De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Een roman van jong-Egypte
| |
[pagina 346]
| |
Zij is de weduwe van een Stockholmsch muziekuitgever en woont 's winters te Gothenburg, maar 's zomers in het hoofdgebouw, het zoogenaamde ‘Slot’ van het beroemde Sloyd-instituut te Nääs, bij Flöda. Toen August Abrahamson, de stichter van genoemd instituut, bij testament de geheele inrichting, ter doelmatige voortzetting, aan den Zweedschen Staat vermaakte, behield hij zich een vleugel van dit door hem bewoonde ‘slot’ voor, ten gebruike, ook na zijn dood, van zijne naaste bloedverwanten. Van deze nu is thans Mevrouw Elkan, geb. Salomon, de eenige overgeblevene; en zij stelt er haar eer in, deze beschikking van haar oom in zijn geest na te leven. Ofschoon persoonlijk niet werkzaam aan de stichting, is zij volkomen op de hoogte van de wording en de strekking en den tegenwoordigen toestand daarvan; en voor enkele bevoorrechte bezoekers neemt zij er, op innemende wijze, de honneurs waar. Het is niet te verwonderen dat in haar het plan opkwam eens een roman te schrijven, waarvoor het internationaal gedoe te Nääs een dankbare stof zou leveren. De verwezenlijking van dit plan ligt thans, kostelijk geslaagd, vóór ons. De eerste helft van het verhaal speelt feitelijk te Nääs zelf en geeft een trouw beeld van het leven dat daar 's zomers wordt geleid.
‘Het was een stille Zweedsche zomeravond; het schoone meer lag glad als een spiegel. De hemel, die zich op het watervlak weerkaatste, was bedekt met lichte, donzige, witte wolken, en de bochtige oevers aan weerszijden waren begroeid met riet. Dit strekte zich uit tot aan het halfronde schuitenhuis, dat in de weerspiegeling rond leek. Onder het gewelf van de groote steenen brug, die twee oude lanen met elkaar verbond, was het donker. Het spitse dak van het schuitenhuis was het eenige wit, behalve, in de verte, het groote wítte slot met zijn beide zijvleugelsGa naar voetnoot1., in het heldere water verdubbeld. ‘Maar het meer is zoo breed, dat het ook plaats heeft voor de weerspiegeling van wat zich aan den tegenovergestelden oever bevindt. Daar zijn oude steenen gebouwen, met wilden wingerd begroeid; en landingsbruggen met witte leuningen; en helder-roode boerenhuisjes; en daar zijn koeien, die in het | |
[pagina 347]
| |
stille water zijn afgedaald, en lange hekken, die zich tot in het meer uitstrekken; en groene heuvels, en met bosschen begroeide lage rotsen. En de zomeravond is zoo stil en het meer zoo helder, dat het water en de spiegelbeelden samenvloeien in kleuren en omtrekken, en een geheel vormen, zooals een vredig Zweedsch landschap in zomerpracht biedt. Op dien mooien zomeravond kwam er een groote roeiboot het meer overvaren. Deze boot, door jonge meisjes in verschillende provinciale kleederdrachten geroeid, voerde echter niet de Zweedsche vlag; maar een vreemde vlag met een witte halve maan en witte ster, liet hare roode banen door het water slepen. Een jonge Engelschman in sportcostuum zat aan het roer; en een paar andere jonge Engelschen lagen aan den voorsteven in het heldere meer te kijken, waarin zij het heele landschap konden zien. ‘Die boot was van Nääs en voer naar het station te Flöda, om den Egyptenaar Ben Ali af te halen. Men sprak er onder 't roeien over, welk een feestelijke morgen het geweest was, bij de jaarlijksche opening van den sloydcursus; hoe zij allen met gezang en vlaggen in optocht door de lange laan voor het kasteel waren gegaan, waar de plechtigheid zou plaats hebben; en welk een prachtig gezicht het was geweest, zooveel vlaggen te zien wapperen van het bovenste balkon: ééne voor elke natie die bij dezen cursus op Nääs vertegenwoordigd zou zijn. Er waren er in het geheel acht. De negende, de Egyptische, was nog niet geheschen, omdat de verwachte Egyptenaar nog niet was aangekomen. Men betreurde het voor hem, dat hij juist eenige uren te laat kwam, om het feest te kunnen bijwonen. Ja, als straks de boot terug keerde, zouden er negen natiën in het groote onderwijzers-seminarie vertegenwoordigd zijn. Nääs is een cosmopolitisch plekje, en gelijkt op geen andere school in de wereld, - daarover waren allen in de boot het eens. En zij waren het er ook over eens, dat Nääs een heerlijk, schoon oord is, op zoo'n stillen zomeravond.’
