De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Uit mijn oorlogsdagboek.
| |
[pagina 299]
| |
hen gemunt was, en stormden de huizen binnen; hij hoorde een ontzettend geweld in de straat en wierp zich op de knieën en beval zich en de zijnen in Gods hand. Plotseling werd de deur opengestooten en verschenen in de opening dreigende gestalten; een geweer werd op hem gericht. - Hij riep: ‘Mannen, wilt gij den éénigen Protestant van Ninove vermoorden?’ Verwonderd lieten de aanvallers de geweren zakken en er ontspon zich een gesprek. Weldra werd het op straat stil - er had gelukkig geen bloed gevloeid. Hij had toen en ook de volgende dagen telkens lange gesprekken met de Duitschers, die hem vrij goed verstonden. Die warmgeloovige Vlaming met zijn innig Christendom is een lichtpunt in een donkere omgeving en zaait het zaad des Evangelies aan alle wateren. 't Naaste lichtpunt in Vlaanderen is het huis van een Vlaamschen boer te Vollezeele. Daar de tram naar Brussel den vorigen dag door de Duitschers stop gezet was, besloten wij den tocht te voet af te leggen. - 't Is een schilderachtige, heuvelachtige weg door een heerlijke landstreek met vooral naar 't Noorden mooie vergezichten. 't Is een afstand van vijf uren. Onderweg ontmoetten wij zwermen Duitsche ruiters; bij een wegsplitsing, waar Noordwaarts een weg naar Ternath en Assche - Zuidwaarts een naar Edingen leidt, werden wij achterop gereden door een stoomtram boordevol militairen. Tegelijkertijd kwam er een afdeeling Duitsche wielrijders uit het Zuiden, die zich begaf naar den kant van Assche, waar de versterkingen der Duitschers zijn. Te Schepdael kwamen wij weder Duitsche troepen voorbij, de wachtposten lieten ons echter ongemoeid verder gaan en zoo trokken wij zonder een enkele maal aangehouden te zijn Molenbeek en Brussel binnen.
Hier maakten wij enkele bezoeken, zagen de kazerne, waar de Duitsche vlag uitwoei en uit alle vensters Pickelhauben staken. Wij wandelden langs de groote Brusselsche boulevards, langs de Noordstatie; overal zag men een groote menigte wandelaars, waar tusschen zich vreedzaam en kalm Duitsche militairen bewogen, als waren zij in hun eigen land. Men ziet enkel Duitsche militaire auto's in oneindig aantal en van alle soorten, - ook niet-militaire fietsen zijn stipt verboden, sinds men gemerkt | |
[pagina 300]
| |
heeft, dat er telkens boodschappen naar Antwerpen gebracht werden. Alle electrische trams rijden weer en het leven heeft klaarblijkelijk vrijwel zijn gewonen loop hernomen met dit verschil, dat heel veel groote heerenhuizen en winkels gesloten zijn. De bewoners zijn naar andere deelen van Vlaanderen of naar 't buitenland gevlucht. Overal, ook uit de Noordstatie, waaien Duitsche vlaggen, gelijk Duitschlands dichter zingt: ‘Hoch über Brussel und Brabant
Wehn wieder deutsche Fahnen,
Ist gutes, altes deutsches Land
Nah anverwandt,
Verloren von den Ahnen.’
De talrijke troepen zijn grootendeels ondergebracht, behalve in de kazernes, in andere openbare gebouwen, in scholen, stations, musea, leegstaande heerenhuizen. De verstandhouding met de bevolking is over 't algemeen goed in zoover het de mindere Vlaamsche lagen dier bevolking betreft; men ziet ze vaak in gesprek met Duitschers. De burgerij en de enkele overgebleven aristocraten gaan hunsweegs, alsof zij de ‘ingedrongen barbaren’ niet zien willen. Weerzinwekkend is de opdringere hartelijkheid van een groot deel der Brusselsche vrouwen; zoo zelfs, dat de Duitsche overheid er paal en perk aan heeft moeten stellen. Overal wordt de ‘Bruxellois’ in 't openbaar verkocht, doch 't is gemakkelijk om de vele verboden Fransche en Vlaamsche kranten te krijgen. Op haast alle kruispunten hoort men bij 't voorbijgaan zacht doch duidelijk: ‘Flandre liberale’, ‘Matin de Paris’. De eerste kostte 75 centimes - soms meer, soms minder, - de ‘Matin de Paris’ sloeg soms op tot 5 franken. Nu en dan wordt er een dagbladverkooper door de Duitschers gegrepen en veroordeeld, maar meestal laten zij 't oogluikend toe. Verbazend is het aantal troepen, dat men in de stad tegenkomt. In de dagen, welke wij te Brussel doorbrachten, zagen wij afdeelingen blauwe Beieren, lichtblauwe Rijnlanders, zilvergrijze Oostenrijkers, kurassiers met helmen en kurassen, huzaren met getreste en met bont gevoerde attila's, uhlanen met gevlagde lansen, marinesoldaten, artillerie, legertroswagens en zelfs den generalen staf. Wat inzonderheid veel indruk maakte, was het park, waar in 1830 zoo vreeselijk tegen de Hollandsche troepen werd | |
[pagina 301]
| |
