De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 364]
| |
snaar getroffen werd in het royaal-van-sentiment-voelende hart, ook naar behooren tranen plengden - gevoelens die in onzen tijd, in alles modern, door de bioscoop of de stukken van Van Riemsdijk worden opgewekt - door datzelfde volk met wantrouwen of met spot nagekeken, of in het gunstigste geval in het geheel niet opgemerkt. Is er wel ooit een periode geweest, zoo zonderling als de tijd dien wij beleven, tijd waarin de letterkunde niet alleen, maar ook de schilderkunst, de bouwkunst - voor muziek en tooneel is het moeilijker na te gaan, omdat het volk toch traditioneel naar concerten en schouwburgen gaat, ook al gevoelt men tusschen Berlioz en Mendelssohn, Shakespeare en den schrijver van Pro Domo niet veel verschil - zoozeer staan buiten de gevoels- en gedachtesferen van het groote geheel. Als er schuld is - maar wie zal dat uitmaken? - dan kan die, om bij de literaire kunst te blijven, niet liggen bij de dichters. Zij beluisteren de schoonheid en vertolken haar; zij worden ontroerd en schrijven. Onzen tijd vergelijkende met het tijdperk van vóór de tachtigers, kan men ten minste concludeeren dat thans de kunstenaars het schoone kennen en weergeven; in den tijd van de muzen-almanakken, de Hondentrouw en Het Haantje op den toren wisten noch de dichters, noch het volk er wat van. Een enkele groote, als Potgieter, werd miskend; Bakhuizen van den Brink hoorde men nauwelijks noemen. Men was alleen - nationaal. Dat kan grootsch, dat kan goddelijk zijn. En dat hebben de Duitschers, met hunne in onze dagen veel gesmade ‘Kultur’, op ons voor, dat zij in hunne nationale eenheid ook de kunst hebben weten te behouden. Carel Scharten schreef eens (in De Gids, Mei 1913): ‘Waar een Berlijner en een Münchenaar elkander ontmoeten, komen bijna afkeerige vreemden samen; doch een lied van Schubert verzoent hun harten, een regel van Goethe, een gedicht van Schiller doet hen gevoelen, dat zij één geest zijn. Een Bosschenaar en een Rotterdammer hebben niets, dat hen inwendig verbinden kan.’ Zonder twijfel is er iets machtigs en schoons bereikt, wanneer er tusschen dichter en volk eene wissel-werkende harmonie bestaat; wanneer de dichter, bewust of onbewust, maar nooit opzettelijk, gevoelens in verzen omzet, die in de beste oogen- | |
[pagina 365]
| |
blikken naar boven komen in de zielen der om hem levende menschen, zoodat deze, zijne werken lezend, hem ontroerd en dankbaar herkennen als een der hunnen, een die wel anders moge werken en leven dan zij, maar toch ontwijfelbaar met hen van één stam. In onzen tijd is dat niet zoo. Het ongezochte contact, de ontroerende herkenning tusschen dichter en maatschappij bestaat niet; het nationale leven is iets onmogelijks voor den dichter, de dichter een paria voor de natie. Er is vijandschap gezet tusschen den kunstenaar en de menschen. Dit nu is natuurlijk wel altijd in eenige mate het geval, en het begrip van den maatschappelijken mensch zal wel nooit het dichterschap omvamen, maar het zoo on-nationale van de kunst is bijzonderlijk eene uiting van onzen tijd. Wie, die waarachtig beseft wat dichterschap is, zou van den kunstenaar vergen dat hij nationaal ware? Wie zou bijv. van een dichter vergen dat hij in dezen tijd verzen schreef op onze tamme, zij het gebodene en waardeerbare neutraliteit? Of dat hij gedichten schreef in den geest van het volk, dat in 1913 de onafhankelijkheidsfeesten vierde? Trouwens als een van onze dichters het volk wilde naderen, het zou hem wel slecht bekomen. De ontvangst zou wel van dien aard zijn, dat hij uitriep: ‘Wat ben ik begonnen dat ik uit mijne eenzaamheid, waar ik droomde van schoone dingen, mij heb begeven onder deze menschen, die mij wantrouwen en mij niet verstaan; het is, als spreek ik een vreemde taal voor hen. Moet ik denken wat zij denken, gevoelen wat zij gevoelen, dan kan ik niet oprecht zijn. Ik wil weer waarheid en schoonheid dienen, zonder er mij over te bekommeren dat er een natie bestaat, waartoe ik volgens geboorte behoor, doch die naar-de-ziel niets met mij gemeen heeft.’Ga naar voetnoot1.