Deze schildering, in een der eerste hoofdstukken, geeft niet slechts het tooneel, maar ook de stemming weer van de omgeving, waar zich Saïd Ben Ali zes weken zal bewegen. Een vreemde wereld voor den jongen Oosterling. Maar het was niet het eerste stukje dat hij van Europa te zien kreeg. Oorspronkelijk was hij door zijn Regeering naar Engeland | |
[pagina 348]
| |
gezonden, om zich de taal van dat land volkomen eigen te maken. Hij was aan een school te Caïro aangesteld als tolk en vertaler. Die zending was een kolfje naar zijn hand. Hij zou nu - zei hij tot zijn intiemste vrienden - van de Engelschen zelf gaan leeren, wat het geheim was van hun voorspoed. ‘God wil, dat ik naar Engeland zal gaan, om te zien waaraan het ligt, dat de Engelschen boven ons staan. Ik moet het in hun eigen land zien, om het beter te begrijpen. Als ik hier terugkom, zal ik u mijn ervaringen meedeelen; en dan zullen wij handelen. Vind ik in Engeland niet wat ik zoek, dan zal God mij wel andere landen laten zien, en andere wegen wijzen. Want ik zeg u: als God gewild had dat alle menschen der aarde Engelschen zouden worden, dan had Hij hen van den beginne af zoo geschapen. Staat er niet in den Koran geschreven: “Voor elk volk is de dag bepaald, waarop zijn tijd voorbij is...” En ik geloof dat de tijd voor de Engelschen in Egypte voorbij zal zijn, wanneer het gezegende uur zal slaan, dat wij Egyptenaren geleerd zullen hebben, ons land zelf te besturen. En van wie anders kan God willen dat wij het zullen leeren dan van hen, die er zich steeds, in de heele wereld, op beroemen, ons volk gelukkig te hebben gemaakt, en ons land rijk en bloeiend als nooit te voren?’ - In Engeland vond hij niet wat hij zocht. Hij leerde er wel veel, maar zijn gemoed bleef onbevredigd. Dit kwam natuurlijk voor een deel, doordien zijn blik beneveld was door vijandige aandoeningen. Daarom was het hem lief, ten slotte ook naar een ander Europeesch land te mogen gaan, naar Zweden, om gymnastiek en sloyd te bestudeeren. Zoo kwam hij te Nääs. Hier stond hij met een vrijer blik tegenover de Europeesche maatschappij, - trachtte zich onbevooroordeeld aan de vreemde toestanden te gewennen. Zeker, ook hier vond hij heel veel dingen raar, verwarrend. Het noordelijke land, de bleeke zon, de zwakke kleuren, bleven hem onsympathisch. Wat de menschenwereld aanging, trof hem vooral de ongedwongen omgang tusschen mannen en vrouwen als iets hinderlijks. Het sloydwerk zelf trok hem aan. Zijn vlug verstand en zijn lenige vingers hadden heel gauw de handgrepen beet, die aan sommige anderen veel moeite kosten. Maar dat hij zich daarin moest oefenen naast en met jonge meisjes, met blauwe oogen en blonde vlechten..... | |
[pagina 349]
| |
Zooveel mogelijk ontweek hij de vrouwelijke medeleerlingen. Doch ééne was er, Stina Brenner, die hem weldra zelve tot toenadering drong. Eensdeels voelde zij medelijden met zijn eenzaamheid; anderdeels had zij nog een bijzondere reden om kennis met hem aan te knoopen. Zij was namelijk van plan, in den aanstaanden winter, met haar broer en diens vrouw, een touristenreis naar Egypte te maken, en nam nu de gelegenheid waar om bij hem inlichtingen in te winnen omtrent dat eigenaardig wonderland. Aanvankelijk is het Saïd alles behalve aangenaam, aldus tot conversatie met een dame gedwongen te worden. Maar hij stelt er zijn eer in, zich als een gentleman te gedragen en begrijpt dat hij hare vragen