De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
1.Mijn kleine dalang, voor een scherm gezeten,Ga naar voetnoot+
- je laat de liedjes uit je mondje klateren,
tot poppen dienen jou de djamboe-bladeren -
zoo hebt je d' avond met je spel gesleten.
Kind, laat ons niet het late uur vergeten
en ga nu slapen; kom dan staak je snateren!
Wees zoet; wat zal je lachen vroolijk schateren,
zoo je ééns goed wajang zult te spelen weten!Ga naar voetnoot+
Ach kind, 'k vergat - wat stoor ik jou in 't spel? -
dat ook de groote Dalang nooit zich stoort
aan wat in 's menschen hart verlangend gloort.
Voor 's werelds scherm door Zijnen geest zoo hel
verlicht, dus gaan we op aard' als schimmen voort
en kennen niet dit spel, dat Hem bekoort.
| |
[pagina 355]
| |
2.‘“Bekoort mijn spel u niet? Maar ík ben blijde!
Zie, vader, hoe 'k een reus in 't strijdgeraas
laat sneven door de hand eens Ksatria's!
En zoo verzin 'k verhalen, véél, verscheiden.
Ik laat mijn poppen winnen, lieven, lijden;
de zege is dezen, eedlen Pandawa's,Ga naar voetnoot+
de nederlaag is genen, danawa's;Ga naar voetnoot+
en alles laat ik langs mijn schermpje glijden.”’
O Dalang, zoo vervul ik ook mijn rol
in dit Uw vrees'lijk, wonderschoon tooneel.
Ik vraag mij immer af: wat is mijn deel
aan 't vormenspel der gansche wereldbol?
Het antwoord moet ik zelf maar hooren in den
zoo schoonen zang van harten, aarde en winden.
| |
[pagina 356]
| |
3.Ja, schoon en licht is de aarde, Uw schouwtooneel,
- het scherm is wolken-wit aan 's hemels blauwen -,
waar boom en berg en àl wat is we aanschouwen
als poppen, rijzend' hoog uit 't dicht struweel.
De gamelan-muziek verschaft 't gekweel
der kwartels; in het lachend groen der gouwen
mengt zich der herten roep met die der pauwen
en fluit door bamboe-buizen 't windgespeel.
Aldus vertoont Uw spel zich aan ons oog.
Aldus bezingt Uw werk de gansch' natuur
in geuren, kleuren, klanken, rein en puur;
Uw blintjong-lamp vlamt aan den hemelboog.Ga naar voetnoot+
Maar hoe in dit Uw spel 't verhaal verluidt,
O Dalang, 'k weet niet wat Uw spel beduidt!
| |
[pagina 357]
| |
4.O macht'ge Dalang, deze wereld is
Uw woning door een scherm verdeeld in twee
vertrekken, één waarvan met ál zijn wee
en lief me omsluit als een gevangenis;
de scheidingswand, die onverbreekbaar is
laat niet het werk'lijk licht tot mij, al deê
ik schudden 't scherm - vond ik geen rust, noch vreê
voor dat ik wete, wat Uw wezen is.
Ik, dienaar, Gij, mijn Heer, bewonen saâm
eenzelfde woning; doch ik ben gescheiden
van U, Uw Zelf verdeelt zich in ons beiden.
Mijn Zelf is 't oerbegin, mijn levens-aâm:
de wand verdwijnt alleen door rein verblijden
en reeds in leven kan ik U verbeiden.
| |
[pagina 358]
| |
5.Ik woon in leven reeds in 's Dalangs woôn,
één ruim vertrek door 'n doorzichtig' wand
verdeeld in tweên; dit is de tooverband
van 's werelds leven, ondoorgrondlijk schoon.
Slechts scheemrig is de ruimte, waar ik woon.
Geweld kan niet de scheiding breken; want
te pletter slaat aan 't schut zich het verstand,
dat niet Zijn zangen hoort als vrijheids-boôn.
Zoo span ik me in mijn leven lang en luister:
een klank van 's Dalangs lied doordring' mijn hart
in heel mijn leven, liefde, vreugde en smart.
Ik strijd en kamp met alles, wat verhardt,
opdat mijn Zelf in 't donker niet verstart:
en zoo komt ééns de breuk uit aardsche kluister.
| |
[pagina 359]
| |
6.Ik min deze aarde - schoon geboeid in 't duister
van één der beide ruimten, waar het Eén'
zich in verdeelt. In 't andre deel van tweên
speelt Gij Uw wajang-spel met ál zijn luister.
Al ken 'k van lieverleê de schimmen juister,
toch kan ik niet zien door de schermen heen.
Maar 'k voel me hoog gelukkig en tevreên,
zoo 'k slechts mag hooren 't gamelan-gefluister.
O groote Dalang, geef me Uw hooge gunst:
maak rein mijn zinnen: oogen, hart en ooren,
opdat mijn ziel Uw wonder lied zal hooren.
Ik weet: het leven zal mijn hart bekoren,
wanneer in mij een glimp Uws Lichts mag gloren.
Ik zing den glans van Uwe wondre Kunst.
| |
[pagina 360]
| |
7.Ik zing; ik vraag niet; heerscht Gij als de nacht,
voor wien verdwijnen gaat het licht der zon;
ook niet: of aan het licht dier levens-bron
mijn wereld slechts ontleent zijn schijn, zoo zacht.
Ik voel alleen: vertrouw u aan Zijn macht.
Mijn denkkracht dringt niet dóór het scherm, al kon
ik meten 't Al; of ooit de mensch verwon
het dood-geheim! Zoo Gij in Dood me wacht,
ik zal, vermoeid, in U den slaap ingaan.
Zijt Gij mijn Zon, na donker aardsch bestaan
ontwaak 'k in U des morgens hier vandaan.
Laat mij nu slechts Uw schoonheids-schepping zingen,
haar blindend smart- en vreugdetintelingen,
o Gij, Beweger aller wereld-dingen!
|