Ik bedoelde eigenlijk te zeggen dat de almanak van den heer Greshoff een ander boek is dan de muzen-almanakken van vroeger. Een volledig beeld van den staat onzer dichtkunst aan het einde van 1914 geeft het niet, en bedoelt het ook niet te geven. De samensteller zegt in de Voorrede: ‘Een overzicht te geven van de aljaarlijksche overvloedige poëzie-productie in ons land, lag geenszins in mijne bedoelin- | |
[pagina 366]
| |
gen. Het is niet te verwonderen dat waar de keuze de medewerkers alléén bepaald werd door mijn persoonlijken kunstsmaak deze zeer eenzijdig is. Mij schijnt zulk een eenzijdigheid te verkiezen boven kleurlooze overtuigingslooze volledigheid.’ In deze woorden ligt eene waardeerbare bescheidenheid, doch er is volgens mijne meening het volgende op af te dingen: Verzen mooi vinden en verzen genieten wordt niet bepaald door de qualiteiten van het gedicht, maar door de innerlijke gesteldheid van den lezer. Wie, zooals de heer Greshoff heeft gedaan, eene keuze doet uit de hedendaagsche dichters, om uit hunne werken eene bloemlezing samen te stellen, zal daarbij, natuurlijkerwijze, ‘zijn persoonlijken kunstsmaak’ volgen: volgt hij den smaak van een ander, dan zal hij immers niet kunnen controleeren, of al het opgenomen werk wel heusche poëzie mag worden genoemd. Tot eenzijdigheid behoeft eene dergelijke keuze niet te leiden, en al mis ik in dezen Muzenalmanak eenige dichters die ik wel gaarne vertegenwoordigd had gezien - niet om te komen tot ‘kleurlooze overtuigingslooze volledigheid’, maar omdat ik hunne werken even mooi of mooier vind dan sommige verzen die in het boek voorkomen - toch brengt de bundel zooveel waardevolle verzen bijeen, dat het werk eene uitvoerige bespreking verdient. Er staat veel meer moois in dan in den Muzenalmanak van het vorige jaar. En al is deze verzen-keur dan ook geen zuivere graadmeter van de waarde onzer poëzie op dit oogenblik, er kan toch uit blijken dat onze letterkunde een aantal eerlijke en ernstige dichters rijk is.
De rij wordt geopend door J.C. Bloem, die drie gedichten afstond, waarin een onrustig verlangen naar de volheid van het leven stuwt. Angst om ondergang, vóór iets van het levens-mysterie wordt verklaard, spreekt uit het eerste gedicht Zomernacht, en is in de zware golving der volgende strophen schoon verbeeld: De zomernacht, die met onrustig ruischen
Den klop van 't koortsig bloed mij begeleidt -
De warme stilte, een golvend, stijgend bruischen -
Nu is mijn denken aan den dood gewijd.
Ik voel zijn donder stroomen door mijn aadren,
Mijn aadmen is het suizen van zijn stem,
In 't spel der schaduwen, die zich vergaadren
Rondom mijn klamme sponde, voel ik hem.
| |
[pagina 367]
| |
Wat geeft het, met de schoonheid der paraablen,
Met de openbaringen van maat en rijm,
Met profetieën, groen van hoop, te omfaablen
De zekerheid van zijn bestaand geheim?
De sterke is hij, gelijk met ons geboren.
Wiens schaduw alle dagen naast ons glijdt;
Wij willen meest zijn fluisteren niet hooren:
Ons wacht het leven en wij zijn bereid,
Maar in den koortsgloed der doorwaakte nachten
Klemt ons zijn greep, klinkt ons zijn stil vermaan,
Jaagt hij de felle zwermen der gedachten
Oneindig op het weerloos harte ons aan.
Het matelooze levens-verlangen, in de slot-strophen van het gedicht met onbetoomde hevigheid uitgeroepen, neemt tastbaarder vormen aan in Verzaliging, waarvan het volgende couplet een typisch bewijs levert: En altijd bond mij weer een nieuw bekoren:
Hier een wit huisje tusschen golvend graan;
Ginds een oud stadje om een verweerde toren;
Een vliet waarlangs de trage schepen gaan.
Rust wordt hier gevonden in liefde, toen .... in 't spel van schaduwen en luister
De glimlach van een blank en teer gelaat
den dichter tegenblonk, en de drang naar leven zich naar waarheid in verzaliging oploste.
J. van den Brandeler - den Beer Poortugael is ons bekend door een aantal verzen in De Beweging. Zij stond voor dezen almanak drie gedichten af, waarvan het eerste mij het meest heeft bekoord. Het is getiteld Aan de liefste; ik schrijf de slot-strophe af, die tevens het wezen van het gedicht aangeeft: Ik weet het nu, wat spraakloos is gegeven
Verliest in klank het allerdiepste schoon,
Wijl het zichzelf reeds uitte door te leven
Wordt ieder woord, gesproken, tot een hoon.
