: ‘Houdt op..! Ik zal betalen.... Denkt gij, dat ik wil worstelen met een lijk...?’
Ik zag de groote gestalte wankelen, verzinken, - het doode gezicht viel ineen, het was wèg, en in de ontzetting van de nu uitgesproken werkelijkheid stortte ik zelf als in een verdooving neer....
Toen ik mij weer oprichtte, stond Arthur nòg aan het venster.
‘Mijn pijp is uit’, zeide hij. ‘Ik heb eigenlijk geen slaap meer, maar ik zal toch een paar uur gaan liggen.... Zei ik het niet? Het is lichte maan....’
Ethel wekte ons den volgenden morgen met thee.
‘Sir’, zeide zij, ‘het is prachtweer vandaag. Als gij de zon op de nevels zien wilt, haast U dan.... En als gij vertrekken wilt, zooals gij voornemens waart, met den trein van 8.54...
| |
| |
dan moet gij niet talmen... Er gaat ook geen postwagen náár het station....’
Ik zag Arthur aan.
‘De postiljon is dood’, zeide ik.
‘Dat schijnt wel zoo’, zei Arthur kalm, zijn thee drinkend...
Wij ontbeten in het kantoor bij mijnheer Rutley, die ernstiger scheen dan gisteren.
‘Heeren’, zei hij, toen wij gezeten waren, ‘ik kan U helaas ook niet náár het station laten rijden, zooals mijn dochter U reeds gezegd heeft.... Onze Philip zal nooit meer grappen maken.... Men heeft hem vanmorgen gevonden... met de twee doode paarden en den versplinterden postwagen.... in het ravijn aan den weg naar Gwendelly.... Gij zijt gisterenavond langs de plek gekomen, Sir... De mist heeft het hem gedaan.... Hij was al uren dood...’
‘Ik wist het’, zeide ik.
In Skinnyheadow ben ik nooit meer teruggeweest, en ik verlang niet het dorpje ooit weer te zien.
|
|