De Tijdspiegel. Jaargang 72(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 361] [p. 361] Hoe hooger land, hoe later lent'. J. Petri. Ach, was mijn ziel dan zoo alleen, Dat nu ze uw stille liefde vond Het avondfloers ook snel verdween En 'k voor het wonder stond. Ook mijne liefde was zoo stil Als 't murm'len van een schuwe beek, Die hare taal niet zeggen wil In woord dat sterf'lijk leek. Wij hebben 't leven diep doorschouwd Ons hooge hart dat klopte ver, Ver waar de stille meimer dauwt Bij nacht en flonkerster. De dagen bouwden vast ons werk De menschen kenden onze dâan, Wij waren hoog en kloek en sterk De liefde leek een waan. Wij wachten op het hoogst geluid Tot 't leven schijn verbreken zou. Wij hoorden in de klank der luit De snikken van de rouw. Wij wachtten 's levens rijpe stond' En waren trouw den hoogen eisch En 't is of nu mijn ziel u vond Als na een verre reis. [pagina 362] [p. 362] Als stroom die door het bonte land Weer zoekt de groote wijde zee, Waar alle kleur- en onrustbrand Wordt tot één stille bêe. Zoo was uw liefde mij zoo wijd, Dat al mijn denken, schoone troost, Zich als een bleekend sterveld spreidt, Waar blijder morgen bloost. Het leven sloeg den blanken straal Van fonk'lend water uit de wand. Het wonder is de hoogste taal, Zoo staan wij hand in hand. Wij hebben beide ver geschouwd Het ééne leek ons wijkend schoon, Nu heeft het leven ons vertrouwd En 't innigst ons geboon. De liefde is ons van wachten zwaar, Verlangen was haar stille spijs. Zoo is het lied ons wonderbaar Als nooit vernomen wijs. Ik ben de stem, gij zijt de zee, En alle klanken vloeien zâam, Maar golf en wind neemt één woord mee Uw trouwe zuiv're naam. Hoe hooger land, hoe later lent' Geen dal zoo diep ook daar rijst zon En glimlach, die de tranen kent Is 's levens diepste bron. Vorige Volgende