De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Indrukken uit het land der barbaren.
| |
[pagina 150]
| |
Aan de stations zag ik wel vele soldaten, maar een groot troepentransport had niet plaats. Later in Berlijn en omstreken, in Keulen en Bonn, en aan vele stations heb ik tallooze soldaten gezien, ook groote troepen. Ik heb mijn uiterste best gedaan ze zoo goed mogelijk te bekijken, en in het algemeen troffen mij de goede gezichten en gestalten der mannen, der jongere zoowel als der oudere. Natuurlijk waren er ook leelijke, nare personen bij, maar de overgroote meerderheid bezat frissche, opgewekte, gezonde en ferme gezichten, kloeke, krachtige en heel vaak forsche, groote gestalten, en rappe, elastische bewegingen, om met genoegen naar te zien voor een volkenkundige. De soldaten, die ik zag, waren allen van den gewonen militairen leeftijd, geen jongens en geen oudere mannen, en hetzelfde geldt voor de zeer vele gewonden, die ik op straat, in de theaters en in de lazaretten, die ik bezocht, heb gezien. Duitschland schijnt nog zeer vele soldaten te bezitten en waarlijk niet op het einde zijner krachten te zijn gekomen. De tocht in den trein was doodgewoon, zonder eenig incident, net als altijd: restauratiewagen met vrij goed eten, hetzelfde publiek zoo ongeveer, de stations misschien iets stiller. op tijd kwam de trein aan. In de bijna drie weken, die ik in Berlijn doorbracht, heb ik vele en velerlei menschen gesproken, vooral hoogere en hooge ambtenaren, geleerden en kooplieden, ook zoo hier en daar officieren van hoogeren en lageren rang. Zoo nu en dan in mijn leven heb ik Duitsche officieren ontmoet en min of meer leeren kennen. Ik weet zeker, dat de meeste Nederlanders, die een zeer bepaald oordeel over den Duitschen officier hebben, dit niet kunnen zeggen. Zij oordeelen zoo maar, niet op grond van eenige, zij het ook maar geringe ervaring, neen zoo maar, à priori en met al de zekerheid, die zulke oordeelen pleegt te kenmerken. Och, als de fundamenten van onze oordeelen telkens automatisch naar hunne waarde aangegeven werden, als helle transparantjes op het voorhoofd, terwijl de mond sprak, en dan in volgorde van 1 tot 10; ik vermoed, dat de overgroote meerderheid tusschen 0 en 2 zouden blijven... De meeste menschen beschouwen het als zeer onbeleefd, wanneer men hen vraagt naar de gronden van hun oordeel, vaak zijn zij dan geheel onthutst: ‘gronden, och wat gronden! doe niet zoo mal!’ Vraag nu al de Nederlanders, die zoo | |
[pagina 151]
| |
bout spreken over den geest en de manieren der Duitsche officieren, eens op den man af, hoevelen van hen zij hebben leeren kennen en hoe grondig, of misschien wel één? Maar erger nog! zeer vele boute oordeelaars kennen ook van de civiele Duitschers maar zeer weinige, soms alleen maar kellners en... Wie leert men tegenwoordig op een gewoon uitstapje in een vreemd land, waarvan de meesten de taal maar slecht spreken, eigenlijk kennen? feitelijk haast niemand. Ware men zich nu van zijn allerengst ervaringsmateriaal maar steeds bewust, generaliseerde men maar niet of zeer voorzichtig! o dat generaliseeren zonder methode of kritiek! Doet ‘men’, dus buiten de hooge eischen van wetenschap of beroep, het nu zooveel wijzer en omzichtiger dan eens onze wilde voorvader, toen hij al zijn bijgeloof, zijne