behoorlijk dient te beantwoorden. Nu leze men in den roman zelf, hoe geleidelijk zich, uit deze eerst erg gedwongen verhouding, allengs een hartstochtelijke liefde-episode ontwikkelt. Althans, van zijn kant. Al pratend en werkend met Stina, wordt hij zich bewust, dat de achterlijkheid van zijn volk wel voor een groot deel kan samenhangen met de positie der Oostersche vrouwen: daarvan beurtelings oorzaak en gevolg kan zijn. Zoo komt hij op het denkbeeld, dat een der beste diensten, die hij zijn landgenooten doen kan, is: een Europeesch huis in te richten, met een Europeesche huisvrouw daarin troonend en besturend, op Europeesche wijze. Meer en meer kijkt hij Stine daarop aan, vereenzelvigt zijn groeiende genegenheid voor haar persoon met dat verlangen; en na een worsteling tusschen innerlijken gloed en uiterlijke verlegenheid vraagt hij haar, ‘zijn éénige vrouw’ te willen worden. Zij, van haar kant, die dààraan nooit gedacht, en volstrekt niet gecoquetteerd heeft, slaat zijn aanzoek af. Half vermakelijk, half aandoenlijk is nu de verbazing, de droefheid, de ontroering en de toorn van den Oosterling. ‘Heeft uw broer u al aan een ander beloofd?’ vroeg hij ernstig. - ‘Neen’. - ‘Waarom kunt u mij dan niet trouwen, als uw broer u niet aan een anderen man heeft beloofd?’.... Eén oogenblik was het haar, als of het moeielijker was, neen te zeggen, dan het ja, waarom hij smeekte. Maar zij bleef bij haar bewustzijn: | |
[pagina 350]
| |
‘Ik kan niet met u trouwen, Saïd ben Ali. Er is te veel verschil tusschen ons.’ Heel fijn genuanceerd is het korte relaas van hun afscheid, waarmee het eerste deel van het verhaal eindigt.
Het tweede deel speelt in Egypte. Ver van huis dus, voor de schrijfster. Doch ook nu heeft zij het voordeel, zich te bewegen op een terrein, waarmee zij, met eigen oogen en blijkbaar diepe indrukken, persoonlijk kennis heeft gemaakt. Een jaar of wat geleden had zij, met haar vriendin Selma Lagerlof, een reis naar het Oosten ondernomen. En terwijl deze de gezamenlijke Palestina-ervaringen verwerkte in haar beroemd ‘Jerusalem,’ bepaalde zich de pen der andere reisgenoote tot wat Egypte te aanschouwen had gegeven: een geestelijke bezitting, die, in herinnering, hoe langer hoe meer waarde voor haar kreeg. In haar visie van Egypteland bekleedt de Nijl een eereplaats. Over de weerzinwekkende aankomst te Alexandrië moet men eerst heen. Te Cairo wordt het toch reeds zoo moeilijke zich-in-leven in de Oostersche wereld op banale wijze bezwaard, door het mondaine gedoe van Europeesche en Amerikaansche leegloopers en zieken en de op die twee koopkrachtige menschencategoriën azende handelslui. Maar als je dan, van Caïro uit, den Nijl opvaart, langzaam aan, weken, zoo mogelijk maanden lang, en Luxor en Assoean bezoekt, en den tempel te Karnak en de Koningsgraven; en Sakkarah, en Abydos, Denderah, Esneh, Edfou en Comombo... Het mooiste van alles is Assoean! ‘De Nijl is geen stroom, waarop men een reisje doet, maar waarmede men gaat meeleven. - In het begin zijn vreemdelingen zoo erbarmelijk dom, want zij kennen het groote geheim van den Nijl nog niet. Den eersten dag, terwijl men nog de honderden minaretten van Caïro en de pyramiden van Gizeh ziet en in de verte Mokattams rooskleurigen bergrug, beproeft de reiziger, met gespannen opmerkzaamheid, niets aan zijn aandacht te laten ontgaan van wat er op het water en aan de oevers is te zien: de menigte vaartuigen die elkaar ontmoeten, hun schilderachtige bemanning, de waterdragende vrouwen, de badende buffels, al dat nieuws en merkwaardigs. Maar het duurt niet lang of zoo'n onverstandige vreemdeling komt tot | |
