| |
| |
| |
De hand.
Mr. J.A.H. Baron van Zuylen van Nyevelt.
DE evolutie-hypothese is niet langer hypothese. Zij heeft door onafgebroken nieuwe vondsten een graad van waarschijnlijkheid bereikt, die der waarheid al zeer nabij komt. Geen zoöloog, geen logisch, bibliolatrisch-onbevooroordeeld denker kan zich meer aan de conclusie onttrekken dat het meer zamengestelde uit het mindere is voortgekomen. Hetzij men aanneme dat die ontwikkeling zich heeft voortgesponnen langs de lijnen van Lamarck, van Darwin, van Wallace, van Hugo de Vries (of van twee of meer van dezen, want zij sluiten elkander geenszins uit), of meene dat daarbij nog andere geestelijke factoren in 't spel waren, aan de gevolgtrekking zelve valt niet meer te ontkomen.
De joodsche scheppings-mythos, de kinderlijke voorstelling van den hemelschen pottenbakker, den vuurgod Javeh die de wereld ‘uit niets’ voortbracht, ze hebben hun tijd gehad: van den onzen zijn zij niet meer; de ontdekking der wetten van het behoud van kracht en substantie heeft ons dat duidelijk gemaakt. Wij hebben thans eene andere en meer betrouwbare openbaring dan de overgeleverde, mythische: de openbaring namelijk van Moeder Aarde, ‘Erda die allwissende’, zooals Wotan haar noemt.
En toch, ‘allwissend’? ‘Allwissend bin ich nicht doch viel ‘ist mir bewusst’ antwoordt zij nog dagelijks, met de woorden van Mephistopheles aan den ernstig zoekende. Veel heeft haar schoot, onschatbaar aan de wordingsgeschiedenis van onzen planeet met al wat daarop eens leefde, ons reeds geopenbaard; maar nog veel meer wacht op ontsluiering, en helaas! nog oneindig veel meer wat wij zoo noodig moesten weten om de organische reeks sluitend te maken, is onherstelbaar te loor gegaan; het aantal ‘missing links’ is inderdaad bedroevend; hierover behoeft men zich geen illusies te maken.
De dagen van anthropolatrie, anthropomorphisme en anthro- | |
| |
pocentrisme zijn geteld, deze opvattingen hebben zich van den slag, hun vóór eene halve eeuw toegebracht door Huxley's ‘Man's place in nature’ nooit meer kunnen herstellen.
Toen men de gedachten van Darwin, Huxley, Haeckel en andere biologen op de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch begon toe te passen, werd al dadelijk het streven bemerkbaar den homo sapiens uit de bizondere plaats te stooten die hij volgens de overgeleverde begrippen had ingenomen; het viel op, hoeveel morphologische en physiologische kenteekenen hij gemeen had met de minder ontwikkelden in de organische evolutiereeks, en de menigte nieuw ontdekte feiten op het gebied van anatomie, physiologie en physiologische chemie vormden even zooveel bewijzen, altans aanwijzingen voor de stelling dat de mensch moest worden gehouden voor een lid in de rij van gewervelde dieren, en niet als staande op een apart voetstuk. De bizonderheden waardoor de mensch zich van zijn lagere broeders onderscheidde waren voor de onderzoekers hoofdzakelijk van negatief belang, d.w.z. zij beschouwden het als hunne taak deze bizonderheden niet langer als van fundamenteele waarde te beschouwen, niet verder eene onoverkomelijke kloof aan te nemen waardoor de harmonie der geleidelijke ontwikkeling wierde gestoord. In onzen tijd is dergelijke vrees hersenschimmig geworden; veeleer is de op afstamming berustende zienswijze zoo algemeen gangbaar en als vaststaande aangenomen, dat zij, ook wat den mensch betreft, den natuurvorscher het noodige bewijsmaterieel levert om slechts op anatomischen grondslag zijn onderzoek voort te zetten; terecht wordt dan ook de beschrijvende behandeling van den bouw van het menschelijk lichaam voor verouderd gehouden, en is uit de anatomie eene morphologie van den mensch geworden; zoodat de vroegere hulpwetenschap, de ancilla, thans tot een domina is geworden.
