| |
| |
| |
Parijsche nocturnes.
Herman Middendorp.
XIII.
Tuilerieën.
De zilvren glijding van het maanlicht sneeuwt
in zachte daling op de breede stad,
kabblend in tintel-blanke brokkeling
over de diepte van den tragen stroom,
spreidend de krijtwit-neerstrijkende rust
om de reuzige gevels, die in scherp-
lijnende karteling gehouwen staan
tegen den strakken hemel....
van macht die brak in doem van sterker macht,
gewassen uit de kentering der eeuwen,
die niet dan golven zijn in de oever-looze
bewogenheid van het Oneindige; -
vergaan, schoon niet vergeten in de ziel
die mijmering van schooner tijden mint,
en droomen uit Verledens diepe schrijnen
plooit om de somberheden van het Thans.
Een ijdel spel, een kort geluk, een droom
vloeit als een schoon-getinte wolk uiteen,
en laat de heugnis dat de dag die rijpt
even onwerklijk is als wat de nachten
van wording en voorbij verhullen in 't
geduister van hun breed-omslagen kleed....
| |
| |
| |
XIV.
Zal dit de laatste vreugd zijn die ik weet:
de bitterheid-doorproefde erkentenis
dat alle vreugde weerschijn is van leed,
en alle lachen niet dan glinstring van
paarlende tranen die de weemoed won
ten droeven tooi van lijdens bleek gewaad?...
Dit wreede vreezen donkert om de lamp
van mijn gepeinzen, dat zijn schuchtren schijn
zeeft in de ziel-verloren duistering,
waar alle veil'ge weten twijfel wordt,
waar alle twijflen angstig huivren doet.
Zal dit het einde van mijn zoeken zijn,
mijn hunkren naar den droom, dien reeds het kind
zocht in de bloemen en de stem des winds,
en 't wijde zwijgen van den sterrenacht?....
Wee mij, zoo deze duisternis den glans
van mijn bezonnen ruste tanen deed
tot stervens, en mijn laatst-gewonnen zang
stilde in een snik, die als een spot weerklonk
tusschen de klamme wanden van den tijd....
| |
| |
| |
XV.
XV, XVI en XVII: Langs het kerkhof van père Lachaise.
O, 't leven goed te weten, als den tocht
naar de ongekende landen van den dood,
die staêg zijn gouden garven samen-schooft
tot levens-oogst die hem alleen behoort; -
waarom is dan mijn vrede nog zoo ver,
waarom schuift niet een zachte hand van troost
de bleek-schaduwende gordijnen van
vertrouwen dicht om mijn vermoeid gepeins,
dat, als een zieke knaap, niet sluimren kan?
Is 't zwijgen van de duizend dooden, die
achter dien schaduw van bemuurden steen
den rijkdom vonden dien geen enkel uur
van levens armlijke trezoren hem
kon schenken, 't eenige antwoord op de vraag,
die 't eerst beminnen op de lippen legt
van wie de zoetheid zijner ziel doordroomt?...
een ander antwoord wil mijn kloppend bloed,
een ander antwoord wil mijn angstig hart,
een ander antwoord, dat het schroeyen van
de zinderendste vlammen blusschen kan!
| |
| |
| |
XVI.
Schim van Chopin.... gij die hebt saam-gegaard
de droefste glansen der vertwijfeling
in schreiend, spottend, stervend klankenschoon,
in droomen van mysterieus gemijmer,
exotisch als uw raadselige ziel....
gij, die een teederheid van melodie
wondt om uw wanhoop, tot melancholie
verstild in 't kranke smachten van uw lied....
gij, die den rijkdom van uw diepste ziel
wist te verbergen in 't verfijnd beweeg
van uw voorname gratie, en uw lach
plooide als een schaduw om uw schooner Zijn,
tot op het eenzame eiland àl uw leed
om 't neergetrapte bloeisel van uw hart
uitsidderde in den waanzin van een klacht....
En gij, gij zoete Dichter, die den bloei
der schoonste Nachten in uw smachtend lied
.... gij, die zoo eindloos-diep
geleden hebt, dat schroeyend in uw ziel
stonden gebrand uw eigen wrange woorden:
wiens eens de Smart haar bleeke lippen bood,
zijn mond zij immer door haar kus vergood;
wie eenmaal alles legde in Liefdes hand,
stilt nooit meer in zijn ziel d' ontboeiden brand.