dwaze en gevaarlijke opvattingen construeerde uit zijne valsche en geringe ervaring? Ik geloof het nauwelijks. Het zelfde krampachtig vasthouden van het eene en verwaarloozen van het andere even gewichtige feit, dezelfde zwakheid van geheugen die in het algemeen voor ons denken zoo uiterst belangrijk is: de hechte betonlaag die ons moest dragen, lijkt het meest op een vooze vermolmde plank. En vooral ook weer als eens bij hun de vrees als motief van ieder oordeel en iedere verwachting. De Nederlander vergeet het gedrag van Engeland in Zuid-Afrika, vergeet hoe innig hij den titel van Reitz' brochure: ‘Een eeuw van schande’ beaamde, hij gelooft weer aan Engelands ‘cant’, dien hij eens zoo goed doorzag, waarom? Uit vatbaarheid voor de suggestie der groote woorden, de meest populaire muziek, en uit vrees voor onderstelde, door niets bewezen neigingen van Duitschland. De vrees, die altijd de drijfveer was der Engelsche politiek, doet hen nu hun gevaarlijksten vijand, Japan, in de kaart spelen, hun eigen graf in Azië delven en Rusland toelaten in de Middellandsche zee. Duitschland alleen had Engeland kunnen helpen, maar de vrees voor zijn concurrentie verblindde Engeland te zeer. Ik zal mijn best doen, waar ik van mijne ervaringen in Duitschland spreek, niet te generaliseeren, maar nauwkeurig mijne waarnemingen zelve mee te deelen. Ik zeide reeds, dat ik nergens en nooit last heb gehad van de politie, maar ik moet mij nauwkeuriger uitdrukken. Niet alleen nu, maar zoo vaak ik in mijn leven in Duitschland was, van lang vóór mijn studententijd in Leipzig tot nu weer heb | |
[pagina 152]
| |
ik van Duitsche politieagenten nog nooit iets anders ondervonden dan beleefde gedienstigheid. Bij het geven van informaties vond ik ze altijd minder kortaf dan de Londensche en minstens even beleefd! En de beleefdheid in het algemeen! Naar mijne ervaring zijn de Duitschers beleefder en vriendelijker dan de FranschenGa naar voetnoot1.. In 1913 waren mijne vrouw en ik in Parijs en reisden in de Touraine en ook verder zuidwaarts tot Clermont-Ferrand: nergens werden wij door voorkomendheid en beleefdheid getroffen, bepaald integendeel! Maar wel vielen ons de saaie doodsheid der provinciesteden op, de zeer matige zindelijkheid der hotels, het slappe uiterlijk der bevolking. Is het eigenlijk niet voldoende om Parijs en Berlijn te aanschouwen ten einde veel van het verschil tusschen beide volken te grijpen? Parijs mooi door de teere tint der oude straten, door de heerlijke oude gebouwen, door de herinnering aan zijn rijke geschiedenis, maar nu klein en moe en oud; Berlijn haast zonder verleden, maar sterk in zijn heden en vol toekomst, goed georganiseerd, in alles groot, rijk, forsch. En zoo is Duitschland, jong en sterk, met de fouten van zijn jeugd en van zijn jongen, vollen rijkdom, terwijl Frankrijk en Engeland de deugden van hun ouderdom bezitten: zekerheid van optreden, voorname manieren, fijne diplomatie. Maar de jeugd moet winnen, de anderen moeten plaats maken, ruimte heeft zij noodig en daarom heeft zij recht er op. O kortzichtig Middel-Europa, dat niet inziet, hoe noodig | |
[pagina 153]
| |