Cum ita res sese habet, nu hetgeen de mensch met het dier gemeen heeft algemeen erkend wordt, behoeft het geen betoog dat de belangstelling zich hoofdzakelijk concentreert op wat den mensch bizonder eigen is. Maar... de verklaring der specifiek menschelijke kenteekenen biedt veel grooter moeielijkheden dan de ontdekking van den algemeenen samenhang destijds gedaan heeft. Wel gaat hier de embryologie hand aan hand met de vergelijkende anatomie, beide takken van wetenschap veroorloven ons, in groote trekken de serie
| |
| |
der voorvaderen te onderkennen die de mensch gezamentlijk met werveldieren en zoogdieren heeft doorloopen. De bouw van het zenuwstelsel, de metamorphose der kieuwen in hulpwerktuigen voor het vormen der organen van geluidvoortbrenging en gehoor, de bloedsomloop in aanpassing aan de longen-ademhaling, al deze zaken welke in de ontwikkeling van het individu vóór de geboorte de wordingsgeschiedenis van millioenen jaren herhalen, zooals Haeckel ons dit in zijn ‘biogenetisches Grundgesetz’ voor oogen voert, zij verklaren ons nog niet het bijzondere van den mensch; integendeel zij maken nog de beantwoording der vraag des te moeielijker hoe het komt dat het slecbts den mensch gelukt is zich zoodanig boven het zoogdieren-niveau te verheffen dat hij de geheele aarde aan zich onderworpen heeft? Dit klemt te meer met het oog op de zeer verstrengelde verwantschap van den mensch met zijn onmiddelijke geburen: de primaten van Linnaeus, scilicet de anthropomorphe apen, Gorilla, Schimpansé, Orang en Gibbon, waarvan de eerste twee in Afrika, de laatsten in Azië thuis behooren. Men weet dat zeer gevoelige elementen van het menschenbloed bij transfusio sanguinis door het bloedserum der mensch-apen niet worden geschaad, terwijl een gelijk serum uit de aderen van andere lagere apen direct doodelijk op de roode bloedlichaampjes van den heer der schepping werkt. Hieruit valt eene overeenstemming van het chemische levensproces af te leiden, eene overeenstemming die door de resultaten der moderne vergelijkende anatomie en palaeontologie voldingend wordt uitgewezen.
Houdt men nu nog in het oog dat waarnemingen over de psyche en het intellekt der anthropoìden een gelijke gevolgtrekking wettigen, dan zou men eene algeheele samensmelting van anthropoi en anthropoïden kunnen verdedigen, ware het niet dat voorshands zeer gewichtige punten van verschil daaraan in den weg stonden.
Vergelijken wij eens een anthropoïden-type, b.v. de jongste acquisitie van Artis in Amsterdam, het prachtexemplaar van den oran-outan (simia satyrus) met een hem bewonderenden baliekluiver, wat zien wij dan? De boschmensch vertoont een karikatuur van zijn stadsneef, schier eene beleediging van het menschengeslacht; de woeste, echt dierlijke tronie, de lange armen, de geduchte hoektanden zij hebben huns gelijke niet in bedoeld menschentype, al vertoont dat zijnerzijds weinig
| |
| |
gelijkenis met den Apollo uit Belvedere. Toch gaven, in den tijd dat men begon den mensch een dierlijken oorsprong toe te kennen, juist deze animale kenteekenen aanleiding tot de veronderstelling dat de mensch direct uit de nog levende mensch-apen moest zijn voortgekomen. Darwin zelf heeft dat nooit beweerd. De opmerkelijke schroom te dien opzichte door den wijze van Downs in zijn ‘Descent of Man’ in acht genomen, heeft men wel aangezien voor een zekere angstvalligheid om de laatste gevolgtrekking uit zijne leer te maken. Ik geloof, ten onrechte. Hij meende in den kamp om het bestaan (struggle for life) het leidende beginsel te hebben gevonden, en 't ware een logische gevolgtrekking geweest ook voor den mensch te bewijzen dat de natuurlijke teeltkeus hem tot heer der Schepping had gemaakt.
Dat bij een zoo weerloos type daarvan echter geen sprake kon zijn, kon aan de scherpe opmerkingsgave van den schrijver der ‘Origin of Species’ niet ontgaan, en zoo kwam het dat hij speciaal voor hem een ander principe uitdacht, dat der sexueële teeltkeus, dat met de ‘natuurlijke’ kwalijk is overeen te brengen. Maar ook dit beginsel kon de moeilijkheid niet uit den weg ruimen. Gold het al voor eenige uiterlijke kenteekenen, ter verklaring der eigenschappen die den mensch van alle dieren onderscheiden was het van nul en geener waarde. Darwin was geen anatoom, en slechts de morpholoog vermag te bevroeden, waarop het hier eigentlijk aankomt. Hoewel Huxley in zijn bovenaangehaald essay de zaak een belangrijke schrede vooruit bracht, drong ook hij niet door tot op de laatste verklaring, al toonde hij aan hoe op zekere punten de mensch tot dezen, op anderen tot genen mensch-aap in betrekking stond.