gestreden, en 't paleis waar Willem III geboren werd, waaruit de Duitsche banier stak. 't Koninklijk paleis is als ambulance ingericht, het statige Gerechtshof lijkt wel een versterkte burcht. 't Eerwaardig stadhuis met een Duitsche wacht er voor maakt een onuitwischbaren indruk. In de gouvernementsgebouwen en ministeries zijn de Duitsche bewindslieden, de Commandantur, het hoofdkwartier, en Gouverneur-generaal Von der Goltz gevestigd. Nadat ik nog in Juni in het oorlogsministerie was en daar getroffen werd door den alles beheerschenden Franschen geest in de Belgische ministeries, was daar nu alles veranderd. Niet Nederlandsch-Germaansch, gelijk vóór 1830 had, zooals wij hoopten, de plaats van 't alles overheerschend Fransch ingenomen, maar nu weerklonken overal in deze Fransch-Belgische gebouwen Hoogduitsche klanken - en het Duitsche dundoek wapperde van alle transen. Wonderlijk werd het U te moede als ge in de oud-Nederlandsche stad Brussel, waar alles tot in den Franschen tijd Nederlandsch was, van die lange rijen in het grijs tegenkwaamt, soms voorafgegaan door muziek, soms zingend ‘Deutschland, Deutschland über alles! Die Wacht am Rhein, Heil dir im Siegerkianz, Ein feste Burg ist unser Gott, In der Heimat.’ Voor de hotels staat meestal een wacht ten teeken, dat er Duitsche officieren hun intrek hebben genomen. Behalve door de gewone stedelijke politie wordt de veiligheidsdienst waargenomen door Duitsche gendarmes in zilver en groen, te paard. Tegen het vallen van den avond zagen wij een paar maal een deel der troepen bestoft en bevuild terug komen. Eens zagen zij er akelig uit, - zij hadden zeker geen goeden dag gehad, sommigen hunner hadden Belgische kapotjassen omgeslagen - gewonden werden in ziekenauto's binnengebracht - alles bewoog zich in de richting van de ministeries, waar de toegang voor niet-militairen streng was afgezet. Den volgenden dag zagen wij ze heel anders gestemd terugkeeren van het front aan den Antwerpschen kant, zij maakten een vroolijken, zegevierenden indruk. Eens was ik zelf in de Commandantur om een pas naar 't ongelukkige Leuven voor mijn vrouw en mij te vragen. Zoodra ik zei dat ik ‘Pfarrer’ was, werd ik met de uiterste voorkomendheid behandeld; ik werd door den dichten drom van wachtenden gevoerd en kreeg niet alleen een stoel, maar ook alles wat ik verlangd had. Een dier heeren scheen mij een | |
[pagina 302]
| |
zeer overtuigd Christen te zijn. De Duitsche militairen, die de landstalen spreken, hebben een driekleurigen band om den arm. De heele dag loopt men er storm om ‘Passierscheine’ naar allerlei oorden; met de uiterste omzichtigheid worden al de talrijke aanvragen onderzocht en naar gelang van omstandigheden behandeld. Den 26sten September zouden wij Brussel verlaten. Wij hoorden onder de Brusselaars nog met de meest overtuigende zekerheid gedane verhalen van overwinningen van de Bondgenooten en hun a.s. intocht te Brussel, zelfs de dag was bepaald: 28 September zouden zij binnentrekken, - de Noordstatie, het Gerechtshof enz. enz. zouden dan in de lucht springen en de bevolking zou de aftrekkende Duitschers aanvallen. Wij wilden den eenigen stoomtram nemen, die Brussel in die dagen nog met de buitenwereld verbond n.l. die naar Hal-Edingen en vandaar met den trein langs Galmaarde naar Geeraartsbergen en zoo naar Gent. Helaas was de tram juist door de Duitschers aangehouden en voor hun troepenvervoer in beslag genomen. Wij verlieten dus Brussel te voet langs de Ninoofsche poort. Te Ketegem bij Schepdael hadden wij de grootste moeite om door de Duitsche wachtposten te geraken. Na veel praten kwamen wij door de eerste, - bij de tweede wachtpost was men heel beleefd, maar de Feldwebel verzekerde mij dat niemand door mocht, hij had voor een half uur nog de meest stipte orders ontvangen. Op 't zien van mijn papieren liet hij ons toch doorgaan, zooals hij zelf zei, omdat ik ‘Evangelischer Pfarrer’ was en in mijn gemeente moest preken. De niet ver van daar staande derde wachtpost vroeg niets. Aardig was 't te zien, hoe die soldaten met de kinderen van Schepdael omgingen, sommigen zaten op den schoot der Duitschers, anderen waren in druk gesprek met hen. Alle andere voetgangers en ook een paar wagens werden teruggewezen, o.a. ook eenige Russische Joden, die goed Duitsch praatten. Van 't boerenvolk hoorden wij, dat de Belgische troepen gisteren met de Duitschers gevochten hadden en nu Ninove bezet hadden. Elk oogenblik kon men een nieuwen aanval van de Belgen verwachten; er werd ook in de buurt van Galmaarde gevochten; daar was een gepantserde Belgische trein op een Duitsche gestooten. Werkelijk scheen het niet ver van Ninove ernst te worden, immers bij Meerbeke mochten wij niet verder. Burgerwachten waarschuwden ons, dat de groote weg onveilig | |
[pagina 303]
| |