De jonge dichteres Else Bukowsky is nog weinig bekend. Een paar tijdschriften namen verzen van haar op, die de aandacht trokken door een eigenaardig, exotisch element. Hare verzen zijn als stemmen van een vreemd, moeilijk te benaderen heimwee, dat met bekorenden weemoed opklinkt uit Ahasverus, een van de hier opgenomen verzen: | |
[pagina 368]
| |
Ik heb mijn liefste niet gewekt,
Ik zal maar zonder afscheid gaan;
De groote stem roept in den nacht
En ik moet gaan.
Ik heb haar wangen niet gekust,
En niet haar mond tot laatsten groet,
Ik heb een nacht bij haar gerust
En ga, zooals een beed'laar doet,
De zijpoort uit, nu, vaal en mat,
De vroege dag in 't oosten grauwt;
De wint verwaait mijn stap op 't pad,
En voor mij ligt het groote woud....
Een vreemde droefheid, een smart tot weemoed getemperd, omdroomt dit vers, en maakt het ontroerend. De dichteres is geen Hollandsche; zij bracht haar vreemd en schoon levensverlangen mede van verren bodem, en verwoordt het, moeizaam soms, in onze taal. Op zich zelf reeds een opmerkelijk verschijnsel, al komt het meer voor in onze periode van schrijven, die eene betrekkelijke mate van vrijheid laat in het zelf-kiezen van woorden-wending en -beteekenis. En de geest, de teer-mooie kleur van hare poëzie maakt hare verzen heel aantrekkelijk.
Van J.G. Danser, eveneens een nog weinig bekend dichter, zijn drie zuiver-gevoelde sonnetten opgenomen, waarvan ik het eerste, De jonggestorvene, overneem: Gij moest zoo vroeg van deze wereld scheiden
Die gij bemindet schoon haar smaad u sloeg,
Van al de droomen die uw jong verblijden
Nog ongerept en woordloos in zich droeg.
En toch toen dood u 't koele bed kwam spreiden
Spraakt gij geen woord dat om een troostwoord vroeg,
Bereid als een die lang en schoon mocht strijden
Zeidet gij zacht: ‘Weent niet, het was genoeg’.
Gij wist: - wij zwerven door dit vreemde leven
Bij vreugdes dag, bij droefheids duistren nacht,
Zoekend het woud waar liefdes klanken beven;
Maar eens vermoeid van aller dingen pracht
Vinden wij wat ons streven is gebléven:
Stiltes vallei daar 't vredig is en zacht.
Innig is in dit sonnet verbeeld de vrede van eene ziel die veel heeft overwonnen. Het is niet grootsch, niet brillant, | |
[pagina 369]
| |
maar het is wáár. Ik vermoed dat de dichter een nog jong mensch is, die wel enkele vaste lijnen in zich heeft gevonden, maar toch naar de openbaring van zijn leven, en dus naar de richting van zijn kunst nog zoekende is. Daardoor blijven zijne verzen nog vrij wel alleen-staande stemmingen; ik acht dit te waarschijnlijker doordat de drie sonnetten die van zijn hand in den bundel zijn opgenomen, alle verschillend zijn van sentiment. Maar zij hebben eene zachte muzikaliteit en eene lenigheid van verwoording gemeen, die de aandacht trekt naar dit teeder-discrete, maar wellicht nog verborgene sterkte inhoudende dichter-talent.
De verzen, die afgestaan werden door den dichter W. van Doorn, bevallen mij beter dan die in den muzen-almanak van het vorige jaar. Zij geven eene eigenaardige, soms bijna pijnlijke, wrang-aandoende visie, die wel het meest uitkomt in Duin-vizioen, een vers van drie moede, zwaar-beladene vrouwen die de dichter door de mulle duinen ziet voortschrijden.
P.N. van Eyck is een dichter, die steeds van zich-zelf vertelt. Zijne verzen zijn daar niet te minder om, want zijn innerlijk beleven leidt hem tot het zeggen van schoone dingen. De wereld om hem heen neemt steeds deel aan het projecteeren van zijne gevoelens, maar wordt er of tot symboliek in verwerkt, of komt in zijne verzen slechts in eene nuance naar voren. Domineeren doet het uiterlijk verschijnen in zijne kunst nooit. Zoo is het bijv. ook in het volgende fragment, waarin de avond, als fond van de stemming, even het vers verinnigt: Ik rees bij 't kraaien van den haan
En ben tot de avond toe gegaan,
Toen viel de zon, toen steeg de maan.
Ik zag omhoog en in haar schijn
Leek al mijn hoop verglansd te zijn:
Daar hing zij, schoon en teer en rein...
En vèr: ik dacht den langen tijd
Die weg van de aard ten hemel leidt,
Die 't hart van al zijn vreugde scheidt.
