De Tijdspiegel. Jaargang 72(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] Verzen. Jan te Kiefte. I. Avond. De zon zonk achter waaz'gen kimmenrand, En stilte treedt in 't bosch met angstig kloppen. Droomhuiv'rig streelt de wind de geur'ge toppen Der heesters langs 't verlaten akkerland. De velden donk'ren, van den verren brand Der sferen onberoerd; alleen de koppen Der dennen blaken, als in purpersoppen Met vloeiend goud, gedrenkt door godenhand. En matter wordt het licht; een stroeve wacht Van vale schimmen, sluiten zich de boomen: 'Of binnen zwarte burgt een jonkvrouw smacht.... O liefste, waak! uw ridder is gekomen: Geheimvol uit de neev'len groeit de nacht, Sta op!.... nu is 't het uur van liefdedroomen. [pagina 250] [p. 250] II. Herfst. Wij treden op schemerpaden Van avond-omtogen woud, En zagen den zoom zich baden In droom van verdonkerd goud. De zon die ter rust ging doofde Het vuur in zijn wijden haard, - Waar 't stervend nog gloeit - en roofde De lichtbruid der sluim'rend' aard'. Het duister is dun bestoven Met vuurstof, dat stil verdoolt In nacht'lijke diepte; daarboven En om staat het woud verkoold. Aldoor om ons fluist'ren stemmen Uit stilte van raads'lig zwart.... Of handen zich tastend klemmen In rouw om uw eenzaam hart. Schrei niet om dien stillen droomer, Dien vluchtigen najaarsdag; - Schrei niet om den dooden zomer Die 't offer der bloemen zag. - In geuren vervloot hun leven; Beween niet dat broos bestaan! - Eéne is in den knop gebleven, En lang voor den herfst vergaan.... Wat Tijd ook tot sterven doeme: ‘Der liefd' is het grootst gemis.’ - O schrei om die ééne bloeme Die nimmer ontloken is! [pagina 251] [p. 251] III. Komende schemering. Op wolkenrif van rozenrood koraal Doet breed de zon haar laatste vuurgolf stranden, Waar 't opgestuwde licht de brok'ge randen In goudig schuim verteert tot zacht ovaal. De hemel deint in bloesemteêr opaal: - Een lichte droom van verre toekomstlanden, Waarheen de smeeking van onzichtb're handen Reikt, als der lippen luidelooze taal. Vreemd huivert ginds een lichtje aan ranken mast, Stil boven 't water met de stille schuiten... O voel nu hoe de stilte wellend wast, Alsof naar klaar geluid van verre luiten Het al te luist'ren staat... - 'k Weet niet wat last Van weemoed mij opeens doet d'oogen sluiten. Vorige Volgende