was, elk oogenblik werd een uitval van 't Belgische leger op Brussel verwacht. Wij moesten rechts door de meerschen naar 't stadje en zagen in de verte Belgische kanonnen, auto's, wielrijders, lanciers enz. De toestand scheen een oogenblik zelfs gevaarlijk, - immers als men tusschen twee vijandige legerafdelingen inkwam, was de kans van neergeschoten te worden groot. Daar de trein dien ochtend niet verder dan tot Idegem gereden was en er telkens bij Schendelbeke en Nederboelare gevochten was, raadde men ons af naar Geeraartsbergen te gaan. Wij wachtten dus een langen tijd en spoorden over Denderleeuw naar Sottegem. Wij reisden met een boer uit Welle, die een zoon in 't Belgische leger had. Hij had Duitsche inkwartiering gehad en vertelde hoe zijn vrouw tegen een Duitsch soldaat gezegd had: ‘Kruip maar in 't bed van mijn zoon’ - zij had hem maar flinke boterhammen met spek gegeven, want zei ze: ‘'t Is toch een moederskind en ik zou graag willen, dat ze 't voor mijn jongen deden.’ - En dan weer zei ze tot haar man: ‘'t Is toch wel hard, want morgen schiet deze Duitscher misschien ons kind neer.’ De boer zelf sprak heel vriendelijk over de Duitschers, en verhaalde hoe zij zich heel fatsoenlijk gedragen hadden. Hij kon ze deels verstaan, en, voegde hij er aan toe: ‘Die jongens kunnen het toch niet helpen, zij moeten doen, wat hun bevolen wordt.’ Te Sottegem moesten wij lang wachten. Wij liepen het stadje in, hoorden in de kerk zingen; verbaasd traden wij binnen. De kerk was stampvol en hetgeen ik nog nooit gehoord had in een Roomsche Kerk: heel de gemeente zong - en dat nog wel in het Nederlandsch het schoone lied: ‘Nader mijn God tot U!’, dat lied, hetwelk door 't ondergaan van de Titanic zulk een werelduitgestrekte vermaardheid gekregen heeft. Bij het eindigen van de avondgodsdienstoefening stroomde 't volk de kerk uit; - wij bleven nog even rondkijken. Toen wij de kerk uitkwamen, stond al 't volk verbaasd naar ons te kijken. - Wij wisten niet waarom, maar liepen door het gedrang naar Egmonts standbeeld. De pastoor kwam nu op ons af en zeide op z'n Vlaamsch-Fransch ‘Excusez, monsieur, que mes paroissiens vous regardent, ils sont si curieux’ - Ik antwoordde in mijn Fransch, dat ik het niet kwalijk nam. Nu ontspon zich een gesprek. De pastoor zeide: ‘Ja, ik weet wel, dat de Engelschen alles | |
[pagina 304]
| |
flegmatiek opnemen, maar U moet weten, dat het voor Sottegem een belangrijk feit is, dat er nu een Engelsch hoofdofficier in ons midden is. Als ik U was, zou ik echter maar gauw naar Gent vertrekken, want de Duitschers zijn weer op de komst. Zij zijn hier al geweest, den burgemeester en mijn persoon namen zij als gijzelaars. Te Gent zou ik U ook niet raden te blijven, - weldra zullen zij daar ook komen, - gaat liever door naar de kust, daar zijt ge onder bescherming van Engeland. Ik bedankte hem voor de plechtige godsdienstoefening, die wij hadden bijgewoond en zei hem, dat ik als Protestantsch Christen mij nu zóó eenen geestes met hem had gevoeld. ‘Ja,’ zei de pastoor, ‘Protestanten hebben wij hier ook in de buurt - een paar uur hier vandaan in Hoorebeke, en ook te Gent, là ils ont même leur dominé’ - zei hij, weinig vermoedend tot wien hij sprak. Wij begaven ons nu naar de spoor. Terwijl wij daar wachtten, werden plotseling alle lichten gebluscht. Tot aller ontsteltenis was er een Zeppelin boven de streek - men vreesde een bommenaanval op de spoorlijn. - Later vernamen we, dat de Zeppelin zijn tocht over Thielt (waar ze bommen wierpen) naar Oostende voortgezet had. Eindelijk kwam onze trein, - wij stapten in en kwamen tegenover een uiterst intellectueel uitziend priester te zitten. Ik begon een gesprek met hem; hij bleek een Fransch geestelijke te zijn. Op mijn vraag: ‘Of hij geen terugkeer tot God voor 't Fransche volk verwachtte?’ hield hij mij klaarblijkelijk voor een katholièk. Hij verhaalde mij nu, dat Frankrijk zich uitstrekt naar God, de zielen willen in dezen ontzettenden tijd troost en niets verving nog ter wereld als zieletroost het geloof. De katholieke godsdienst wint het in de laatste eeuw verloren terrein terug, maar, zei de pastoor: ‘God zal Frankrijk nog diep vernederen, ons volk, dat de kerk in het aangezicht geslagen heeft, ons volk, dat haast geen kinderen meer heeft, moet eerst tegen den grond geslagen worden door de oordeelen Gods, vóór dat het zich weer in heerlijkheid opheft als teruggekeerde oudste dochter der kerk. Dan zal er eindelijk een tijd komen, dat Elzas ook weer tot ons terugkeert, - dat is noodzakelijk voor den Elzas, immers verdubbelde het aantal Protestanten in Elzas-Lotharingen van 1871 tot nu, - terwijl de Katholieke godsdienst slechts zeer weinig toenam.’ | |
[pagina 305]
| |
Ook hoopte deze geestelijke op het herstel der monarchie in Frankrijk. Het eenige, wat hem ten dezen opzichte met zorg voor de toekomst vervulde, was het gemis van een geschikten pretendent. 's Avonds laat waren wij dan te Gent. Anders reist men in één uur van Brussel naar Gent, nu een heele lange dag en dan met zulke hindernissen.
