| |
| |
| |
Parijsche nocturnes.
Herman Middendorp.
I.
Droom van Parijs, angstige, schoone droom,
die om mijn ziel uw wondre glansen wond,
die den verklaarden vrede van mijn wezen
brak, en àl vreugde en àl de droefenis
uit de bezonkenheid van mijn gemoed
opdreef in éénen drang....
weer stierf - toen was de vreemde droom voorbij.
Maar lijk de wind in 't laat getijde vaart
over de blaren van het deinzend jaar,
en 't doode goud geluidloos draagt omlaag,
zoo heeft die droom in mijne ziel gebluscht
vlammen van ongewonnen waarheid, die
ik dacht mijn wereldsch deel voor alle tijd
Zóó brekelijk zijn de trezoren in
ons binnenst, door den staêgen nedergang
der dagen saam-gegaard, dat één atoom
van 't wendende Onbewuste dat den drang
tot leven stuwt door 't ongeschapen Zijn.
den kleinen trots breekt en het woord van nauw
gewonnen wijsheid uit ons harte wischt,
en over 't kalme water van de ziel
weer rimpels trekt van lachen en geschrei....
Droom van Parijs, wind in mijn eenzaamheid
nog eens uw schijning door mijn bleek gepeins,
opdat de zuivere gedragenheid
mijns lieds uw schoonheid en uw smarten wijz'.
| |
| |
| |
II.
Een vreemd verdriet welt in mijn stille ziel,
of de uren bekeren vol weemoed zijn
en de reuzige huizen die zich breed
rijen tot wezenlooze reeksen, zwaar
omhangen met een floers van schoone smart.
Diep is de nacht, die 't zwarte zwijgen spreidt
op late sluimering van schrille vreugd,
en als een moede vrouw, die doodlijk vreest
het felle spook van de verlatenheid
en al-door zint op wissling van vermaak,
en al-door lacht, en hèller lacht, om niet
plots uit te barsten in ontzind geschrei,
maar eind'lijk, uitgeput, de leden strekt,
zoo slaapt Parijs, zoo koortsig en zoo kort.
Verloren in het ledig labyrinth
der doodsche straten, dool ik om, en weet
niet, waarom ik den zachten slaap niet vind;
ik ben zoo vol van stemmen die zich niet
uit-spreken willen, en van klachten die
niet weten waar een woning is van troost.
Een stap sterft in de verte; doelloos schrijd
ik voort, een zwerver in het groot Parijs.
| |
| |
| |
III.
III, IV en V: Nôtre dame de Paris.
Rijzig en rustig, reuzige structuur
van als-bezielde schoonheid, onverwrikt
gesteld in strenge tucht van dooden steen,
rijst stil en sterk de stoere cathedraal,
hoog-heffend naar de zwarte blauwing, waar
fonkelloos-ver een enkele ster verkwijnt,
de statige massale zuilen der
twee sombre torens die in duisternis
....zoo duistert in der nacht,
o schim van steenen schoon, den diepen nacht
der tijden, de heimlijke heugenis
wèg van uw oorsprong; de eeuwen togen traag
lijk langzaam langs den hemel schuivende
wolkegevaarten, over al uw schoon
van bogen en van lijnen en de star-
verstijfde trekken van de heiligen,
die uit uw nissen en portalen al
de tijden door blikken over Parijs,
met oogen vol van doode wijsheid, en
't gelaat verstrakt in onbezielde smart.
Wèl zijt gij tragisch, met uw breede schaar
van steenen wijzen, of der wereld leed
uit al die neder-peinzende oogen schreit....
| |
| |
| |
IV.
Stilte hangt als een roereloos gewaad
de stoere steenen leden duistrend om; -
maar plotsling schijnt een monotone zang
te zwelle' uit diepe kelen, of de stem
van 't orgel breekt naar buiten met een zacht,
lang-aangehouden, murmlen, dat de lucht
doorzweeft, een onbegrepen vraag gelijk;
droom-zware galm, die door het zwijgen glijdt
als tusschen 't gras een lenig-rond reptiel; -
en als de deining van een requiem
dreunt somber en sonoor de zware drang
van de gerekte rhythmen, huiverend
om bogen en chimaera,s, die de strak
grijnzende koppen strekken in den nacht.
Zwaarder en zwellender zweeft het gerucht
op door de sferen van de duisternis,
dreigend van donker-droef mysterie, dat
naar alle zijden 't wijde zwijgen vult.
De klare klaagstem van de klokken mengt
zijn bronzen-bonzende vibratie in
de zware dreuning van den orgel-zang.
Is dit een uitvaart van onzichtbaarheid,
de trage golving van een geesten-heir
wier schimmen-scheemring nooit een stervling zag?
Hoor... hoor... de duistring van het stem-gebruis
verheldert zich tot de gestalten van
weenende woorden-weelden, wijl mijn ziel
de klanken zamelt van 't gedroomde lied:
| |
| |
| |
V.
