| |
| |
| |
Liefdes-boden.
Raden Mas Noto Soeroto.
1.
Zooals toen Sita treurde in 't goudene paleis
van Ravana, hoewel omringd door àl het schoon,
dat ooit een vorst aan rijkdom spreiden kon ten toon;
maar niet voor praal en lokkend' pracht gaf Sita prijs
heur trouw aan Rama, heer van aardsche en hemel-machten.
Haar bracht diens bode, Hanoman, de godenzoon,
hun huw'lijksring als liefdes-groet uit eigen woôn,
dus bleef de ontvoerde trouw op haar bevrijding wachten:
zoo leef ik voort in deze glanzende illuzie,
doch, hopeloos verdwaald op 's levens doolhof-wegen
en ga zoo vaak voorbij des Minnaars groet en zegen.
O kom tot vrêe, mijn zwervend hart! sta stil en zie
van 't éénë Alomvattend Hart de liefdes-bôon
in alles, wat op aarde goed is en wat schoon.
| |
| |
| |
2.
't Was nacht - de sterren staarde' in ooge-lonken
naar de aard', die zweeg met ingehouden zuchten -
en stil; geen siddring voer door loof en luchten:
de wereld scheen in doffen slaap verzonken.
Daar spatte 'n ster uitéén in schitter-vonken
als bloeme-bladen, die hun steel ontvluchten:
een liefdesblijk in fluister-zacht geruchte,
uit wondre wereld mij ten groet geschonken.
Zoo dacht ik 't leven - lang - een stille schijn,
een schim in dorre doodschheid der woestijn.
Tot ik in u, mijn liefste, 't leven vond
zoo schoon, als Schoonheid ooit te schouwen zond.
En ís elk ding van Schoonheid niet een groet,
dien Liefde's hand tot 't harte dalen doet?
| |
| |
| |
3.
Ik weet, mijn liefste, ons liefdë als een droom,
die soms den ganschen nacht me smartlijk pijnde,
zoo bang, dat ik bij morgengloren 't einde
met zoete ontwakingsvreugde zei welkoom;
dan weer zóó schoon, als nooit de levens-stroom
deed stranden aan dë oevers van het zijnde
de vreugde-dingen. Doch de vreugde kwijnde,
zoodra de daagraad naderschreed met schroom.
Zooals het leven eindigt in den dood
en droom verzwinden zal bij morgenrood,
zal ééns mijn aardsche liefdes-bloem verdwijnen.
Maar nóg houdt God in 't net van gouden schijnen
dit hart omstrikt, dat doet het blindend beven,
mijn liefste! Ik voel de smartkramp om te leven.
| |
| |
| |
4.
O gij, die vér weg zijt! 'k Voel toch uw zilte tranen
zoo hier een grijze wolkendrom de lucht benauwt
en regen, neevlig fijn, mijn droevig hoofd bedauwt,
al scheidt ons beiden ook een heir van oceanen.
Ik weet ook dit: uw vreugde-lach, hij volgt de banen
van zon en maan tot hier. Met wieken vlug en stout
gedaald uit waar dë eindelooze hemel blauwt
zal hij mijn vreugdig hart tot grootre vreugde manen.
Mijn lief, zoo leeft noch gij, noch ik op aarde alleen.
Wat d'ééne smart doet ook gewis den ander lijden;
wat mij verheugt zal u, zij 't onbewust, verblijden.
Want alle levens maken samen uit slechts Eén,
dat dood, noch tijd noch ruimte kent. Mijn liefste, weet,
dat we allen deelen de ééne Vreugd en 't ééne Leed!
| |
| |
| |
5.
Mijn liefste, uw liefde heeft mijn hart gevangen
en wierp het in den stroom, die bruischend ziedt.
Waar zal het glanzend schoon dier vreugd gelangen,
waarin ik héél mijn hartbron vloeien liet?
Wel sloopt de liefdes-stroom de smarten niet,
die mij als rotsige oevers nauw omprangen.
- Maar wacht, mijn hart, mijn ziel, aan 't einde ziet
gij u van wijdsche rust der Zee bevangen! -
Mijn liefste, ik heb u lief als 't eigen leven,
waar schaduwen van smart mij steeds omzweven;
maar schoon het soms mij droevig wordt hierbinnen,
toch leert gij, als het leven, mij bezinnen:
dat smart der eeuwen Vreugde niet kan keeren,
den groei der ziel in aardsche liefde te eeren.
| |
| |
| |
6.
Ten leste kwam ik op mijn zwerftocht aan
een zeeën-kust van gouden korenvelden
met dorpen, eiland-groen. Mijn oogen telden
er vele rijzende uit het golvend graan.
Ik liet mijn blikken hoogst verwonderd gaan,
terwijl ik keer op keer de vraag me stelde:
‘O, wáár zag 'k meer dit beeld, dat zóó me ontstelde;
kan, kan het zijn in vroeger zielsbestaan?’
Zoo dwaalde ik eenzaam door veel eeuwen henen,
tot ééns, mijn liefste, ik u in de oogen keek;
en of uw blik me 't schoon dier landen leek,
zoo vond mijn ziel, al zoekend naar dien Eénen,
een wondere rust.... Toen kwam met stil geruich
een zoete zweem van 't vaag-gekend Tehuis.
| |
| |
| |
7.
Als 'n smetloos witte sluier vóór 't gelaat,
o jonkvrouw, zie ik d'ochtendnevel hangen.
En scheem'rend achter fijn geweven strangen
verhult zich 't geheim van den dageraad.
Begeerte doet het menschlijk oog verlangen
te weten wat daarginds verscholen staat.
Daar komt de zon, die 't weefsel scheuren gaat!
En wíe ontlokt mijn hart zijn morgenzangen?
Geen kwijnend oogen-paar, geen lieve lach;
maar moeder Aarde in jonge schoonheid pralend,
haar jeugd in 't goud van veld en woud uitstralend,
zoo frisch, gelijk op d'eersten scheppingsdag!
En zoo wordt steeds de weer'ld op nieuw gebouwd;
toch ís deze aarde al eeuwe' en eeuwen oud.
| |
| |
| |
8.
De zichtbre schoonheid van den lach der dagen
is voor mijn zoekende oogen niet te vinden
in 't schaduw-zwart des nachts, wiens vleugelslagen
het spel van lijn' en kleuren doen verzwinden.
Maar als de zon het duister weg komt jagen,
zijn stralen-pracht mijn aarde gaat verblinden;
dan komt het licht met schoonheid aangedragen
in bloem en blad en oogen van beminden.
Ach, steeds en overal is schoonheid daar,
al zien deze oogen niet haar immer klaar.
Zoo vul met licht, mijn God, dit donker hart!
Laat voelen mij, dat dáár de Schoonheid mart,
waar Gij, die toch weer zijt nóch vorm, nóch licht,
uitstraalt in bloemenblos of 'n zacht gezicht.
|
|