Veertien dagen later werd ik, nog voordat het Duitsche leger te Gent was, bij een stervende geroepen, die zijn wensch uitsprak om vóór zijn dood 't Heilig Avondmaal te mogen gebruiken. Den volgenden dag, Zondag 11 October ging ik naar 't militair hospitaal om aan zijn verzoek te voldoen. Een ruim twintigtal andere ernstig gekwetsten hadden mij gevraagd om er ook aan te mogen deelnemen. De geestelijke en de zusters hadden op hun wijze heel vriendelijk een soort altaartafel in orde gemaakt. Ik bad en sprak daar over de beteekenis van Jezus Christus' lijden en sterven, over het gaan door de vallei van de schaduwen des doods, en 't heerlijk ingaan in 't eeuwig vaderhuis. Doodstil was 't in de zaal, - de gewonden en stervenden dronken het Woord des levens in - ook een vijftal Roomsche zusters en geestelijken luisterden eerbiedig. Daarna ging ik van bed tot bed eerst met het brood, daarna met onzen ouden eerwaardigen Avondmaalsbeker, die in vervlogen eeuwen door de vervolgde Gemeente van Gent is gebruikt. Ik moest met de eene hand 't hoofd van verscheidene gewonden opheffen om ze te laten drinken. Eén hunner lag op den buik op een matras op den grond; ik moest bij hem neerknièlen, - met de grootste moeite lukte het mij den beker aan zijn lippen te brengen. 't Waren hartroerende oogenblikken. Terwijl ik daarmee bezig was, werd een ontzagwekkende slag gehoord. Het was angstwekkend - de ruiten daverden, en 't scheen een oogenblik of het gebouw op zijn grondslag sidderde - geheel het verplegend personeel liep de deur uit, en ik bleef met mijn gewonden alleen achter. Later hoorden wij, dat het een brug was vlak bij Gent, die de Engelschen voor de naderende Duitschers in de lucht lieten springen. De gewonden bleven met heel hun aandacht bij de plechtigheid. Dieper dan ooit trof mij 't verheven karakter van de toch | |
[pagina 306]
| |
zoo eenvoudige Avondmaalsviering. De stervenden en ernstig gekwetsten werden er door als in 't voorhof des hemels verheven, - een innig rustig gevoel van Godsbetrouwen, van ontvangen godlijke vergiffenis en bereidheid om in te gaan, lag op de gebaarde aangezichten van deze noordduitsche krijgers. Enkelen hunner hadden 't ijzeren kruis ontvangen, maar nu was hun oog gericht op een heerlijker kruis, op 't eenig kruis van onzen Heiland. De stervende, die mij om 't Avondmaal gevraagd had, leefde toch nog een paar dagen. Kort voor zijn heengaan in zijn laatsten nacht was ik nog bij hem, al zijn kameraads waren op een na, naar Flandria overgebracht. Hij lag daar in die groote zaal haast alleen. ‘Het is moeilijk om te sterven, stamelde hij - ik heb 't zóó benauwd. - Ik geef mijn leven voor vaderland en Keizer’ - kwam er met moeite uit. ‘Schrijf aan mijn vrouw!’ Ik bad met hem. Er kwam een uitdrukking van vrede op zijn pijnlijk vertrokken trekken, met uiterste inspanning stamelt hij haast onhoorbaar: ‘Müde bin ich, geh zur Ruh, Schliesse beide Augen zu, Vater, lass die Augen dein - Ueber meinem Bette sein’. - - Ik verliet hem. Toen ik weer bij hem kwam, was hij ingegaan in den eeuwigen vrede, die daar overblijft voor de kinderen Gods. Een van mijn gewonden, het was een echte trouwhartige koppige Westfaal, verhaalde mij hoe hij gewond was geworden. Hij was 's ochtends heel vroeg met een zestiental man op verkenning gegaan. ‘Onze Totenkopf-Husaren reden verder en verder met 't doel om als voelhorens van 't achterkomende leger de plaatselijke gesteldheid van 't land te verkennen en te melden, dat de vijand dáár en dáár verschanst lag. ‘Bij het omslaan van een kromming bemerkten wij eenige honderden meters van ons af soldaten. 't Was mistig en wij meenden eerst dat het vrienden konden zijn, die vanuit het zuid-oosten aanrukten, terwijl wij uit oostelijke richting kwamen; maar op datzelfde oogenblik knalden schoten. Ik zag, hoe een viertal mijner voorrijders van 't paard duikelde. In vliegenden ren ging ik toen terug, de kogels suisden ons om de ooren, verscheidenen van mijn kameraads beten in 't zand. Ik gaf mij zelf over in Gods hand en reed op leven en dood verder. Nu hoorde ik eindelijk niet meer schieten, | |
[pagina 307]
| |