Toen keerde ik wéér en ging, - en mat
Gleed voor mij heen op 't bleeke pad
Mijn schaduw naar de luide stad.
| |
[pagina 370]
| |
Het was zoo brandend diep, dit leed,
Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed,
Mijn schaduw traag langs de aarde gleed...
Het gedicht, dat met dit fragment aanvangt, heet Epiloog; het gegeven vindt men, met velerlei nuanceering van stemming dikwijls in de verzen van dezen dichter terug: een klacht om de vruchteloosheid van lachen en lijden, een met bitterheid terugzien op een moeizaam-afgelegden weg omdat geen besef van gewin tot de ziel doordringt. De bundel Uitzichten geeft er schoone voorbeelden van, en naast deze stemmingen van angst om niet-vinden of ontmoediging om vergeefs-zoeken ook de vreugde om verklaring. Zoo eindigt ook dit gedicht in een mineur-toon van berusten. In het tweede gedicht Nachtwaken, zwelt die stemming aan tot eene zachte verblijding, door het ontroerd besef van goedheid en schoonheid die werd 's dichters deel. Na eenige verzen van George Gonggrijp, Geerten Gossaert - die eene bekorende ballade gaf - en Jacob Israel de Haan volgen eenige liederen van Aart van der Leeuw, die onder de dichters van onzen tijd eene bijzondere plaats inneemt. Hij heeft de natuur lief, verblijdt zich om hare wisselende verschijningen en geeft aan die verblijdingen uiting in liederen waarin men veel oorspronkelijkheid van rhythme en wending hoort. Dat sympathiek-eigene voelt men in het volgende Danslied: Zei niet Uw stem: de vogel danst,
Het loover danst, de weide danst,
De zon die op het warer glanst,
De wind, de wolk, de wereld danst?
Gij reikte mij Uw linkerhand,
Daarin gleed warm mijn rechterhand,
En velen volgden, tot een band
Van dansers slingerde over 't land.
De laatste tranen op mijn wang
Verwoeien in dien rondegang,
Mijn polsklop, eerst zoo luid en bang,
Vond hart bij hart ten beurtgezang;
En 'k wist heel blij, voor altijd, gánsch,
Onder mijn wilde-bloemenkrans,
Wijl goudgloed opsprong aan den trans,
Dat alles góed wordt in den dans.
| |
[pagina 371]
| |
Ook dit is geen grootsche, geen machtige poëzie, doch zoolang zulke verzen, zoo natuurlijk, zoo verrassend-menschelijk, bij ons worden geschreven, behoeven wij voor verval van de Hollandsche dichtkunst toch niet bang te zijn. De rhetorica, die verschrikking die zoo licht opdaagt te midden van den op-bloei eener jonge kunst, om de al-gewende wijzen te verstarren en tot beperktheid van dood materiaal te maken wat levend op-zong in de zielen der eersten, de rhetorica is er vreemd aan. Vorm en inhoud deelen in de verzen van Aart van der Leeuw gelijkelijk in de vertolking van zijne hem-alleen-aangaande verheugingen. Hij is een zuiver natuurdichter, en of zonneschijn of bewolkte luchten droomen over zijne liederen, men vindt er steeds mooie dingen in.
Na een drietal expressieve sonnetten van Kaethe Mussche volgen een aantal verzen van Jan van Nijlen. Met Aart van der Leeuw heeft deze dichter gemeen dat ook in zijne verzen de natuur is door-leefd; ook in zijne poëzie ruischt het woud, geurt de vochtige boschgrond, daalt de zomernacht. Maar het is of hier de vreugde bedachtzamer wordt aanvaard, en of die innerlijk-doorpeinsde, tot helderheid gekomene waarheid eerst later uit de bezonkene bezinning des gemoeds komt golven in den, dan zwaarderen, cadans der verzen. Zoo merke men de gerijpte aandacht op van het volgende, weemoed-doorzongen sonnet, Terugkeer: Eens stond ik hier, waar 't najaar had bedekt
Den donkren grond met ros en roodgeel blad;
Het was zoo stil als nu, en langs het pad
Vloog nog een vogel, gonsde een laat insect.
Jaren zijn heen. Van uit de verre stad
Bracht mij het heimwee, dat bedroefden trekt,
Weer hier; - en 'k heb ten tweede maal ontdekt
Uw schoonheid, woud, als een verloren schat.
Hier stond een olm, daar een kastanjelaar,
Verdorde hopvrucht hing van de elzen neer;
Zóó was het toen, zóó zal het ieder jaar
Geweest zijn, als het groen verging tot goud,
Zoo zal het zijn ook dàn, wanneer niet meer
Mijn stap zich richt naar dit onsterflijk woud!