De mensch-apen hebben onderling kenteekenen gemeen, die hen van den mensch onderscheiden. Vrage: heeft de mensch dezen vroeger bezeten, en heeft hij ze verloren? Zoo ja, dan konden wij in de mensch-apen werkelijk de voorvaderen van het genus homo herkennen, maar moesten dan ook verwachten bij de fossile overblijfselen van zijn geslacht werkelijk overeenkomst met den anthropoiden-trap te ontdekken.
Is dit niet het geval, dan moeten de anthropoïden die karakteristieke eigenschappen verworven hebben, van uit een trap die hen nog veel nader tot den mensch voerde dan zooals wij thans kunnen constateeren. Omgekeerd verschijnen dan
| |
| |
ook de specifiek menschelijke eigenschappen in een ander licht; want wij zouden dan moeten onderscheiden tusschen die kenteekenen die de mensch zich heeft verworven en die bij de anthropoïden niet zijn ontwikkeld, (b.v. de bouw van den voet als steun voor de loodrechte houding), en dezulken die de voorouderen van menschen en apen beiden bezaten; we dienen in dat geval een gemeenschappelijken oorsprong aan te nemen, een trap van waaruit de mensch-apen zich eenzijdig ontwikkelden, en dingen verloren die de mensch behield. En daaruit ontstaat de mogelijkheid een uitweg te vinden uit de moeilijkheid die de doorvoering van den struggle for life als ontwikkelingsbeginsel met zich brengt, als wij aannemen dat het zeker voor de apen voldoende is, echter niet voor den mensch. Zoo zou men op de vraag waarom de apen geen menschen zijn geworden, het antwoord in die richting moeten zoeken, dat eerstgemelden natuurlijke hulpmiddelen verloren hebben, zonder welke kunstmatige werktuigen ondenkbaar zijn, en waarmede dan de basis vervalt waarop de kultuur is gebouwd.
Deze gedachte, dat de mensch in vele punten zijner organisatie in geenen deele het resultaat van lange evolutiereeksen vertoont, en die noch bij Darwin noch bij Haeckel op den voorgrond trad, heeft Prof. dr. Hermann Klaatsch in zijne interessante studie ‘Die Stellung des Menschen im Naturganzen’ nader ontwikkeld. Gaan wij aan zijne hand eens na, wat hiervan zij.
Voor ieder die nadenkt is het duidelijk, dat zonder het natuurlijke werktuig, hetwelk wij ‘hand’ noemen, nooit eenige beschaving had kunnen ontstaan. Uit de mogelijkheid één der vijf eindstralen van den voorarm tegenover de anderen te kunnen stellen (den duim tegenover devier vingers) was het geheim van het werktuig gevonden. Bewijzen daarvoor zijn de tallooze relieken die wij uit het steen-tijdperk vinden, een tijdperk dat wij zelfs in een ouder en een moderner kunnen onderscheiden; geen palaeolontologisch museum dat ze niet in overvloed bezit.