het een sterk, groot Duitschland heeft om aan de machten ten goede, die de Duitsche beschaving bezit, hun vollen invloed te verzekeren, en om ons te beschutten tegen de Slaven en hun voormacht Rusland. Duitschland, opgelost en verzwakt, zou terstond hersteld en versterkt moeten worden in ons belang, in het eigenste belang van Germaansch zoowel als van Romaansch Midden-Europa, feitelijk ook in dat van Frankrijk, dat zich nu ter wille van een gewaand eerherstel door Engeland laat opofferen tot groote schade van Europa. Frankrijk met zijn stilstaande bevolking, immers een toename van 0.03% per jaar, heeft geen drang tot uitbreiding, het trekt integendeel vreemden naar zich toe, het begeleidt zijn kapitalen niet eens met zijn menschen, het maakt zoo weinig van zijn reusachtige koloniën, waarom consolideert het zich niet? waarom drijft het expansiepolitiek? Frankrijks kultuur behoeft geen eerherstel en aan uitbreiding heeft het evenmin behoefte, de verloren provincies, geroofd goed, waren en zijn grootendeels Duitsch... Wat kan de overwinning aan Frankrijk brengen? Engeland heeft het eeuwenlang beoorloogd, heeft het verdreven uit Amerika en uit Indië, vernederd en verslagen in Europa, het offert Frankrijk nu ten slotte volslagen aan zich op, zooals beide samen België opofferdenGa naar voetnoot1.. De overwinning kan Frankrijk niet baten, de nederlaag wel zeer schaden. Maar ik kom terug tot mijn reisindrukken. Berlijn was niet zoo, als ik het een paar jaar geleden zag. Het was er in vele opzichten beter om, kalmer, rustiger, soberder, waardiger. Ik vond het, zooals het behoorde te zijn in dezen tijd. En ook de menschen. Ik heb er in de verschillende kringen, waarin ik verkeerde, niet een enkelen hooren brallen of pochen op eigen kracht noch schimpen op den vijand, aller toon was waardig en kalm en sterk. Alle waren vol vertrouwen op de overwinning hunner wapenen, maar zooals een wijs man vertrouwt iets te zullen kunnen, niet uit verwaandheid, maar omdat hij de voorwaarden van het slagen grondig heeft overwogen en meent, na scherp overleg, dat hij die zal kunnen vervullen. Zij zijn alle, zonder onderscheid, vast overtuigd, dat zij lang en zwaar te lijden en te strijden zullen hebben voor die overwinning, maar zij durven dien strijd aan. Zoo mag een dapper en wijs man met kalm en vast vertrouwen de moeilijke toekomst tegemoet gaan. | |
[pagina 154]
| |
Ik heb de Duitschers meer dan ooit bewonderd, en ik durf zeggen, wanneer vele mijner landgenooten, ja vele Engelschen, nu dezelfde maatstaven aanlegden als vroeger, wanneer zij niet door nijd en vrees en dwaasheid verblind waren, dan zouden zij ook nu het Duitsche volk bewonderen, zooals zij het vroeger deden. Het verdient die bewondering nu meer dan ooit. Hoeveel eerbied voor het Duitsche wezen spreekt er uit de boeken van mannen als Shadwell en Dawson, en is iedere overwinningsjubel van de geallieerden nu niet een warme hulde aan Duitschland, dat met zijn beide bondgenooten zoo veel kleiner is in zielental en grondgebied en rijkdom dan de zeven anderen. Iedere wanhopige poging om nog een achtsten, negenden, tienden allié te werven is een diepe buiging voor Duitschlands innerlijke kracht, te dieper naar gelang zij minder van harte is. Ik mag misschien wel zeggen, dat ik een niet naïef en niet optimistiesch man ben, en dat ik mijn geheele leven lang lagere en hoogere volken in alle richtingen bestudeerd heb, welnu, ik bewonder het Duitsche volk, in deze dagen, als een groot en