Meer dan de direct-reageerende vreugde, die bij Aart van der Leeuw wel niet anders is dan de verwantschapsvoeling | |
[pagina 372]
| |
met het omringende, is in de verzen van Jan van Nijlen meer het doorpeinzen van levenswaarheid de stuwkracht der poëzie. Meer dan dichterlijk en ontroerd zien van de natuur komt in zijne verzen het vergeestelijkt opnemen, gesymboliseerd ten deele, van het omringend-waargenomene aan den dag.
Een dichter met een ander gevoelsleven is François Pauwels. Hen bekoort meer de verwoording van het schrijnende sentiment, hij voelt romantisch; schrille contrasten trekken hem aan. In een der hier opgenomene gedichten plaatst hij drie booze, kakelende wijven in het blanke licht van een lentemorgen: Ze staan gedrieën op het plein te beuz'len,
Verdorde feeksen met een' scherpen mond,
en in dezen trant gaat de beschrijving voort. Misschien nog tragischer, nog werkelijker weergevend het diepst-willend, het zuiverst-tevoorschijn-tredend ontroeren van deze dichterziel zijn de beide andere gedichten, De Blinde en De nachtelijke Sleepster. Het laatste vooral geeft het eigenaardige kunnen van François Pauwels duidelijk weer. Ik merkte reeds op dat het element-van-romantiek aan zijn gevoelsleven niet vreemd is. Ziehier hoe hij de visie van een naderend licht over het water weergeeft: Van ginds komt een lichtje langzaam glijden
Over het zwarte water heen,
Ik wil op den oever in vreemd verblijden
Dien kleinen en rooden robijn verbeiden
Als gloeide zijn glans voor mij alleen
Zoo tusschen aard' en hemel heen.
Als kwam uit het land der stille dooden
Een droeve ziel mij tegemoet,
Een ziel die niet rusten kon onder de zoden
En vol verlangen kwam uitgevloden,
Een zwevend begeeren, rood als bloed,
Dat naar mijn wachtend harte moet.
Verderop in het gedicht komt de directe reactie van des dichters waarnemen van anderer ellende, en plotseling zit men midden in realisme, en dit is juist het verrassend-kenmerkende van dezen dichter: de snelle en onverwachte afwisseling tusschen symbool en plastische werkelijkheid. | |
[pagina 373]
| |
Ik citeer nog het volgende fragment: Een zwijgende vrouw gaat langs mij henen,
Haar oogen kennen slechts den grond,
Zij mijdt in gewoonte de kuilen en steenen,
In moeizamen regelmaat zwikken haar beenen,
Maar streng is haar toegesloten mond
En stil gebogen naar den grond,
En achter haar glijdt een laag gevaarte,
Het schip aan een nauw zichtbaar koord,
Het glijdt even zwart als het nachtlijk geblâarte
Den spieglenden baan en zijn drijvende zwaarte
Gaat zonder geluid in 't water voort
Door 't immer strak gespannen koord.
en ik betreur het slechts dat het gedicht te lang is om het hier in zijn geheel aan te halen. Het is schril en toch teeder; mededoogen en weemoed doordroomen deze strophen, waarin de dichter bezingt het lot van de tragische gestalte, de moede sleepster, wier beeld hij wil bewaren, ook wanneer eens het roode licht van het schip door een ander zal worden geleid.
A. Roland Holst stond o.a. een treffend mooi Sonnet af, Nine van der Schaaf een fantastisch gedicht: Het Speeltuig. Nico van Suchtelen gaf vijf sonnetten uit zijne, in de Wereld-Bibliotheek te verschijnen, vertaling van Dante's Vita Nuova; als men deze sonnetten gelezen heeft, kan men het werk slechts met te grooter belangstelling tegemoet zien. Ziehier een van de verzen als proeve: Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen
Is mijner vrouwe minnelijke groet,
Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet
En géén waagt tot haar op te slaan zijn oogen.
Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen,
Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed;
De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,
Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.
Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan,
Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien,
Die geen bevat zoo hij 't niet ondervond;
En 't is of van haar teer bewogen mond
Een adem als van Liefde zelf komt vloeien,
Die zucht: Verlangen zij uw deel voortaan.
| |
[pagina 374]
| |
De dichter J. Jac. Thomson besluit de rij der medewerkers met een vers Nieuw Begin, waarin hij zingt van de schoone uitkomst die uit volgehouden vertrouwen gewonnen inzicht hem deed bereiken. Wat nu, ten slotte, de gelijkheid van opvatting omtrent doel en wezen der kunst betreft, waarover de heer Greshoff spreekt in de voorrede, ik moet bekennen dat ik, na het boek tweemaal te hebben gelezen, het nog niet precies weet. De waardevolle verzen ten getuige mag men wel aannemen dat het wezen der kunst door deze dichters hoog genoeg wordt geschat om boven een doel verheven te zijn, en wanneer ik een leidende lijn zie, is het deze: dat in deze verzen, soms meer, soms minder, een streven kenbaar wordt gemaakt om het ideeële Zijn der dingen achter de wisseling der verschijningen te onderkennen. Dit is zeker: de samensteller bracht een aantal schoone verzen bijeen, en het boek heeft bovendien deze goede eigenschap dat het den recensent eene ongezochte gelegenheid geeft om een aantal ernstige jongere dichters onder de aandacht der menschen te brengen. Het jaar der Dichters werd gedrukt onder toezicht van Jan van Krimpen, die omslag, titels en initialen teekende.