Neemt men te dezer zake de strenge gevolgtrekking van den strijd om het bestaan aan, dan moest men van de menschenhand verwachten dat zij het laatste resultaat van een langzaam en moeielijk ontwikkelingsproces voorstelt, die alleen in de ‘Kroon der Schepping’ den mensch, haar einddoel vond. Maar de latere vondsten in het conservatorium van moeder
| |
| |
aarde zijn daarmee in het geheel niet in overeenstemming; integendeel, de palaeontologie van onze dagen laat geen twijfel dat het bezit der hand een der oudste erfstukken van ons lichaam is, en wel uit een tijdvak dat ons niet slechts tot den oorsprong der zoogdieren maar tot dat der land-werveldieren terugvoert. De oudste kenteekenen of bewijzen van het bestaan van land-werveldieren die wij thans bezitten, zijn geen beenderen-overblijfsels, maar sporen die in het weeke slijk van rivier- of meeroevers werden ingedrukt door dieren die in den primair- of secundairtijd leefden. Nieuw slib vulde die indrukken en na verharding daarvan in den zandsteen bleven die indrukken als afgietsels duidelijk herkenbaar. Ik bedoel hier de sporen van het zoo bij uitstek geheimzinnige cheirotherium (handdier van Cheir (hand). Van dit schepsel bezitten wij ook niet het geringste organische reliek: in de eerste helft der vorige eeuw ontdekte men 't eerst die sporen in Thüringen en nadien vond men ze overal in Europa en ook in andere werelddeelen: het waren indrukken uit de Trias (begin der secundair-periode). In den jongsten tijd vond men in Thüringen nog verdere sporen van hetzelfde spookachtige dier, de zoogenaamde Thambacher Fährten die ons in den Perm, alzoo den primairen tijd, terugvoeren. Deze laatsten, dus de ouderen, onderscheiden zich in zooverre van de eersten, dus geologisch jongeren, dat de afdrukken van voor- en achter-ledematen in grootte elkander meer nabij komen. Men kan in de musea van Stuttgart en Gotha er zich van overtuigen dat de indrukken der achterste ledematen veel duidelijker zijn, en in omvang die der eigentlijke handen schier dubbel overtreffen; voorts, dat die achterpooten veel sterker moeten zijn ontwikkeld geweest, en slechts met een deel van den voet den bodem aanraakten. Maar de andere, de Thambacher Fährten zijn voor ons onderzoek van meer waarde, niet slechts omdat ze wijzen op grooteren handvorm en dus
primitiever wijl voor- en achterledematen minder gedifferentieërd waren, maar ook omdat ze een zeer opvallende gelijkenis met kinderhanden vertoonen.
Het is gemakkelijk onder de vijf stralen of vingers der Thambacher Fährten den duim te herkennen, kenbaar aan een omvangrijken bal of muis, die door de aanwezigheid van spierbundels schijnt te wijzen op de mogelijkheid dien primitieven duim tegenover de andere vingers te kunnen stellen, die hem allen in lengte overtreffen; de vierde vinger was de
| |
| |
langste, de onder-afdruk geeft duidelijk de groeven aan, die passen op de gewrichten der phalangen: de afstand tusschen duimbal en vingers is zeer gering, de metacarpus zeer breed, de vingers kort en ineengedrongen; al deze kenteekenen vinden wij in de embryonale menschenhand terug. De grootte van een zoodanigen indruk komt ongeveer overeen met die van de hand eens 15jarigen menschen; men wordt herinnerd aan de voetsporen van een salamander; ze vormen ongeveer een rechten hoek, terwijl die van rechter en linker kant dicht bij elkander liggen; zij maken den indruk van den gang eener amphibie, dus van het gewervelde dier dat den voorvaderen der thans levende landwerveldieren het naaste verwant was. Wij vinden duidelijk aanzetsels tot het vormen eener hand, zooals bij onzen kikvorsch; de stegocephalus, een reusachtige pantserdraak uit den secundairtijd maakt het beeld nog meer volkomen. Opmerkelijk is de pentadaktylie, constant bij al deze vormen; zij is daarvan eene grondeigenschap, te verklaren uit de bizondere hoedanigheid van den eersten straal, den duim. Daar de oer-hand een grijporgaan was, kan men zich denken dat een grooter aantal vingers die werking meer zou in den weg staan dan bevorderen.
Bij den tegenwoordigen staat der wetenschap en der palaeolontologische ontdekkingen zijn wij nog niet in de mogelijkheid de ontwikkeling der hand te volgen tot in het stadium der kieuwen der zeebewoners; toch zijn er ettelijke aanduidingen, die het wel der moeite waard is te vermelden. De embryonale ontwikkeling der menschenhand toont ons in haar aanleg een vlak dat veelszins herinnert aan een ronde vin, zooals wij die bij sommige ganoiden (Polypterus bichir.) aantreffen.
De afmetingen der embryonale hand zijn zoo beduidend, dat die der andere ledematen daarbij niet in aanmerking komen; zoo is de arm als de steel te beschouwen die eerst door ontwikkeling der hand zijne beteekenis krijgt; de scheiding tusschen boven- en onderarm vormt een gewricht dat bij den overgang der werveldieren van het oponthoud in het water tot dat op het land tot stand kwam.
Maar ook het mechanisme der menschenhand laat nog in zijn draaibeweging eene zoodanige herkennen die oudtijds tot zwemmen diende; supinatie en pronatie, waaraan de geheele ordonnantie der spieren van den voorarm is aangepast.