[pagina 351]
| |
het inzicht, dat hij op die wijze moe wordt, doodmoe, en niet kan genieten. De meesten beginnen dan te begrijpen, of te vermoeden, dat de heilige Nijl een afgunstige godheid is, die den heelen mensch in beslag neemt. Zij merken dat zij zooveel mogelijk alleen moeten zijn met de droomen en gedachten, die de heilige stroom zijnen aanbidders schenkt. Wanneer men de reis zóó doet, komen er dagen, weken en maanden, waarin men in een hooge, kalme, ongekend schoone stemming leeft, die geen enkel oogenblik zonder inhoud is of geestverslappend; neen, overweldigend rijk en vol schatten. Het onbekende land trekt voorbij de gelukkigen, die een poos lang zóó op den Nijl leven. Voor hen is het de oever, en niet de boot, die drijft; en toch drijven zij zelf, iederen snelvlietenden dag, door de zon overgoten, en iederen nacht door glinsterende sterren uit den donkerblauwen hemel beschenen, verder de sprookjeswereld in. Het landschap, de rotsen en de woestijn, wordt steeds wilder en vreemder; en de menschen aan de Nijloevers worden steeds donkerder en donkerder. Hoe rechter de stralen der zon naar beneden vallen, hoe minder kleeding deze menschen dragen, totdat bijna geheel naakte, zwarte mannen bij de hefboomen der waterwerken staan. Anderen begieten de in ruiten verdeelde zwarte aarde voor den volgenden oogst... Een paar vogeltjes zijn neergestreken op het dek van de boot, en huppelen van de ééne bank op de andere. Kwikstaartjes zijn het, wèlbezien. Misschien zijn het wel kwikstaartjes uit Nääs, - vandaar gekomen toen de herfstbladeren geel werden, om er weer heen te trekken in de lente, na een heerlijken winter te hebben doorgebracht op den heiligen Nijl, onder de gloeiende zon, wier op- en ondergang den stroom donkerrood kleurde als vlammend vuur, en de gele woestijnrotsen rozerood’... Zoo genoot en droomde Sophie Elkan op de voortstroomende Nijlboot. En zoo liet zij, dientengevolge, haar geesteskind Stina Brenner, genieten en droomen.
Doch voor deze kwam er iets tusschen, wat haar het onbevangen reisgenot troebleerde en hare droomen opdreef in een richting, waarvan zij zelve inzag, dat die gvaarlijk was. O, zoo gevaarlijk! ‘Als wij maar’ - had Saïd ben Ali beweerd, op den gedenkwaardigen avond, toen hij haar ten huwelijk vroeg in het | |
[pagina 352]
| |
land der lange zomerschemeringen - ‘als wij maar in Egypte waren, zoudt u niet neen kunnen zeggen. Wanneer onze zon u beschijnt, wanneer u den Nijl ziet...’ Nu zag zij den Nijl, en zij dobberde op zijn golven; en zij gleed zoo zachtjes aan in een stemming die zij beproefde te bestrijden, omdat zij intuïtief vreesde dat die haar naar iets ongehoords zou toedrijven... Wat haar tehuis onmogelijk had toegedocht, een huwelijk met Ben Ali, dat kwam haar nu soms voor, misschien niet zoo geheel onmogelijk te zijn. In zijn eigen land hem terugziende, werd zij getroffen door zijn flinke gestalte, zijn fluweelige oogen; en zij begon zich te verwijten, de echte, eerlijke, warme liefde, die hij haar aanbood, al te overhaast te hebben afgeslagen. 