‘Eens zullen duister-òpkruinende puinen
't wielende wicht van den wendenden tijd
schragen, waar thans uw gespitste capruinen
stralen door 't floers van vergankelijkheid.
Eens zult gij bloeyen aan bleekende kimmen
van de herinnring - een ster in den nacht
van het Voorbij - als de licht-uren klimmen
scheemren de stervende sterren zoo zacht...
Eens zal de pelgrim die doolt over de aarde
weenen om 't zwart waar uw glans in verblonk:
't gif dat uw raadlooze ellende vergaarde
schroeyend van dorst tot een zwelgenden dronk.
Tusschen de zuilen der eeuwen verloren,
dolend in droomen van tijdeloos Licht,
zweven de schimmen der maatlooze koren,
somber verkondend een heilig gericht.
Diep in u wordt het mysterie geboren
- schoon uw vertwijfling zijn naderen tart -
dat uw de wolken doorborenden toren
wrekend verstoort, en de spraken verwart...’
| |
| |
| |
VI.
Parijs, ik smaad u niet, gij zijt zoo groot...
groot zijt gij in het wild uitbruisen van
uw lust, maar grooter zijt gij in uw leed,
uw ongesproken smart, die in uw lach
verholen trilt, en in den dood verstilt.
Maar dezen nacht... o sterrenklare nacht...
schijnt het mij of de stemmen van uw leed
in één ontboeide zucht zwellen omhoog,
boven de duist'r-omdroefde spitsen uit,
verloren in de blauwing van den nacht
Is deze rust de schaduw van een klacht
waarin uw ziel de eindlijke waarheid spreekt?
Uw lach is leugen, en het luid gerucht
dat uit uw licht-paleizen schrilt omhoog
is droef-doorhuiverd van een zacht geschrei,
een weeke, paradijs-verloren roep,
die in uw felste bachanalen zwelt
tot raadlooze angstkreet van vertwijfeling,
omdat gij wéét dat gij verloren zijt...
Wie zal u smaden en de mate van
uw slechtheid palen naar zijn eigen klein
menschlijk vermogen van wijsheid en deugd...
Gróót zijt gij om de smarten van uw hel
oplaayend vreugde-feest, en om den spot
waarmee ge u-zelf in 't lachend aanzicht slaat.
Ik smaad u niet... een ongeweten leed
doolt in mijn ziel, zoo duister en zoo schoon;
ik lach en schrei met u, om u... en mij...
| |
| |
| |
VII.
Cours la Reine.
Ik weet niet of ik droef moet zijn of blij...
De nacht welft over stroom en boomen als
een half-ontloken bloem, de lage maan,
omdroefd van nevel-sluyers, droomt omhoog
uit wolk-verhulde kimmen, en haar eerst-
gesponnen spinsel zilvert tusschen 't fijn
aadrend getakte dat bewegeloos
tegen de ster-doorwiegde blauwing staat.
Is dit het nachtelijk Parijs, dit zacht
gevloei van vrede, door geen stem verstoord?
Hier zwijgt de zwelling van de ontzinde vreugd,
hier liefkoost niet de streeling van den lust,
de streeling die de zinnen wiegt op de
bekoring van een weeke melodie,
de zondige caresse van Parijs....
Hier zwindt de heugnis van de rauwe vreugd,
mijn borst haalt adem, en mijn oogen zijn
wijd van den weemoed die de lucht doorzingt.
.... de kalme reis der maan
langs de stilwijd-gespreide sterrenacht....
De zacht-bewogen, blauw-bewaasde vloed....
de wijding van de vrome boomen, hoog-
heffend de fijn-getwijgde roerloosheid
der kruinen.... alles geeft zijn diepste ziel
tot één gebed aan 't Onbewuste....
ik wéét niet of ik blij moet zijn of droef....
| |
| |
| |
VIII.
VIII, IX, X en XI: De dood op Montmartre.
Den ganschen nacht heb ik die schim gezien,
en heel die nacht werd één obsessie van
gruwlijke ellende en dof-doorhuiverde angst.
Ach - in den vrede van mijn eenzaamheid
had ik zijn nadering toch nooit gevreesd....
Ik zag hem komen als een vriendlijk man,
wiens kalme glimlach mij gemeenzaam was.
Hij leerde mij het leven lieven met
den blijden blik der goede lijdzaamheid; -
bezinkt niet al het smartelijk geluk
van heel een leven in zijn koelen kus? -
reikt hij ons niet de handen voor den tocht
naar ongeweten landen, waar het Zijn
de waarheid mag ervaren van den Droom
die al ons willen in één drang omvat?
Hier droeg hij niets van den verzachten schijn
dien de bezinning der gedachte weeft
om zijn verschrikking....
.... en den ganschen nacht
worstelde ik met mijn twijfel, of dit spook,
dit grauwe, gruwelijk-ontzetbre spóók
de vriend van mijn verstild berusten was...
| |
| |
| |
IX.