Dit nu zijn alles oude, voorwereldlijke conditiën, in geenen
| |
| |
deele nieuw-verworven eigenschappen. Vele groote reptiliën van den voortijd vertoonen die nog, en geven daarbij eene opvallende gelijkenis met de menschenhand te zien. Onder de dinosauriërs die door hun halfopgerichten gang aan zoogdieren herinneren (buideldieren, kangoeroe) zijn er die zulke quasimenschenhanden vertoonen.
Ik denk hier in de eerste plaats aan de iguanodons, op zoo prachtige wijze tentoongesteld in het ongeëvenaarde palaeolontologische museum te Brussel, waarin ik zoo menig leerrijk uurtje sleet. Deze vijf tot tien meter hooge sauriërs vertoonen eene scheiding der hand in een middelstuk en twee randen, overeenkomstig met pink en duim. De duim heeft een scherpe spits en was waarschijnlijk een wapen der mannelijke dieren.
Wél was men het er, bij 't morphologisch onderzoek, over eens dat de uiteinden der voorste ledematen van alle zoogdieren een plan vormen, identiek met den aanleg der menschenhand en dat zij in al hun verscheidenheden variatiën, in alle richtingen aangepast, te zien gaven; maar men verzuimde de logische gevolgtrekking te maken dat de voorvaderen ten opzichte der hand zich toch reeds min of meer menschelijk moeten hebben gedragen.
De nieuwere paleontologische vondsten toch stellen duidelijk in 't licht dat de geologisch oudere voorzaten der tegenwoordige hoefdieren en roofdieren eene hand moeten hebben bezeten, die veel gelijkenis met de menschenhand te zien gaf. Zulke gelijkenis vinden wij b.v. bij de kreodonten der tertiair-periode. In plaats van de klauw onzer hedendaagsche felidae vinden wij een hand met welgebouwden duim, aan die moderne klauw vinden wij op de plaats die den duim toekwam een kort aanhangsel met scherpen nagel voorzien. Duidelijk onderscheidt zich dit rudiment van de overige teenen, maar uit de vergelijking met den fossielen patriofelis uit het tertiair leert ons dat het voorstadium van dat aanhangsel morphologisch parallel aan den duim liep; de skeletbouw is geheel analoog aan dien der menschenhand. De beenderen der middenhand zijn minder op elkaar gedrongen dan die der hedendaagsche roofdierklauw; van den tweeden tot den vijfden teen of vinger zijn typische phalangen in drie geledingen, en hun proportiën zijn nog niet door aanpassing aan den bouw vereischt voor de klauw van het roofdier, veranderd. Gelijk bij den mensch
| |
| |
heeft de duim slechts twee phalangen, en daarmede in overeenstemmming is ook de aanleg der metacarpi (middelhands beenderen) en de handwortel of carpus.
Deze geregelde vorming van het handvlak geldt voor alle werveldieren. Het proces van beenvorming in het oorspronkelijk egaal kraakbeenvlak heeft bij de vervorming van amphibiën, reptilen en zoogdieren vijf randstukken doen ontstaan, overeenkomende met de stralen, en ‘carpalia’ genaamd. Ze heeten ‘distale’, van 't lichaam verder afstaand in onderscheid met de ‘proximale’, dichter bij 't lichaam die de verbinding van hand en voorarm daarstellen.
Overeenkomstig de beide lange beenderen die den voor- of onderarm uitmaken (radius en ulna) noemt men de aangrenzende randstukken: radiale en ulnare.
Daartusschen ontwikkelt zich een ‘Os intermedium’. De menschelijke embryonaalhand heeft nog den oorspronkelijken toestand behouden; Rosenberg vond bij het menschelijk embryo het ‘Centrale carpi’. Soms is het ook bij den volwassene waarneembaar, hoezeer het in den regel met het radiale zoodanig is vergroeid dat het als apart skelet-deel niet meer is aan te wijzen.
Het menschelijk hand-skelet vertoont ter plaatse van de pols (carpus) twee rijen goed aaneengesloten polygonale beenderen, van ongeveer gelijke grootte. Die van de eerste rij vormen met de beenderen van den onderarm het polsgewricht. De beenderen van de tweede rij van den carpus dragen de vier dito's die den handpalm schragen. Het vijfde been van denzelfden aard is op veel vrijer en beweegbaarder wijze geárticuleard dan de anderen en vormt met zijn carpaal been de basis van den duim. Deze beenderen noemt men ‘metacarpi’, en ze dragen de phalangen, de beenderen der vingers, twee in den duim, drie in de overigen.