't Was waar, als zij goed rondkeek in het milieu, waarin hij zich behagelijk voelde, terwijl veel daarin hààr zoo ontzettend tegenstond, - dan sloeg de wijzer weer over naar het onmogelijkheidsbesef. Zij begreep dat hij te trotsch zou wezen om op de zaak terug te komen, en dat zij dus eventueel van haar kant, daartoe het initiatief zou moeten nemen. Doch daarvoor moest zij het natuurlijk eerst heel ernstig met zich zelve eens zijn. En dat wou maar niet lukken. Op het thema van deze gemoeds-schommeling geeft de artistieke schrijfster verschillende variaties ten beste: in largo, in andante, in allegro en allegretto. En ten slotte komt er een oplossing, door de ontdekking dat Saïd, dadelijk na den terugkeer in zijn vaderland, een zijner nichtjes tot wettige vrouw heeft genomen. Gelukkig hebben zij daar beiden vrede mee. In een hunner lange, vertrouwelijke gesprekken te Nääs hebben zij het ook eens over godsdienst gehad. Van Christelijken en van Mahomedaanschen kant kwamen zij toen beiden tot de conclusie, dat men het beste doet, te handelen zooals God het wil, ‘als men eerst maar weet, wât Gods wil is.’ En thans, den dag vóór haar vertrek uit Egypte, vroeg Stina: ‘Zeg mij één ding, Mr. Ben Ali. Is u met uw nicht getrouwd, omdat u geloofde dat het Gods wil was?’ Hij antwoordde eenvoudig en ernstig: ‘Ik wist immers dat God dit wilde, sinds ik wist dat God niet wilde dit ik met u zou trouwen!’ Daarbij legde ook zij het hoofd neer. En zij verliet het Nijlland met tranen in de oogen, maar met een gezond, ongebroken hart. | |
[pagina 353]
| |
Nochtans, of misschien juist wegens zijn gedeeltelijk terugzinken in zijn Oostersche familieverhoudingen, staat Saïd ben Ali vóór ons als een type van den denkenden Egyptenaar. Zouden die er niet wezen? Sir Josuah, een statige grijze overste, dien wij op de Nijlboot hooren redeneeren, ontkent dit.
Stina vroeg hem eens: ‘Zou nu werkelijk alles wat Engeland hier deed, zoo heilzaam voor Egypte zijn?’ Bij die vraag stond hij op van zijn stoel, stelde zich in zijn volle lengte tegen de verschansing en antwoordde: ‘Daaraan valt niet te twijfelen. Oosterlingen zijn groote kinderen, die opgevoed en geleid moeten worden als kinderen. U hadt de toestanden in Egypte eens moeten zien eer wij hier waren. Dat is een verschil als van nacht en dag.’ Hij beschreef haar dat verschil, en bewees het met cijfers; en zij erkende dat het iets grootsch was, uit een Engelsch oogpunt gezien, - misschien zelfs wel uit een Europeesch oogpunt. Maar moest men eigenlijk Egypte niet uit een Egyptisch oogpunt beschouwen? Hoe moest men de vraag stellen uit een zuiver Egyptisch gezichtspunt? Sir Josuah glimlachte. ‘Mijn lieve young lady’ - zeide hij - ‘er is geen Egyptisch gezichtspunt naar onze meening. Er is alleen vuil en ongedierte, geschreeuw en getier.’ ‘En niets anders?’ riep Stina uit. ‘O ja; men vindt er ook nog omkooperij; en heel stellig de karwats.’ Eenmaal nog waagde zij: ‘Wat gelooft u, Sir Josuah, dat een denkend Egyptenaar....’ Toen brak hij hare tegenwerpingen af door de verklaring: ‘Mijns inziens zijn er geen denkende Egyptenaren. En als u er soms een mocht leeren kennen, dan waarschuw ik u vooraf voor de verrassingen, die hij u zal bereiden - zelfs van uw standpunt.’
Zouden de Engelschen misschien eerlang ondervinden dat er toch denkende Egyptenaars zijn? En zouden die hun dan allicht ook verrassingen kunnen bereiden? Maar ik betreed geen politiek gebied. Het is alleen maar een roman, - een pittige, mooie roman, met ruimen horizon - waarvan ik de lektuur bij deze wou aanbevelen. |
|