ik was heel alleen; zouden al mijn makkers dood zijn? - de meesten had ik zien vallen. - De avond viel. Daar kwam uit een boschpad een boer met een zeis. Daar wij eraan gewoon geworden waren, dat 't volk op ons schoot en dat elk huis een vijandelijke burcht en elke boer een gevaarlijke vijand was, - meende ik, dat deze vervaarlijke groote blonde kerel met zijn dreigende zeis mij te lijf wilde. Ik had in den wilden rit mijn speer verloren, ik trok mijn sabel, om mij te verdedigen, doch ik was zóó uitgeput door dien dagrit, door een heelen dag vasten, en zóó ontsteld door 't verlies van mijn 15 kameraden, dat ik onhandig en met mijn laatste kracht in mijn eigen been stak. - Ik viel van mijn paard, werd nog een eind meegesleept en bleef dagenlang liggen totdat een vijandelijke patrouille mij vond. - ‘Wel,’ zeg ik: ‘gij hebt tenminste geen mensch kwaad gedaan, maar uzelven slechts verwond.’ - Een uhlaan verhaalde mij van zijn verkenningstocht naar Thielt in West-Vlaanderen; daar waren zij een tijdlang verbleven. ‘Met een viertal mannen werd ik verder westwaarts gestuurd om te zien, of de streek daar zonder vijandelijke troepen was. Spoedig stootten wij op Belgische gendarmes en verloren in een verwoeden strijd onze paarden en een onzer makkers. Overal krioelde het van vijandelijke troepen, zoodat wij over dag in de bosschen bij Aalten moesten schuilen. De plattelandsbewoners gaven ons eten. Na eenige weken van de ontzettendste beproeving en ellende, gaven wij ons over, na een korte schermutseling, waarin ik een kogel door de long kreeg. We waren vooral te Thielt al goed op weg om Vlaamsch te leeren.’
Den eersten keer, dat wij een Duitscher begroeven, ging het maar heel treurig. Niemand ging meè naar de laatste rustplaats van 't lichaam van den dappere dan alleen wij. Geen militaire eer, geen deelneming, alles ging doodsch en stil in zijn werk, wij haalden 't lijk uit 't militair hospitaal en brachten het in doodsche stilte naar 't kerkhof. Een gedicht, dat ik las en opteekende, beschrijft zulk een begrafenis welsprekend: Fern im Flämischen Lande
Da liegt ein stilles Grab
Da senkten sie einen Deutschen Soldaten
| |
[pagina 308]
| |
Tief in die Gruft hinab
Das Grab ziert keine Blume
Und auch kein Marmorstein
Und all der Siegesjubel
Der dringet nicht hinein.
Doch sanft und leise klingt es
Tief aus dem grauen Sand:
‘Ich starb fürs Vaterland
Ich leb' nun bei mein Heiland.’
Nauwelijks waren de Duitschers te Gent, of de militaire begrafenissen der Duitschers kregen een heel ander karakter. Voor de lijkkoets liep een afdeeling soldaten; naast de lijkkoets liepen de soldaten, die de kist zouden dragen, er vlak achter een Hauptmann, en daarnevens ik in mijn toga. Zoo legden wij den langen weg af, soms was er ook muziek bij. Een deel van het kerkhof buiten de Brugsche Poort is voor de gesneuvelden afgezonderd. Dicht op een lagen er reeds de even heuvelende graven, waarlangs de nieuwsgierige Vlaamsche menigte voortschuifelde. In eentonige afwisseling melden de kruisen den naam, leeftijd en rang van de gesneuvelde Fransche, Vlaamsche, Waalsche en Engelsche strijders, die daar in de laatste weken begraven waren. Vlak daarbij, en toch er van gescheiden waren weer nieuwe kuilen, nu voor de Duitschers, die hier vredig naast hun vijanden zouden slapen. Zwijgend stonden onze ernstige manschappen bij de kuilen met helm en geweer en bewezen de laatste eer; vervolgens sprak ik een ernstig woord, sprak de woorden der wijding en bad. - Nu wierpen eerst ik en daarna de militairen driemaal zand op de kist. Daarna marcheerden de troepen weg, in menig oog flonkerde een traan. Eenmaal bij een dergelijke begrafenis deed zich een grappig incident voor. 't Samengestroomde volk maakte nog al veel gerucht, pratend, wijzend, elkaar aanstootend. De officier ergerde zich over de z.i. oneerbiedige houding van de omstanders. Hij beval een der kerkhofbedienden aan 't volk te zeggen, dat, indien zij zich niet rustig hielden, het kerkhof ontruimd zou worden. De aangesprokene verstond het klaarblijkelijk niet en zei niets. Toen richtte de officier zich tot een der andere begrafenisbezorgers en zei op forschen toon hetzelfde. Deze richtte zich tot de toeschouwers: ‘Indien gij U niet dadelijk verwijdert, wordt gij doodgeschoten!’ Algemeene | |
[pagina 309]
| |