Gij beiden, die den donkren vrede vondt
bij deze duizenden, ik heb u lief
met groot beminnen, en ik heb zooveel
om uwe Smart geschreid....
het antwoord waar mijn hunkrend hart naar hijgt?...
| |
| |
| |
XVII.
Dit is een droef mysterie dat ik niet
doorgronden kan, een rustelooze vraag:
te weten, dat het levensàllesbnam
.... ben ik niet rijk geweest
aan liefde en aan gezangen, glansde niet
de lucht van 't goud, gesponnen uit mijn droom? -
te weten dat daar niets meer overbleef
dan donkre klachten, en de zerken van
gestorven vreugden die ik-zelf begroef
onder mijn liedren, met een droef genot
de geurige aarde òp-delvend, poozeloos
arbeidend op den donkren dooden-akker;....
te weten dat de lijdens-oogst niets schonk
dan schaamlen schat van lédige aren, met
de handen lédig van verlangen in
den nacht te strekken, en met oogen léég
van liefdes troost, te staren in den nàcht....
Te wéten dat één sombre werkman de
kneuzende ketens van het leven breekt,
en toch den Dood, en tòch den goeden Dood
te vreezen als een vijand die verderft....
| |
| |
| |
XVIII.
Lied van den regen, dat mijn ziel bemint
als 't met een loom-aandeinende cadans
eenzaam verruischend in de bladeren,
op sluimer-zieken droom mijn mijmring wiegt,
en de uren op onhoorbre voeten gaan
langs de donkere paden van den nacht....
Lied van den regen, dat mijn vrede vreest
wanneer het huivrend om mijn venster zwerft,
omdat het àl mijn wanhoop wakker maakt,
àl de oude twijfels, die sinds lang niet meer
mij vergezelden, want verziekt terug-
gebleven in een duister land van dood,
roept uit de krochten van vergetelheid
en heel den droeven drom van schimmen uit
verledens leed-valleien om mij groept....
Lied van den regen, dat vertroosteloos
zijn wijzen weent over de breede stad,
als daalde een eindelooze tranen-val
uit smart-verzade sferen over de aard.
De wind gaat in de boomen om, als wist
hij van mijn leed, en van mijn lang alleen-
zijn, want zóó gaat hij in de boomen om,
zoo gaat zijn donker klagen door den nacht.
| |
| |
| |
XIX.
O God, ik heb mijn laatste leed verschreid....
nu blijft mij 't lachen, dat mijn ziel verschroeit;
mijn leed. mijn schaamle ellende....
dat jaren-lang kwijnde in een somber huis,
peinzend naar dood met zijn stil-diepen blik,
eindlooze zorgen barend zonder hoop
voor wie hem dagelijks der uren loop
korten met woord en lach en zacht gestreel -
- maar als het sterft laat het een leegte tòch,
al was zijn bleek-verbloeyend leven niet
dan glimlach van den dood, verstard in 't wit-
wassen gelaat dat onder de aarde rust; -
zoo was mijn leed - zoo is het heengegaan;
het was een bloem, die op gewijden grond
haar witten lijdenskelk ontploken heeft,
door liefde-zelf gevoed, totdat haar blank
verschrompelde, en de droeve stengel bóóg,
ontwijd door God-alleen-weet welke macht....
Wat baten tranen om gestorven schat,
wat baat geklaag om wat niet keeren kan....
Maar lachen, làchen is een zwaard, dat snijdt
wondender dan geschrei, voor wie zijn leed
als een lief kind legde ter eeuw'ge rust....
| |
| |
| |
XX.
Gebogen onder schaamle duisters van
vertwijfling, wacht ik wezenloos den dood;
smarten en vreugden zwinden in een zucht....
Ik hoor alleen het groote ruischen van
reuzige vlerken, dat is vogel Angst,
die al mijn droomen in den gragen greep
van zijn gretige klauwen rooven wil.
Hoe zal ik ze beschermen voor zijn macht,
mijn arme witte duiven....
smeekte ik om hulp aan hemel en aan hel;
mijn oogen zijn te blind voor een gebed,
en voor vervloeking zijn mijn lippen stom....
Zoo, als bij naadrend onweer al de lucht
een lage dreiging spreidt van zwart-blauw lood,
maar op den einder rust een schrille rand
van spokig, lijk-wit licht, dat scherp omlijnt
molens en torens en ver-af geboomt,
zoo zie ik al mijn leven van voorbij
tegen de kimmen van onwerklijkheid....
| |
| |
| |
XXI.
Nooit viel een nacht zwarter en zwijgender
over Parijs, nooit zonk een dieper nacht
over mijn ziel, zóó stil, zóó zwaar van angst...