edel volk, dat hoog en sterk in kalme bewustheid voor zijn zware taak staat. Zulk een volk in zulk een toestand is oneindig veel bevredigender, ethisch veel reiner dan het ooit in vredestijd was! Ik heb dozijnen van Duitsche oorlogsbrochures gelezen en voor hen in het algemeen en voor vele in het bizonder grooten eerbied. Zij staan in toon en inhoud oneindig verre boven de Engelsche en Fransche geschriften van dezen aard. Nergens dat gemeene schelden, dat holle schetteren, die zinlooze praatjes, die in de andere zooveel voorkomen. Zeer pijnlijk doet mij het pedante oordeel hunner Nederlandsche besprekers aan, maar gelukkig is het telkens ook komisch. Welke motieven hebben sommigen voor hunne anti-Duitsche stemming. Een is er fel tegen Duitschland, in welks litteratuur hij groot is geworden, omdat zijn boek door de Duitsche kritiek niet genoeg werd gewaardeerd naar... zijn oordeel! Niets is mij zoo ergerlijk als het gepraat, door Duitschlands vijanden en door neutralen, over de Duitsche barbarij. Wie zoo durft te spreken, vonnist zichzelf. De verdediging is onweerlegbaar te voeren. Geen enkel volk heeft in de muziek zoovele meesterstukken van den allereersten rang voortgebracht als het Duitsche en even zoovele van minderen rang, geen enkel volk heeft voor de geschiedenis van de muziek zooveel | |
[pagina 155]
| |
beteekend als het Duitsche. Maar men kan en moet nog veel scherper zich uitdrukken: èn in de hoogste productie èn in diepte zoowel als in verspreiding van deelneming en belangstelling munt geen enkel volk in eenige kunst zoozeer boven alle anderen uit als het Duitsche dit doet in de muziek. In de litteraire kunst staat het volk, dat Goethe voortbracht, zeker niet achter. In de plastische overtreft het allicht de Engelschen; Cranach, Dürer, Grünewald, Holbein meegerekend kan het met de anderen best wedijveren. In de wijsbegeerte overtreft het weer alle anderen in diepte, oorspronkelijkheid en getal van eerste denkers, zoowel als in talrijkheid en degelijkheid van de toch uitstekende mindere goden, en vooral ook weer in diepte van belangstelling bij het publiek. Dit laatste is voor het te leveren bewijs van bizondere beteekenis! In wiskunde, natuurwetenschap en toegepaste natuurwetenschap kan Duitschland op namen wijzen, waarboven in elk geval geene andere kunnen genoemd worden, het oordeel van Lorentz zou hier voldoende zijn! In de techniek overtreffen zij al de anderen zoo zeer, dat deze door vereenigd oorlogsgeweld de Duitsche concurrentie trachten neer te slaan! De allerwarmste erkenning, die denkbaar is. Wat de geestelijke en sociale wetenschappen betreft, hoe dweepten onze historici met Ranke, hoe gingen de Amerikanen ter school bij de Duitsche psychologen, welk een invloed had de Duitsche school van historische oekonomie, tierde de bijbelkritiek niet het meest op Duitschen bodem, zijn de groote philologische collectiefwerken niet voor een grooter deel in Duitschland ontstaan dan het zielental in verhouding tot de anderen wel meebrengt? De wetenschappelijke physische geographie bloeide het eerst in ditzelfde land, dat, hoewel zoo lang zonder koloniën, en toen met weinige, toch zijn meer dan proportioneel aandeel van groote reizigers en ook van ethnographen leverde en in de studie der vreemde volken, hooge en lage, nauwelijks bij het Engelsche achterstond, dat toch zooveel langer reeds met hen in aanraking kwam. Waar zijn de ethnographische musea rijker en beter ingericht dan in Duitschland en kan men dit haast niet van de musea op elk gebied zeggen? Zoo ja, dan zou dit beteekenen, dat geen volk meer prijs stelt op de kultuurschatten der menschheid dan het Duitsche! En welk volk heeft met zoo groote toewijding de litteratuur der anderen in de hare opgenomen? Vergelijk de algemeene leer- en weetgierigheid van | |