Helene Swarth blijft mooie verzen schrijven. Waarmede ik niet wil zeggen dat ik alles wat in dezen nieuwen verzenbundel voorkomt, bewonder. Het is een niet gemakkelijk, en ook niet zeer aangenaam werk, over een boek als dit te spreken. Wanneer men over een kunstenaar dien men zeer lief heeft spreekt, dan wil men dat het liefst doen met bewonderende, van die liefde getuigende woorden. En liefst zoo weinig-mogelijk critisch; alles wat men, bewust en overwogen, afkeurt of goedkeurt, neemt iets weg van de illuzie, die de boven oordeel zwevende bewondering - het opgaan in iets wat schoon is - geschapen heeft. Nu is het wel waar dat ik, wat ik nu over dit boekje ga schrijven, eigenlijk al een heele poos wist, of ten minste vermoedde; het is al vaker geschreven of gezegd, het is zelfs algemeen bekend, en het getal dergenen die door alles heen het werk van deze dichteres mooi willen blijven vinden, is betrekkelijk gering. | |
[pagina 375]
| |
Van tijd tot tijd hare verzen-reeksen in tijdschriften lezende, kon ieder het, buiten geboekstaafd oordeel om, zelf constateeren, en ofschoon ik zelf ook wel met zekeren angst of droefheid vele van die verzen las, omdat ze mij niet gaven aan ontroering wat hare vroegere verzen mij gegeven hadden, toch had ik voor het lezen van dezen bundel, die tot bewust weten verheldert wat enkele verzen vaag deden vermoeden, nog veel van mijne vroegere voorstelling bewaard, als zou Helene Swarth nooit iets kunnen schrijven dat ik niet mooi vond...
Als men deze verzen leest hoort men bekende stemmen. Het volgende zou zich heel goed kunnen voordoen: ge leest iemand, die nog al thuis is in de Hollandsche poëzie, een aantal van deze gedichten voor, en uw hoorder roept uit, nadat hij een poos half-verveeld heeft zitten luisteren: ‘dat lijkt op Helene Swarth, maar het is brutaal-weg hare verzen nageschreven.’ En in deze uiting zou een oordeel opgesloten zijn, dat voor een deel van deze verzen-verzameling met juistheid het wezen bepaalt. De dichteres heeft inderdaad in een groot aantal van hare gedichten - Helene Swarth nageschreven. Dat blijkt uit een sonnet als het volgende: Een meisje, al zingend, breekt seringetakken.
Als diamanten valt de dauw der trossen
Op 't bleekblauw kleed en vonkelt op den vlossen
Goû-vlechtenkrans, bij ritslend twijgen-knakken.
Het gulden zonlicht streelt den fulpen rossen
Rug van een paard, waarlangs een zweep komt klakken.
Zonalen bloeien vroolijk rood als lakken.
Op 't blanke zandpad hoor ik klompen klossen.
En 't meisje zwijgt nu, de armen vol seringen
En luistert droomend naar het vinken-fluiten
En glimlacht zacht en denkt aan lieve dingen.
't Zit voor 't kozijn, bij hooggeschoven ruiten
En drinkt de lente en wou van Mei wel zingen.
Maar 't arme hart kan anders niet dan muiten.
Het is volstrekt geen slecht gedicht, en wanneer het voorkwam in een der eerste verzenbundels van een jong kunstenaar, zou men met reden veel van dat opkomende talent mogen verwachten. De eerste drie regels van de terzinen en vooral dit: En glimlacht zacht en denkt aan lieve dingen
| |
[pagina 376]
| |
zijn ontroerend-mooi. Maar de totaal-stemming, het contrast tusschen sombere ziele-gesteldheid en de blijheid van het omringende, vindt men schooner, lévender, schrijnender terug in de eerste poëzie van de dichteres. Over dit gedicht ligt iets mats, dat het onbelangrijk maakt; het laat onbevredigd, en men zou den schoonen vorm, die terug te brengen is tot vaardigheid in het métier, aan alle kanten willen bekijken, ongeloovig, omdat er niet méér in zit dan men er uit heeft kunnen halen. De herhaling van gekende stemming nu vindt men in dezen bundel op tal van bladzijden terug. En er is meer. De reminiscentiën van eigen kunst zijn veelvoudig. Zoo het weergeven van de natuur-symboliek. Verrukkelijke verzen heeft de dichteres ons geschonken, waarin de aandoeningen van hare diepe ziel in natuur-beeldingen zijn weergegeven. Ook in dezen bundel treft men de gesymboliseerde visie veelvuldig aan. Maar ook hier stuitte ik telkens op iets on-levends, iets on-wezenlijks, dat mij belette mij door het gedicht te doen ontroeren, er gelukkig door te worden, zooals de vroegere verzen u plotseling gelukkig kunnen maken, wanneer ge, zonder reden of met een reden ontstemd, toevallig een der bundels waarin die levende schoonheid verzameld is, openslaat. Ziehier hoe thans de wisseling-van-natuur wordt verwerkelijkt in haar lied: In dartlen wind en zacht bewogen bladeren
Is de onrust van de lentë om mij heen.