Door 't schaatren van den nacht, den wilden nacht,
die de uren samenrijt tot reeksen van
ontzinde vreugd en gif-doorvloeid genot,
gaat zijn gestalte, golft zijn grauw gewaad.
De knokige oude zoekt vermaak....
wil feesten met de levenden van nacht!....
Hij, die het duister en het zwijgen mint,
beweegt zich in de golving van geluid,
in de warling van licht, in 't lachen van
Parijs, dat schaterlacht opdat het niet
verstijve in wanhoop om zijn eigen leed....
Mijn angstige oogen volgen zijn gestalt';
het is zoo vreemd, die schim te midden van
....God, al-door die lach,
die starre grijnslach, die niet aflaat van
zijn holle trekken, door niet één herkend....
| |
| |
| |
X.
Op loome deining van droomige rhythmen
wiegen de lijven zich in dans-beweeg;
de kleur'ge volte van de breede zaal
zwelgt in de sensueele schittering
van dans, een golving van bewogen geel
en rood en blank en breed gevlek van zwart,
waartusschen weelde-troeble schittering
van oogen, ster-gefonkel tusschen de
jagende wolke-driften der gewaden....
Maar plotsling schokt een duizeling van schrik
.... tusschen 't golf-gebloei
van de wuivende kleuren danst hij mee,
de Dood.... zijn grijnzend-gruwelijke lach
grimt tusschen al de rood-lachende monden....
Zijn zot gebaar zou làchen doen, zoo 't niet
de Dood waar' die dien schrikkelijken spot
.... en niemand, niemand die hem ziet....
Dan buigt hij zich - hij buigt zich tot een vrouw,
wier fletse blik door de geschilderde
schelen heen-breekt, en door het bleek-rood van
haar wangen scheemren scherpe strepen van
vermoeidheid.... maar met schrillen lach die schel
stolt in de wilde klanken-warreling,
stort zij zich in zijn armen...
den vreemden cavalier, die meer schenkt dan
wat zilverstukken voor een nacht van lust...
Zijn arm hoekt om haar schouder, en zijn hoofd,
onder de kleur-vlam van papieren muts,
neigt naar het hare dat volstreden rust
| |
| |
| |
XI.
Buiten gaan de twee schimmen sneller voort;
de nevel huivert uit den nacht omlaag;
adem van vocht sluipt langs het huizen-zwart,
en vult met killig niets de doode straat.
De morgen is nabij, het eerste rood
zal scheemren over hoog-getaste wolken;
de maan drijft aan den schaamlen hemel als
een dood gelaat, een strakke, doode lach.
Het moede lijf gebukt, schrijdt de vrouw voort,
als woog te zwaar de hand van den geleider
om hare leest; de vreugd is nu gedaan.
De doods-lach grijnst niet meer op 't hol gelaat,
de diepë oogen schitteren niet meer
van woesten spot, hun blik is droef en zacht
als de oogen van den vriend, die de eenzaamheid
van mijn gepeinzen overteederden.
Hij hult haar huiver-koude leden in
de grauwe plooien van zijn wijd gewaad;
- de nacht is kil, de nevel sluipt omlaag -
zoo is het goed; nu voort, tot waar hen wacht
de kalme stroom, die veel geheimen weet....
| |
| |
| |
XII.
Parijs, ik ben een ziek en eenzaam kind
dat aan uw borst verlichting zoekt en troost.
Mijn gansche leven lijkt een oud verhaal
van een verdwaalden knaap in donker woud,
die tot den avond doolde en nergens vond
het veil'ge, wel-geweten pad naar huis -
maar als de nacht haar sluyerend gewaad
weeft om de boome' en al de stammen staan
als stomme spoken die hem huivren doen,
ontwaart hij licht, dat door het laag geblaêrt
hem scheemrend wenkt, vaag als een vroege ster.
Dan snelt hij voort, hij klopt aan 't eenzaam huis,
maar weet niet of hem zegen wacht of kwaad.
Een vreemde vrouw wentelt de bouten af
en laat hem in, als beidde ze zijn komst,
en zwijgt, en vraagt niet eens van waar hij komt.
De kamer is vol doode somberheid,
starre gezichten schijnen van den wand
te staren, angstig nadert hij de vrouw,
die wel haar armen om zijn leden slaat,
maar peinzend blikt met afgewend gezicht
in 't koude ledig van het hol vertrek,
als dacht zij over diepre dingen dan
de vragende oogen van een vreezend kind.
Zoo glijden stil de zwijgende uren heen,
vrede en vertwijfling kampen in zijn ziel;
hij wil wel vluchten, maar daarbuiten dreigt
de nacht met duister en verlatenheid....
Parijs gij zijt die vrouw - ik ben dat kind;
daar ik u vreezen en beminnen moet,
gij spreidt uw armen om mijn kilte, en duldt
mijn klein en schamel bijzijn, maar gij hebt
geen troost, omdat gij-zelve lijdt - zoo rust
ik aan uw moeilijk-ademende borst....
|
|