Het skelet van den voet is in sommige opzichten zeer gelijk aan dat der hand. Zoo zijn er drie phalangen in de kleinere teenen, twee slechts in den grooten, analoog aan den duim. Voor elk dier teenen beantwoordt een lang been (metatarsus) aan den metacarpus der hand; en de tarsus, corresponderend met den carpus, vertoont vier korte polygonale beenderen op een rij, geheel overeenstemmende met de vier carpaalbeenderen van de tweede rij der hand. Maar in andere opzichten is er groot onderscheid. Zoo is de groote teen, op één na, de
| |
| |
langste, en zijn metatarsus is veel minder beweegbaar verbonden met den tarsus, dan de meta-carpus van den duim met den carpus. Maar veel belangrijker verschil levert het feit dat er in plaats van vier verdere tarsaalbeenderen slechts drie zijn; en dat dezen niet naast elkander of op één rij liggen. Een van hen, het os calcis of hielbeen, ligt buitenaf en projecteert den vooruitstekenden hiel; een ander, de astragalus, rust op den hiel met ééne zijde, en vormt met de andere en de bestanddeelen van het onderbeen, het enkel-gewricht; terwijl een derde zijde, vooruitspringend, van de drie binnenste tarsaalbeenderen der naaste rij is gescheiden door het scaphoid-been.
Het belangrijk verschil in de constructie van hand- en voetskelet strekt zich ook uit tot de die lichaamsdeelen bewegende spieren; het meest frappant is wel de peronaeus longus, een lange spier aan het buitenbeen gehecht, met de pees aan het buitenste van den enkel, waarachter en waaronder hij doorgaat, om schuin den voet over te steken en zich te hechten aan de basis van den grooten teen. Deze speciale voetspier heeft geen analoog in de hand.
De eigenlijke drager van de hand is de radius, een soort draaibare steel, die zich om de ulna bewegen kan, welke laatste de verbinding uitmaakt met den humerus (opperarmbeen). Daar nu de radius in direkte betrekking staat met den eersten straal, den duim, zoo is de veronderstelling gewettigd dat de functie der hand oorspronkelijk die van grijporgaan was en derhalve de gansche anatomische schikking van beenderen en spieren beheerscht, welke laatste de draaiende, aan zwembeweging herinnerende evolutiën der hand mogelijk maken.
Bij verreweg de meeste zoogdieren is deze oude toestand te loor gegaan. Slechts één groep heeft zich de hand uitnemend weten te bewaren, namelijk de half-apen (Prosimiae): Linnaeus vond hun menschengelijkenis zoo treffend, dat hij ze met menschen en apen als ‘primaten’ saamvatte. Deze half-apen hebben geen speciale verwantschap met de apen, hun gelijkenis berust op het gemeenschappelijk bezit van primitieve kenteekenen. Voor het veranderingsproces dat de meeste zoogdieren in hunne ledematen doormaakten kunnen de beginselen van den strijd om het bestaan van toepassing zijn; maar de vraag rijst, of hier niet het oude spreekwoord geldt: alle verandering is geen verbetering.
| |
| |
Elk specialiseren in een bepaalde richting toch, beduidt het moeten opgeven van ontwikkeling in andere richtingen. De waarheid hiervan kunnen wij op tallooze wijzen aan ons zelven en ons leven constateren. En dit geldt ook voor de vervorming van de oorspronkelijke hand des zoogdiers; de oude vorm laat zich nog herkennen in de pooten van de mol, het vliegtoestel van de vleermuis, de beenen van de hoefdieren; bij het paard vinden wij zelfs, zooals ieder weet, aan de binnenkant van het been een ruwe, eelt of hoornachtige plek, die niets anders is dan het rudimentaire overblijfsel van den nagel of hoef van den eersten straal van duim of grooten teen.
Dat de mensch zijne hand behield - dat natuurlijk werktuig zonder hetwelk geen beschaving mogelijk ware, - het mag wel een wonder heeten. Hoe licht toch had het noodlot de geheele primatenwereld daarvan kunnen berooven, had de onverbiddelijke noodzakelijkheid die mechanisch ontelbare modificatiën van vroegere toestanden schiep, hen op andere banen kunnen jagen; hoe groot het gevaar was van een zoo onherstelbaar verlies, leert de beschouwing van den ons naast verwanten stam der mensch-apen of anthropomorphen.