Ik hoor mijn bloed weer zingen in mijn aderen,
'k Sla de armen open en ik lach en ween.
Ik voel van verre een blonden god mij naderen,
Ik hoor zijn voetstap en ik ijl daarheen.
Maar hoop en droom zijn listige verraderen:
Zoodra ik kom is 't of mijn god verdween.
of in het volgende lied, dat behalve herhaling van natuurstemming, in de laatste regels een beeld geeft dat men ook in een van de vroegere verzen vindt: De blonde boomen wachten bang en blij,
Als meisjes op haar blanke bruidskleedij.
Zij hieven smeekend de armen naar omhoog,
Waar 't blinkend blauw van lente en liefde loog.
| |
[pagina 377]
| |
Tot ze eindlijk prijkte' in sneeuwen bloemenpraal
En dankten God in zoete droomentaal.
Toen daalde stil, in blauwen sterrenacht,
De booze vorst, die dood den bloesem bracht.
Zoo bloeiden blank de droomen van mijn ziel,
Tot ijs van hoon in 't hart der bloemen viel.
Zoo zou ik kunnen voortgaan met citeeren. Want zoo ontmoet men maar al te dikwijls uitingen, die men herkent van vroeger, maar hun stralende verrukking, hun smachtend geklaag, hun kinder-blij begeeren, hun snikkende wanhoop, hun stomme vertwijfeling, hun bekorend heimwee - al die schoone dingen zijn getemperd, vervlakt, vervaagd tot wel schoon-gezegde verzen, maar waarin de ontroering ontbreekt. En men kan zich nog slechts verheugen, dat die gevoelens een dubbel bestaan hebben, en men keert terug tot hun eerste wezen dat ongerept staat voor alle tijden. Maar er zijn betere verzen in dezen bundel. Dat zijn de gedichten die op een schoonere wijze herinneren aan wat Helene Swarth vroeger gaf, de gedichten waarin de ontroering niet door een soort van Systemzwang schijnt te zijn ingevoerd, de gedichten die niet tot ons spreken via vorige productie en op dien tocht het innigste verliezen wat een vers geven kan, maar die tot ons komen rechtstreeks. Dat zijn gedichten waarvan alleen een diep-dichterlijk gemoed de stemming kan doorpeinzen, zoo, dat ontroering en zegging eene harmonische eenheid treffen. In de schoonste gedichten uit dit boek doolt meestal het droeve gedenken van verre herinneringen, als een smartelijk heimwee naar dagen wier glans nog blinkt in den hartstocht van vroegere verzen. Zoo dit over-schoone sonnet: In dofzwart kleed van levenslangen rouw,
Matzilver 't haar om wasbleek aangezicht,
In bleeken schemer van het regenlicht,
In d'ouden leunstoel, droomt de weduwvrouw.
Herdenkt zij hem, die onder bloemen ligt
En haar alleen liet in het wintergrauw?
Of treurt zij nog om levens jeugdlandouw,
Die zij verliet voor weeldeloozen plicht?
| |
[pagina 378]
| |
Haar witte handen liggen in haar schoot,
Haar oogen staren op den blinden muur.
Van 't vele weenen zijn haar ooglêen rood.
Een bronzen klok verkondt een somber uur,
Dë eiken meubels donkren, zwaar en dood,
In aschfluweel kwijnt wég het smeulend vuur.
Opmerkelijk is de gevoeligheid van de dichteres voor schakeeringen van kleur. De blauwe schaduw van den avond, de speling van zonlicht in eene stille kamer, de veel-tintige festijnen van een najaarswoud, de ijl-groen bewaasde lenteboomen, al de wisselingen van kleur waarin het komende, bloeyende en stervende jaar zich toont, heeft zij waargenomen en gebeeld in haar lied. Wat een schoonheid van aanschouwing in de volgende strophe: Fluweelig duistren bruine leege landen.
Zwart rijzen boomen in de roze lucht
En spreiden ijl, als ranke loofguirlanden,
Hun slanke twijgen zonder bladgerucht.