ontsteltenis, de een vluchtte her de ander derwaarts, de menschen vielen letterlijk in hun haast over elkaâr en in de stad werd een nieuw verhaal bij de barbaarschheden van den oorlog gevoegd. ‘Als ge niet stil bij een militaire begrafenis zijt, wordt ge seffens voor den kop geschoten’ fluisterde men. Eenmaal heb ik gesproken bij een ‘massagraf’, waarin op oorlogwijze zonder kisten begraven werd. De regen viel bij stroomen neer, toen wij 't groote graf naderden. Op gewone karren lagen de lijken der gevallenen, zij werden eraf gedragen, en op een baar gelegd. Dan werden zij naar de kuil gedragen en daar schuins in afgelaten. Dof plonsde een stijf zwaar lijk in het gat, - met een dreun viel een tweede daarnevens, dan een derde, dan een vierde en zóó verder, - daar lagen ze allen naast elkaar, half op elkaar, mannen uit verschillende deelen van Duitschland, Thüringers en Mecklenburgers, allen in een soort van tentdoek gewikkeld. Door het neervallen in de kuil was 't doek eenigszins van de lichamen gegaan, men zag een paar gezichten met baarden een paar bebloede lichamen. Twee hunner hadden al dagen gelegen. Men wist hun namen niet, hun lijken waren gevonden in een uitgeplunderden toestand zonder herkenningsmerk om. den hals, zij riekten zóó erg dat de soldaten eerst zand op de menschelijke overblijfsels moesten werpen, voor en aléer 't mogelijk was, een woord tot de ernstige schare van Thuringsche soldaten te spreken. Wat ik nooit zal vergeten, was de hand van één der dooden, die ongedekt naar boven stak en tot 't allerlaatst zichtbaar bleef. Na 't gebed weerklonk nog een enkel commando, de soldaten presenteerden 't geweer en rukten daarna af. Onder de Thüringers zijn veel warme geloovigen, die innig voor vaderland en keizer, voor vrouw en kinderen bidden. Het zijn gemoedelijke lieve menschen. Als er dan bij zulk een graf nog plechtig gezongen wordt bijv. ‘Ich hatt' einen Kamaraden’, of een dergelijk lied, maakt 't nog meer indruk. -
Op een ochtend trad ik het militair hospitaal binnen, 't was een dag of vijf na het eerste gevecht bij Kwatrecht-Melle. In den hoek van de groote zaal lag een zwaar gewond infanterist uit Rijnland. Ik sprak een enkel woord met hem; hij luisterde met aandacht naar het hoofdstuk, dat ik hem voorlas. Ik koos Ps. 130: ‘Aus der Tiefe rufe ich, Herr, zu dir, Herr, höre meine Stimme, | |
[pagina 310]
| |
lass deine Ohren merken auf die Stimme meines Flehens.’ Toen ik het gelezen had, zei hij: ‘Hoe treffend, dat dit het eerste is, dat mij wordt voorgelezen. In die vier dagen, welke ik op het slagveld bij Kwatrecht doorbracht en waarin ik zoo onbeschrijfelijk veel heb geleden, zijn mij die woorden vaak voor den geest gekomen. Ik had ze als kind van mijn dominé geleerd, maar nooit de diepte ervan verstaan. Dáár heb ik ze leeren verstaan en in diep lijden heb ik geroepen tot God en Hem gevonden.’ Hij vertelde, hoe hij 's ochtends, na nachten van ontzettend lijden, den dauw van 't gras lekte. Toen hij daar lag, kwamen er heel vroeg een paar mannen uit de stad. Hij hoopte, dat ze hem zouden helpen, maar ze plunderden de lijken; van een lijk, dat dicht bij hem tegen een kleine verhooging van het terrein lag, sneden zij zelfs den vinger af, om den ring te hebben. Bij hem gekomen, zagen ze aan zijn blik, dat hij nog leefde, spreken kon hij niet meer. Ze praatten erover, of ze hem dooden zouden; maar ten slotte deden zij hem geen kwaad, slechts namen ze hem alles af, zijn horloge, 't eenig aandenken aan zijn vader, zijn geld, zijn ring, zijn portretten, alles. -
Zondag 11 October was de onrust in de stad nog hand over hand toegenomen, - men hoorde verschrikkelijk schieten, en het scheen vlak bij. De stad was vol militairen. 's Ochtends naar de kerk gaande zagen wij de ons van ouds bekende Belgische troepen, vieze afgetrapte Fransche mariniers en correcte lange Engelschen. De laatste twee soorten vormden een volslagen tegenstelling: de eersten zoo ongegeneerd, klein, slordig, donker van oogopslag en haar, de tweede gentlemanlike, groot, netjes en blond of rossig, met blauwe oogen. Onwillekeurig dacht ik aan een van de vaste uitdrukkingen der Belgische pers: ‘les hordes germaniques aux yeux bleus’; zij passen dat op de Duitschers toe, maar het geldt misschien nog meer van de Engelschen en eveneens van de Vlamingen zelf. Onwillekeurig dacht ik aan Chamberlains woord: ‘von ihrem ersten Auftreten auf der weltgeschichtlichen Bühne bis zum heutigen Tage, haben sich sämtliche Germanen niemals gemeinsam und vereint den Nichtgermanen entgegengestellt; im Gegenteil, von Anfang an, liegen sie in Fehde mit einander, gegen keinen Menschen so ereifert, wie gegen das eigene Blut. Zu Lebzeiten Christi verrät Inguoi- | |