Het antwoord op de vraag waarom de apen geen menschen zijn geworden luidt: wijl de apen den duim verloren of hebben laten ontaarden. Geen enkele primatenvorm is er, die hem vol bezit.
Keeren wij ons tot den gorilla, den reus van zijn geslacht. De eindverdeeling van den voorarm is been voor been en spier voor spier in hoofdzaak identisch met die bij den mensch: alleen de duim is korter in proportie; toch lijdt het geen twijfel of wij hebben hier met eene echte hand te doen. Op 't eerste gezicht schijnt het uiteinde der onderste ledematen ook veel overeenkomst met eene hand te hebben, en daar dit bij de lagere apen nog in grooter mate het geval is, is het niet te verwonderen dat de benaming Quadrumana, van de oudere anatomen door Blumenbach overgenomen en door Cuvier volgehouden, geruimen tijd in de zoölogie burgerrecht verkreeg als etiket voor de Simiae. Maar de nieuwere anatomische onderzoekingen hebben geleerd dat de overeenkomst tusschen voor- en achterhand slechts zeer oppervlakkig is, en dat het achterbeen van den Gorilla evenzeer in een voet eindigt als dat van den mensch. De tarsaal-beenderen komen in hoofdzaak overeen met die van den mensch; de metatarsalen en
| |
| |
vingers of teenen daarentegen, zijn langer en slanker, terwijl de groote teen niet alleen korter en zwakker is, maar ook een metatarsus bezit die met een beweegbaarder gewricht aan den tarsus is verbonden.
Wat de spieren betreft is er een kortere flexor en extensor en een peronaeus longus, terwijl de peezen der lange flexoren van den grooten teen en de andere teenen saam verbonden zijn, met nog een bijkomende spierbundel.
Het achterbeen van den Gorilla eindigt dus in een echten voet, scheever op het been gezet dan bij den mensch en met een zeer beweegbaren grooten teen. Het is een grijpvoet, niet een grijphand.
De duim van den Orang die nog heden Borneo en Sumatra bevolkt, verschilt meer van dien van den Gorilla, dan die van den Gorilla van den duim des menschen, niet alleen doordien hij korter is maar door de afwezigheid van een bizonderen langeren flexor. De carpus van den Orang bevat, gelijk die van de meeste lagere apen, negen beenderen, terwijl er bij den Gorilla, den mensch en de Chimpanze maar acht voorkomen. De hand van den Orang is dus van den oorspronkelijken vorm nog meer ontaard dan bij den Gorilla, wat wel zal zijn toe te schrijven aan het veel meer uitsluitend leven in de boomen van eerstbedoelde apensoort. Hij bouwt zich toch een nest in de boomen, waarin hij overnacht, wat de Gorilla niet doet. De duim van den Orang is veel meer achteruitgegaan, de andere vingers zijn langer geworden in verband met hunne functie als klimorganen.
Maar toch, ondanks dit alles, heeft de Orang een merkteeken uit den ouden tijd bewaard, zijne hand bezit nog het ‘Centrale Carpi’ waarvan boven sprake was.
Bij den Gibbon (Hylobates) heeft de vervorming van het oorspronkelijk hand-type een nog hoogeren graad bereikt; de duim is tot een stompje gereduceerd; en dat niettegenstaande deze apensoort in hunne overige organisatie tot de primitiefsten behooren; bij den Chimpanze is de ontaarding van den duim minder. Hoe meer de duim achteruitgaat, des te langer werden de armen (die van den gibbon reiken tot op den grond); wel een bewijs hoe zeer de adaptatie aan het leven in de boomen met onafgebroken klimmen daarop van invloed is geweest.
Bij den mensch zien wij dat alle rassen zonder onderscheid de hand met ontwikkelden duim als volledig grijporgaan
| |
| |
bezitten; zelfs bij de fossiele menschensoorten zooals de Neanderthal en Aurignac-rassen uit den ijstijd vinden wij den duim in volle ontwikkeling, en dat ondanks het feit dat deze rassen eene voor de handhavers der oude, prae-darwinistische leer, hoogst bedenkelijke overeenkomst met de anthropoïden vertoonen.