In hetzelfde gedicht deze vondst, die is als eene openbaring: Plots, in een boom, bereikbaar voor mijn handen,
Hangt geel de maan gelijk de rijpe vrucht.
Alleen het woord plots (dat men in de verzen van deze dichteres veel aantreft) doet mij wat storend aan. Het woord, natuurlijk niet het begrip; het plotselinge zien van de groote, gele maan tusschen de roerlooze takken versterkt juist den indruk. Ik wijs nog op sublieme regels als de volgende: In koel azuur, waar zilvren wolken zeilen,
Staat laag de zon de lanen te vergouden,
In brooze pracht, te mooi om lang te duren.
en op de stemming-scheppende macht van deze: Een hommel zoemt een dommelzwaar verhaal.
Dat zijn regels die bewijzen dat deze dichteres nog bijlange niet heeft uitgezongen, zooals men wel eens hoort beweren. Er is genoeg oorspronkelijke, laat ik liever zeggen nieuwe, van haar nog niet-gekende schoonheid, in dezen bundel, om | |
[pagina 379]
| |
het boek met blijdschap te ontvangen en er dankbaar voor te zijn. Want het moet overtuigd worden erkend: Helene Swarth blijft mooie verzen schrijven.
‘De Jaargetijden’ is een kleine verzenbundel, waarvan de schrijver mij geheel onbekend is. Ik vermoed dat hij nog jong is; het boekje vertoont ten minste qualiteiten van jeugd, mooie en minder-mooie. De rhetorica, het neergeschrevene woord dat niet de uitdrukking is van een zuiver en diep gevoel, woekert hier en daar nog al welig in de verzen rond. Daardoor doet een gedicht als het volgende wel wat voos aan: Als schelpen op de schuim'ge stranden van den oceaan,
als bloemen in beboschte randen windbewogen staan,
als goudomstraalde sterren in den hoogen blauwen nacht,
zoo is in d'eigen wereld ook de onbewogen pracht.
Zonder twijfel is dit vers door den dichter goed, d.w.z. eerlijk bedoeld; maar wie scherp luistert voelt toch onmiddellijk aan den gezwollen toon en het eigenaardig-naïeve, een ietsje nuchter-onnoozele, dat de jonge dichter de mysterieuze verwantschap tusschen het innerlijk zijn en het alom, de ‘herkenning’ - titel van het vers - van het wezenlijke in vormen-wisseling toch nog maar alleen weet van hooren-zeggen. Zoo is het gesteld met meerdere gedichten, misschien het ergst met Mei, dat begint: Gij, die uit bestarde zalen
van het maanverlucht paleis
zingende komt nederdalen
tot hernieuwde aardsche reis,
en eindigt: Doch, nu 'k voor u neergebogen
Uwe majesteit bezing,
Lente, zie ik in Uw oogen
eeuwger zon herinnering!
Bij verzen als deze moet men even glimlachen. Ze zijn zoo zoet als een schuimpje, maar ze laten zich ook even gemakkelijk in elkaar duwen. Na het ondicht het ‘dicht’, want dat is er ook. Deze dichter heeft de natuur bespied en beluisterd; wel met een | |
[pagina 380]
| |
groote liefde, maar hij heeft er waarschijnlijk toch te veel bij gedacht, hoe hij zijn eigen stemmingen in natuur-beschrijving verwoorden zou, in plaats van te wachten tot het in de natuur aanschouwde als van-zelf weer in zijne ziel naar boven kwam, en de ontroering ook het gepaste woord zou geven. Waar die gewilde stemming niet is bijgebracht, kwam een vers met goede eigenschappen te voorschijn, als het volgende: De regen ruischt in witten lentenacht
en zingt een zilveren melodisch lied,
het maanlicht zijgt door blanke wolkenvracht
waar in het ijle fluisterend verschiet
staan, maagdlijk schoon, de witte bloesemboomen,
in kuischheid onbespied; de nachtwind leeft -
muziek van druppelende klanken zweeft -
een stil geluk, waar geen gedachten komen.
De maagdelijke schoonheid en de onbespiede kuischheid van de boomen, dat riekt weer naar den mutsaard van de rhetoriek. Regel 4, beginnend met het on-schoone ‘waar’, is zwak van techniek. Maar om het geheel wazigt iets mooiteeders, dat het vers, ondanks die zwakheden, aantrekkelijk maakt. Dergelijke gedichten heb ik meer gevonden in het kleine boekje. Het zingende geluid in deze dichterziel wacht op heel veel levens-verdieping en levens-verinniging. Ten slotte - het kàn ook zijn dat de heer Reitsma niet zoo jong is als ik veronderstelde. Er zijn menschen die met hun ziel langs het leven heen gaan en alleen met hun lichaam er door. Maar dan - ja, dan acht ik de toekomst van zijn dichterschap toch bedenkelijk. |
|