[pagina 156]
| |
het Duitsche volk met die der Franschen en Engelschen! Ga na, wat in de verschillende landen voor het volksonderricht gedaan wordt, bestudeer de inrichting der volks-universiteiten. Ik bezocht in 1911 de hygiënische tentoonstelling in Dresden, die, zeldzaam genoeg, een finantieel succes werd, en ik stond verblufd over de uitnemende organisatie en vooral over de reusachtige belangstelling van het publiek. In welk land zou dit mogelijk geweest zijn? Laten wij nu ook even letten op de verhouding der analphabeten op duizend rekruten in de verschillende legers: in België 85, in Groot-Brittannië 10, in Frankrijk 32, in Rusland 617 en in Duitschland 0,2, in het beste land na Duitschland, Denemarken, nog tien maal zoo veel. In Duitschland stond het wetenschappelijk socialisme het hoogste en het verspreidde zich van hier uit over de wereld. De arbeidersorganisatie is nu in Duitschland misschien nog verder dan in Engeland, waar zij zooveel eerder begon; de ontwikkeling der arbeiders staat veel hooger dan in welk ander land ook. Nergens ook is de Staatsorganisatie zoo goed, evenals die der gemeenten: de oud-burgemeester van eene der grootste Nederlandsche gemeenten bestudeerde als deskundige de administratie van Berlijn en drukte zijne bewondering er over in de warmste bewondering uit. De sociale verzekering werd het eerst in Duitschland ondernomen, Engeland volgde eerst pas, Frankrijk is geheel ten achter. Op haast ieder gebied verstaat het Duitsche volk beter dan eenig ander zich te organiseeren, door samenwerking en arbeidsverdeeling de kracht van allen te verhoogen, zeer zeker een bewijs van groote begaafdheid en van hooge beschaving. Dit volk nu, dat absoluut zeker uitmunt in wijsbegeerte, kunst, wetenschap, onderwijs, weetgierigheid, sociale wetgeving, organisatie op ieder gebied en toch zeker ook in handel, industrie en verkeerswezen, dit volk dat op al deze gebieden door geen ander overtroffen wordt, dit volk heeft men barbaarsch durven noemen! Engelschen, Italianen, Amerikanen, Japannezen, Russen, Bulgaren, Nederlanders en vele anderen stroomden naar de Duitsche universiteiten en technische scholen; talloozen genoten van de goede inrichting der Duitsche badplaatsen en hotels, de Duitsche passagiersbooten werden door talrijke vreemdelingen verkozen boven hunne eigene, de Duitsche muziek is een anderhalve eeuw lang een weldaad voor Europa geweest; het diepere Duitsche geestesleven heeft | |
[pagina 157]
| |
heel de wereld tot licht en steun gestrekt. Toch heeft men dit volk barbaren durven noemen, zijnen vorst, die zoo waarlijk zijn leider is, grof beschimpt, zijne zelfverdediging als militairisme trachten te verguizen. Pedante dwergjes durfden naar den reus spuwen, omdat zij meenden, dat er nu genoeg van hun soort waren om hem onder te krijgen. Bah!