Mijn schuwe handen tasten in het Niets,
ik buig mij sidderend over mijn hart;
daar is geen stem, geen weder-klank van lied,
geen zwakke schijn van vredes blanke vlam,
geen spot, geen vraagstem van vertwijfeling...
Ik weet alleen den duizel-donkren nacht
zonder bezinning van een dag die ging,
of van een uur dat mooglijk rijzen zal
met zonneglansen op zijn wuivend kleed.
Kan deze nacht de zwarte blind-doek zijn
die Dood mij voor mijn raadlooze oogen bond,
dat ik het aller-laatste niet zou zien?
Een lauwe lucht loomt over mijn gelaat...
geruchten drijven door de duisternis;
een verre stem zwelt aan, zwelt aan, zwelt áán...
Glijdt niet een schaduw langs mijn oogen?...
een hand mijn kille hand?... ik ben bereid...
| |
| |
| |
XXII.
Relevatie. (Na het zien van de Venus van Milo.)
De dag ging als een vreemde droom voorbij,
een droom die wonderlijke wisseling
brengt van gedachten en gestalten, schoon
en grillig is die deining door den nacht;
gezichten die men nimmer kende of zag
worden op eenmaal bleeke vlammen van
vertrouwlijkheid, met onbewogen schijn
voor-glanzend langs de paden van den slaap.
Zoo was de dag, een droom-schoon schimmen-heir
voerden zijn traag-verscheemrende uren langs
mijn zacht-ontroerd gemijmer, in een tuin
waar schoonheid bloeide heb ik rond-gedoold.
Maar uit het zilver-grijze spinsel van
gewonnen wijding rijst één heugenis
met zachten drang, en mijn geloken oog
herschouwt in droom de schaduw van een droom:
wondere weelde van geschonden schoon,
een lied van lijning, dat het grijs gesuis
der loome stilte vult met ijl gerucht
van wijzen die verdroomen in de ziel,
en uit de troebel-donkre diepte van
wankelend weedom wekken het sereen
gedenken, dat een hoogre deernis tòch
afglans van Eeuwigheid aan de aarde schonk....
| |
| |
| |
XXIII.
Al mijn gedachten zijn als kalme schepen,
rustend op wind-stille wijdte van zee;
ik zie mijn beeld in diepe spiegeling
van ongeweten vrede en wonder mij
dat alles in mijn hart zóó zwijgen kan...
Zoo, als het morgenrood rijst uit de kim,
vaag en met twijfel, of het in den drom
der grijze wolken smoren zal, of met
het klimmen van den dag een gulden stoet
van lichtende uren over de aarde voert,
... ik weet niet wat er wordt
geboren uit dit zwijgen, want ik leef
twijfelend, na de groote stem die al
mijn nauw-gewonnen waarheid roofde en liet
mij vreezend met mijn wankel Zijn alleen.
Was dit groei van mijn ziel, dit smartelijk
gebeuren, dat zoo ruw en pijnlijk trok
de liefste bloemen uit de vezels van
mijn droomen, dit verwoesten van mijn Schoon?
Ik klaag niet meer, ik wacht met stille handen,
en weet het wezen van dit zwijgen niet...
| |
| |
| |
XXIV.
Zoo, als in schijnbren dood van winterboomen
heimlijke krachten hun verborgen werk
verrichten, en den groei bereiden die
straks openbreekt in leven-zwaren knop,
zoo voel ik in de zwijgende indolentie
die mij beheerscht, een diep-verholen drang,
die eens zijn wezen openbaren zal
in nieuwe hongers naar de oneindigheid.
O 't zachte schrijden over de aarde, met
een nieuwen glans in de oogen, en den wil
opnieuw te garen van den afglans die
uit lichte sferen naar de menschen daalt.
O 't moede hoofd te heffen als een bloem,
die richt op brozen steel het droeve hart
naar zonne-koestering; uit de atmosfeer
van mijn gelatenheid gaan zacht omhoog
nieuwe gedachten van het leven te
beminnen met den kalmen glimlach van
verdragen wat men niet doorkennen kan.
De waatren van mijn vrede glanzen stil,
en wiegen de gezwollen knoppen van
de waterlelies der bezonkenheid.
Mijn hart glanst nieuwe droomen tegemoet,
want nimmer kan 't aflaten, rusteloos
te zoeken naar levens verloren pad;
nu zwerf ik ver van den bekenden weg...
Wie zal mijn schreden leiden...
is groote storm over mijn ziel gegaan.
|
|