[pagina 311]
| |
mer seinen nächsten Anverwandten, den grossen Hermann an die Markomannen und verhindert dadurch das einheitliche Vorgehen der nördlichen Stämme und die gänzliche Vernichtung des Römers, schon Tiberius durfte als sicherste Politik den Germanen gegenüber empfehlen: Überlasst sie ihren eigenen inneren Zerwürfnissen.’ (Grundl. des XIX Jahrh. 464). 's Avonds zagen wij heel de stad zelfs nog meer dan in de dagen van de vlucht uit Aerschot, Diest, Leuven, Dendermonde, Aalst in ontzettende beroering; iedereen was op straat. Bij 't station was er geen doorkomen aan. Wij zagen Generaal Pau met zijn officieren in 't stoomtrammetje van Meirelbeke stappen. Daar de trein naar Brugge niet meer liep, reden zij met den stoomtram dwars door de stad naar de Brugsche poort en toen in de richting van Lovendegem, Ursel-Brugge. Hoewel het scheen, dat een deel der militairen aftrokken, verwachtten velen nog een bombardement. - De Engelschen hadden o.a. bij Port Arthur verschansingen opgeworpen en wilden de stad verdedigen. Men hoorde, gelijk nu al sedert lang, voortdurend 't geschut. Den heelen nacht ging het gerij en getrappel door. Maandag 12 October spoedde ik mij vroeg in den ochtend naar 't militair hospitaal. Daar vond ik een ongeloofelijken toestand. Alleen de portier was er nog. Op den grooten binnenhof heerschte een tooneel van groote verwarring, overal lagen open ransels, stukken van uniformen van de legers der bondgenooten, kepis, veldflesschen, kogels, wapens van allerlei aard, portretlijstjes, brieven, couranten, - alles bij de overhaaste nachtelijke vlucht weggeworpen. Ik ging de binnenplaats over; geen levend wezen was er te zien. In de achterzaal rechts waren nog mijn twee en twintig Duitsche gewonden. Verscheidene hunner waren te zwaar gewond om vervoerd te worden, doch eenigen liepen door de zaal; heel het verplegend personeel was in de afgeloopen nacht met het leger mee overhaast afgetrokken, alleen een oude Fransche zuster bleef bij de gewonden als een voorbeeld van getrouwe plichtsbetrachting. De Duitschers waren ongerust, dat 't voor de poort van 't verlaten militaire hospitaal staande volk, dat door de couranten zoo opgehitst was tegen de barbaren, binnen zou stroomen en hen om 't leven zou brengen. Zij vroegen mij om naar den het eerst te Gent binnenkomenden Duitschen officier te gaan en een | |
[pagina 312]
| |
wacht te vragen, die dan terstond hun bescherming op zich kon nemen. Ze hadden hun dankbaarheid uiting gegeven door op een papier te schrijven wat ik in de verloopen weken voor de gekwetsten gedaan had en hadden allen, in zooverre zij er nog toe in staat waren, dat stuk geteekend. Ik beloofde hun, terstond de Duitsche militairen te gaan opzoeken. Uit het hospitaal gaande, wierp ik nog een blik in de verlaten zalen, waar overal Engelsche, Fransche, Vlaamsche couranten rondslingerden tusschen halfopgegeten boterhammen, sinaasappelen, scheepsbeschuit. Alles maakte den indruk van een ongeordende vlucht. Nu spoedde ik mij naar 't stadhuis. Op de Coupure zag ik links in de verte nog enkele Engelsche troepen over de brug trekken en zelfs kwam ik Belgische militaire wielrijders tegen en tot mijn verbazing zag ik bij St. Michielskerk een enkelen Duitschen militair op zijn Fahrrad. - Hij reed daar zoo rustig, als ware hij in Aken; hij behoorde klaarblijkelijk tot een groepje verkenners, dat den hoek van de straat reeds om was. Het Gentsche volk liep als waanzinnig her- en der-waarts. De angst stond op aller gelaat. Velen vluchtten als zinneloos in de richting Brugge. Aan 't stadhuis werd juist de Duitsche driekleur uitgestoken, 84 jaar had het Brabantsche dundoek daar gewaaid, sinds de verdrijving van de Oranje-Nassaus. Terwijl ik daar stond, kwamen eenige Duitsche ruiters van den Antwerpschen kant aanrijden, en hielden stil voor de stoep van het stadhuis. De officier sprak met Schepen De Weert. Ik haastte mij naar Mr. De Weert en legde hem den gevaarlijken toestand van de Duitsche gewonden bloot. Hij stelde mij aan den Duitschen officier voor en ik vroeg een wacht voor het militaire ziekenhuis. De officier gaf terstond zijn bevelen, Mr. De Weert zond een commissaris van politie mee, en een oogenblik later vertrokken eenige militaire wielrijders naar het bedreigde hospitaal. Juist begon de beiaard te spelen. De officier schrok en zei tot mij: ‘Wass soll das bedeuten?’ Over de veiligheid van mijn gewonden gerustgesteld, ging ik mij van mijn tweede opdracht kwijten. Ze hadden mij n.l. om een Duitschen officier van gezondheid gevraagd daar sommigen zeer noodig verzorgd moesten worden. Ik begaf mij naar de Dampoort. Op de brug woei de Duitsche vlag. Op St. Amandsberg was het vol Duitschers. Zoo ver de blik reikte, zag men | |