Nog ten vorigen jare bleek dit uit een artikel in de Westminster Gazette getiteld: ‘Man's Descent; amazing find of Remains on a Sussex Common.’ Het gold hier een schedel gevonden in Piltdown Common (Sussex). Op een druk bezochte vergadering van de Geological Society werd die schedel door Dr. Smith Woodward of the British Museum of Natural History vertoond. Hij is ontegenzeggelijk van menschelijken oorsprong; maar een afgietsel der hersenkas toonde aan dat de hersenmassa, schoon veel grooter dan bij eenige apensoort, kleiner was dan die van eenig bekend menschelijk indivídu, met uitzondering van den Javaanschen Pithecanthropus Erectus, van wien het echter nog niet met zekerheid is vast te stellen, onder welken hoed hij te vangen is. ‘The lower jaw made everybody gasp; it was so strikingly ape-like, though yet presenting many human characters in the conformation of the hindmost grinders. The absence of the chin was another of its ape-like characters, and in this it agreed with the famous jaw found at Mauer, near Heidelberg, some five years ago.
Darwin and Huxley would have revelled like schoolboys in an occasion so momentous as this, for the bones so eagerly discussed last night afford the most striking testimony of man's apelike ancestry which has yet been brought to light.’
Maar dit slechts en passant.
Wij kunnen bij de verschillende, zoo levende als fossiele menschenrassen verschillende stadiën in den bouw van den handwortel waarnemen, maar desniettegenstaande valt eene gelijkheid van de functionele zijde te constateren, en wij kunnen het begrip eener volledig ontwikkelde grijphand niet meer scheiden van het menschelijk type; het is eene conditio sine qua non. Bij de lagere apen zien wij reducties van de hand als grijporgaan in alle mogelijke stadiën tot op het wegzinken van den duim tot eene quasi-rudiment, en het verdwijnen daarvan onder de huid, zooals bij de Amerikaansche vormen (Ateles).
| |
| |
De Europeesche lagere apen moeten zich dan ook vroegtijdig van de baan verwijderd hebben die ons tot den mensch zou leiden.
Prof. Klaatsch trekt uit een en ander de volgende conclusie: ‘Menschen wurden alle Primaten die die alte Hand behielten. Affen wurden alle Primaten, die den Daumen einzubüssan begannen. Hieraus erhellt, dass fur die Menschenaffen ein polyphyletischer Abstammungsmodus anzunehmen ist, wie ihn der ausgezeichnete leider so früh verstorbene Professor Selenka zuerst postuliert hatte.
Heute erscheint solcher Meinungsstreit etwas überflüssig theoretisch, denn von einer streng monophylethischen Entstehung kann doch wohl ernstlich nicht die Rede sein. Das würde ja die Rückführung auf ein Paar Individuën verlangen im Sinne der historisch sehr interessanten, naturwissenschaftlich aber nicht diskutirbaren Schöpfungsmythologien.’
Haeckel is van eene andere meening. In zijne Systhematische Phylogenie, III, (Urheimath des Menschen) zegt hij: ‘Die monophyletische Auffassung des menschlichen Ursprunges, welche jetzt allgemein angenommen ist, hat zu sehr verschiedenen Ansichten über die hypothetische Urheimath des Menschen geführt, über diejenige Gegend der Erde, in welcher der gemeinsame Stammvater des Menschengeschlechtes, der hypothetische homo primigenius durch Umbildung aus einer anthropomorphen Affenform (Pithecanthropus alalus) entstanden ist. Obgleich positive palaeontologische Daten zur definitiven Beantwortung dieser Frage zurzeit noch fehlen, können wir doch eine Anzahl von Lehrsätzen aufstellen, welche dieselbe in bestimmten Grenzen klarstellen.’
Volgens hem is de ‘vermuthliche’ Urheimath van den mensch Zuid-Azië of Centraal Afrika. Daar zou de homo primigenius uit den pithecantropus alalus (d.w.z. ‘niet-sprekende’) zijn ontstaan gedurende den Plioceen-tijd.
Wie van beiden het hier bij 't rechte eind heeft? Voor zoover ik mij een oordeel mag aanmatigen zou ik mij eerder aan de zijde van Prof. Klaatsch scharen. Maar 't wil mij voorkomen, dat hij het wijste doet, die in dezen 't minst dogmatisch is. Een Spanjaard zou, des gevraagd, de zaak afdoen met een wedervraag, waarmee men in zijn vaderland van alles en nog wat pleegt te beantwoorden: Quien Sabe?
|
|