Nu eindelijk terug naar mijne Berlijnsche indrukken! Een van de interessantste bezoeken, die ik bracht, was dat aan de Rijksbank. De vice-president, de heer von Glasenap, en de president, de algemeen geëerde Havenstein hadden de goedheid mij in lange gesprekken omtrent het werken van de Rijksbank in dezen oorlogstijd in te lichten. Terwijl ik naar de hoogst belangrijke mededeelingen der heeren luisterde, die zij zoo welwillend aan mij, den eenvoudigen vreemdeling, deden, moest ik medelijdend over de vele Nederlanders lachen, die de Duitschers zoo graag grof en niet voornaam noemen en daarom van uit hunne hoogte veroordeelen. Niet slechts in die kamer in de Rijksbank, maar o zoo vaak, wenschte ik, dat zij in mijne plaats gezeten hadden, vol schaamte hadden zij hun dom oordeel gewijzigd. Hoe schitterend heeft de Duitsche bankpolitiek de proef doorstaan in deze moeilijkste aller beproevingen. De goudvoorraad van de Rijksbank bedroeg op 31 Juli '14 reeds 1253 millioen, op 7 Januari '15 zelfs 2111 millioen, ook in de laatste maanden nam de goudvoorraad nog iedere week met een 20 millioen mark toe.Ga naar voetnoot1 Op 10 December was de gouddekking der banknoten niet lager dan die in Engeland en beter dan in Frankrijk! Dit resultaat werd bereikt, doordat in normale tijden ontzaggelijk veel goud in omloop was, dat nu uit vrije beweging naar de Rijksbank ter versterking van het Staatskrediet terugstroomde. Gedurende eene lange wandeling in de reusachtige kelders der Bank kon ik met eigen oogen nagaan, hoe geweldige sommen in goudbaren en in goudgeld van alle mogelijke volken hier opgestapeld waren. Organiseeren is nu eenmaal het groote talent van het Duitsche volk, waarin geen ander het evenaart. Juist daarom is dit volk geroepen in de toekomst een groote rol te spelen, want de steeds dichter wordende bevolking der aarde zal steeds omvattender en verfijnder organisaties behoeven. Massaas van | |
[pagina 158]
| |
menschen doen samenwerken tot een bepaald doel, zoodat uit ieder al zijn arbeidsvermogen getrokken wordt en op de meest vruchtdragende wijze met dat aller anderen verbonden, dat verstaan de Duitschers beter dan alle anderen en ik had ruimschoots gelegenheid dagelijks de openbaringen van deze bizondere begaafdheid te bewonderen. De Rijksbank heeft reeds in vredestijd voorbereid en van het begin van den oorlog af ‘Darlehnskassen’ opgericht om kleinere neeringdoenden te hulp te komen. Merkwaardig als een bewijs voor de blijvende gezondheid van het Duitsche oekonomische leven ook in den oorlog is wel, dat deze uitnemend ingerichte kassen eigenlijk heel weinig dienst hadden te doen. Het productieleven werd lang niet zoo gestoord, als men verwacht had, van daar dat veel minder waren en papieren bij deze kassen verpand werden dan waarop men voorbereid was. Het doel echter werd even goed bereikt, nl. aan ieder man van zaken de zekerheid van krediet te verschaffen en daarmede de kalmte en het zelfvertrouwen om met zijn bedrijf voort te gaan. Interessante gegevens omtrent deze kredietkassen bevat het ‘Denkschrift über wirtschaftliche Massnahmen aus Anlass des Krieges’ aan den Rijksdag overgelegd door den Rijkskanselier. Zooals ik reeds zeide, werd het oekonomische leven lang niet zoo erg in de war gebracht en verlamd, als sommige wel gevreesd hadden. Zeer vele bedrijven werden niet stil gezet, in sommige ontstond zelfs eene verhoogde werkzaamheid, de verdiensten namen dus niet zoo af in het algemeen, en zeer vele loonen daalden niet zoo, als in oorlogvoerend land wel mogelijk is. Het trof mij al dadelijk, dat in Berlijn vuilniswagenkoetsiers gezocht werden tegen een weekloon van 41 M. Natuurlijk zijn er bedrijven, die tengevolge van den oorlog zoo goed als stilstaan, bv. de bouwerij en de meubelmakerij, andere wier werkzaamheid toenam om dezelfde reden, nl. de bedrijven die op eenigerlei wijze tot de dekking der militaire behoeften konden bijdragen, dus in de eerste plaats de metaal-industrie, ook een deel van de textiel, nl. de katoen- en linnen-, en leerindustrie. Slecht hebben het alle handwerken, die eenigszins luxe-artikelen leveren: kleermakerijen, behalve als zij voor het leger werken, boekbinderijen, kappers, tuiniers etc. En voor deze zal het waarschijnlijk nog erger worden, daar het volk uit den aard der zaak, hoe langer de oorlog duurt, des te | |
[pagina 159]
| |
zuiniger zal leven. Maar de molens, brouwerijen, suikerraffinaderijen, tabakfabrieken hadden volop te doen. In het algemeen waren de kooplust en koopkracht der bevolking van Duitschland in de maand Januari nog zeer bevredigend te noemen en namen de inkomsten uit arbeid weder toe met de vermeerderde arbeidsgelegenheid. De handwerken staan er vaak beter voor dan de fabrieken. Het meest daalden de vrouwenloonen, daar zij gedrukt worden door de concurrentie van vele, die vóór den oorlog niet voor loon werkten en nu met weinig loon tevreden zijn. In Berlijn zelf, in Groot-Berlijn vernam men eigenlijk nog niets van armoede, de gezinnen der soldaten te velde werden krachtig ondersteund, zoodat ik zelfs vele uitingen vernam van vrouwen, die maar wenschten, dat de oorlog lang zou duren, daar zij nu hun huishoudgeld heel wat regelmatiger ontvingen dan vroeger van den man; zij verteerden hun rijkdom nu vooral in tarwebrood en ‘Kuchen’. Volgens de ‘Wirtschaftliche Situationsberichte’ van de Dresdner Bank, Jan. '15 heeft de Duitsche industrie zich over het geheel vrij goed gehouden in den oorlog: vierhonderd ondernemingen berichten aan het ‘Arbeitsblatt’, dat hunne productie slechts ongeveer met één vierde was afgenomen vergeleken met het vorige jaar. Ook hier mag men verwachten, dat de openbare machten gesteund door allerlei vrije organisaties en sterk door de medewerking van heel het Duitsche volk de productie tot den vrede in voldoende mate zullen kunnen volhouden, ook wanneer het einde van den oorlog zich nog lang mocht laten wachten. Ik heb een vast vertrouwen in den ernstigen moed van het Duitsche volk en in zijn groote gave van organisatie. Alles wat ik in Berlijn zag en vernam, versterkte dat vertrouwen. Hoe uitnemend was de inrichting van het ‘Ausweisamt’ voor gesneuvelden, gewonden en krijgsgevangenen onder leiding van den graaf von Schwerin, waar al het mogelijke gedaan wordt om de verwanten en vrienden zoo spoedig en zoo nauwkeurig mogelijk in te lichten omtrent het lot der hunnen. Toen waren er merkwaardigerwijze wel zesmaal zoovele geallieerden in Duitsche handen dan Duitschers in de hunne. Een zeer opvallend verschijnsel, dat natuurlijk groote beteekenis heeft. De arme Russen begeeren niet, dat er mededeelingen omtrent hen naar hun dorp zouden gezonden worden: niemand zou ze | |
[pagina 160]
| |
toch kunnen lezen! Toch moeten zij ook de ware beschaving leeren aan de Duitsche barbaren! Met evenveel bewondering werd ik vervuld, toen de organisatie van het Roode Kruis mij werd gedemonstreerd, voor zoover dat in Berlijn kan geschieden; ik trof het, dat er juist in het Gebouw van den Rijksdag eene tentoonstelling van het Roode Kruis werd gehouden, dus van al wat vernuft en liefde voor de gewonden hebben tot stand gebracht, en dat is waarlijk niet weinig! Van daar dan ook de schitterende resultaten van de moderne oorlogschirurgie. Het getal der genezen ontslagenen is buitengewoon hoog. Treffend veel is er reeds uitgevonden om het lot der verminkten na den oorlog dragelijker te maken en het is te verwachten, dat juist op dit gebied nog menig vruchtbare ontdekking gedaan wordt. De lazaretten, die ik bezocht heb, waren uitnemend in orde, zij maakten niet dien vreeselijken indruk, dien ik verwacht had, door de orde, de zindelijkheid, het opgewekt gedrag der verpleegsters. Indrukwekkend was de vaste wil om te overwinnen, dien ik overal aantrof en de kalmte, waarmede in alle kringen, die ik leerde kennen, de zware oorlogsoffers gedragen werden. Ik las brieven en briefkaarten van soldaten, die waarlijk niet tot de gegoede klassen behoorden, uitingen bestemd voor de naaste verwanten alleen, en die alle zonder onderscheid van echten, kalmen moed getuigden, en die bovendien in goed Duitsch geschreven waren. Een beschaafd volk van stille helden, dacht ik dan. Natuurlijk zijn er op die millioenen ook anderen. Onder de vele menschen, die ik leerde kennen, waren er twee soorten, die bizonder mijn aandacht trokken. De eerste soort waren hooggeplaatste personen, die even goed als vele intellektueelen overtuigd waren, dat het Duitsche leven na den oorlog vele verbeteringen moest ondergaan, politieke zoowel als sociale; zij begeerden vurig de huldiging van meer demokratische opvattingen, en waren overtuigd, dat deze niet langer zou kunnen tegengehouden worden. Ten tweede trof mij het nog steeds bestaan in het hypermoderne, weelderige Berlijn van eenvoudige, naïeve, fijn intellektueele personen, zooals men ze zich graag voorstelt voor honderd jaren en meer. Beminnelijke menschen, sieraad van hun volk, dat uitmunt door rijkdom van psychische typen, heel begrijpelijk bij zoo groote verscheidenheid van physisch en sociaal millieu zoowel als van | |
[pagina 161]
| |
geschiedenis. Het spreekt van zelf, dat de nieuwe tijd met hare andere eischen een wereldwijs, rap, praktisch menschensoort deed worden. Hoe begrijpelijk, dat de Engelschen het zoo graag bij dat eerste soort gelaten hadden: Duitschland het land voor droomen en philosophie, dat ze zoo superieur bewonderen konden en heelemaal niet benijdden; ja ja, zoo wenscht men zijn buurman! maar die wil anders worden en is dan niet meer bemind. In Nederland zijn nu tallooze in liefde voor Engeland bevangen, wat zich voor een jaar of wat niemand had kunnen begrijpen. Lord Cromer neemt in de slotbladzijden van zijn ‘Modern Egypt’ (1908) de woorden van Sir Edwards ‘we are not liked anywhere’ over; deze woorden waren geschreven na de annexatie van den Punjab, en door de opheffing van hoevele onafhankelijkheden sedert dien ontstond de nooit stilstaande uitbreiding van het Britsche rijk! Wonderlijke veranderingen, nu vragen zich de Duitschers met verontwaardiging af, waarom zij toch gehaat worden. Is het niet grootendeels uit vrees? Maar zeker ook uit andere gronden, uit jaloezie op hun vluggen en wonderbaar weelderigen bloei, ook omdat men enkele trekken niet kon vatten in hun ensemble bv. hun monarchaal gevoel, hun militairen geest, zoo noodig beide bij een volk dat omgeven is door vijanden en zijn eenheid nog moet bevestigen en verdedigen. Eigenlijk is het Duitschlands onvergeeflijke fout, dat het wat later is dan de anderen. Een dwaas verwijt, dat men vaak aan Duitschland maakt, is dit: de regeering doet alles, zij beveelt en het Duitsche volk is vlijtig, leert, overwint in den handel, in de industrie, alles op hoog bevel, als een slaaf, een automaat! En nu! in Duitschland past zich de industrie op ongedachte wijze aan den nieuwen toestand aan, uit eigen beweging, de regeering heeft slechts aan te vullen, heel het volk rept zich spontaan, uit vrijen wil. Maar in Frankrijk en Engeland moet alles van de regeeringen uitgaan, zelfs de middeltjes om den Duitschen handel en de Duitsche industrie te onderkruipen verzint er de regeering, van de regeering verwacht men allen steun ook hierin. Trouwens de heele oorlog is voor Engeland een regeeringsmachtmiddel om te doen wat aan het volk niet gelukte, het neerslaan van den concurrent. |
|