[pagina 313]
| |
troepen en niets dan troepen. Juist voor het Hollandsche consulaat trof ik officieren aan, die bij hun auto's stonden te praten. Ik ging op een hunner af; het bleek luitenant-generaal Von Werder te zijn. Hij was heel beleefd, hoorde mijn verzoek om een doctor voor de Duitsche gekwetsten aan, stelde mij voor aan den Oberstabsarzt Dr. Cornelius en gaf mij bovendien heel voorkomend een vrijgeleide voor de beide Vlaanderens. Dr. Cornelius, een hoogst gentlemanlike man, wiens grootvader Hollandsch officier was, vroeg mij, hem in zijn auto naar het militair gasthuis te geleiden. Ik aarzelde. De Duitschers waren nog geen uur te Gent en nu zou ik naast een Duitsch officier door de stad rijden. De Stabsarzt zei: ‘U doet slechts uw plicht als geestelijke, en ik zal mijn mantel afslaan, dan ziet elk 't kruis op mijn arm.’ Ik stapte in, en commandeerde den chauffeur, grade aus, links, rechts enz.; - het was een eìgenaardige gewaarwording in zulk een gezelschap door Gent's straten te rijden. De Duitsche gekwetsten, die reeds opgetogen waren geweest door de komst van de Duitsche schildwachten, kwamen nu in den zevenden hemel toen zij een Oberstabsarzt zagen binnentreden. Velen hadden de tranen in de oogen, mijn goede zwaargewonde Lauenburger Richard Möller kon niet praten van aandoening. Tijdens mijn afwezigheid waren intusschen twee Gentsche doctoren naar de gekwetsten komen zien, n.l. Dr. de Nonancourt en Dr. de Clercq. Een van mijn gewonden bracht mij in een andere zaal, waar één zwaar gekwetste Gentenaar lag. Hij zei tot hem: ‘De Belgen hebben ons goed behandeld en nu zult gij zien, dat de Duitschers u even zoo liefderijk zullen verplegen, en Herr Pastor zal er wel voor zorgen, dat uw vrouw dagelijks bij u zal mogen komen,’ - (hetgeen dan ook door de Duitsche overheid werd toegestaan). Den heelen dag bleven de Duitschers Gent binnentrekken. Alle kazernes, openbare gebouwen enz. werden bezet; er was parade voor Gouverneur-Generaal von der Goltz.
's Avonds was ik buiten de Brugsche poort geroepen om in de Hulststraat een kind te doopen. De ouders meenden misschien nog te moeten vluchten, gelijk er reeds duizenden en duizenden gevlucht waren, en wilden nog te voren hun kind doen doopen. Ik heb nooit onder zulke omstandigheden een kind gedoopt. Niet ver van ons, naar de kanten van | |
[pagina 314]
| |
Drongen, misschien ook Meerendé dreunt en dondert het. Het is 't geschut, dat zijn ontzaglijke stem in de duisternis van den avond verheft. De ruiten van de kamer daveren, alsof zij elk oogenblik zullen breken, telkens hoort men vreeselijke knallen, zóó ontzettend, dat men niet weet, wat te denken. Zijn 't bruggen, misschien de Drongensche, de Snebbebrug of andere, die de Engelschen opblazen? Na den doop spoedde ik mij naar 't dorp Mariakerke buiten Gent. Daar had een Protestant mij laten roepen, omdat hij bij 't gevecht van dien middag moeilijkheden met de Duitschers gehad had; de wijkende Belgische soldaten hadden n.l. uit zijn huis geschoten, zóó zei men. De vader van 't gedoopte kind en diens zwager wilden mij vergezellen. Met echt Vlaamsche hartelijkheid wilden zij mij niet alleen op zulk een gevaarlijken tijd buiten Gent laten gaan, - de jonge vader van mijn doopeling was zelfs zóó in de war van 't gevaar, dat hij mij telkens als ‘Vader’ aansprak. Nauwelijks waren wij de hoek van de straat om, of de zwager gaf reeds den moed op en verliet ons. De ander vergezelde mij tot dicht bij de eerste Duitsche wacht; wij kwamen leden van mijn gemeente tegen, die vluchtten. Ik vroeg: ‘Waarom vlucht gij?’ ‘Er staan achter ons huis, vlak bij ons aan den kant van Mariakerke, kanonnen’, was 't antwoord. Alléén ging ik nu verder in den stikduisteren nacht, - de schildwachten lieten mij door - in de stilte van den nacht hoorde ik 't geloei van het onbeheerde vee. Een spookachtigen indruk maakten op mij al die verlaten huizen, in de eenzaamheid van 't nachtelijk uur dubbel geheimzinnig. Eindelijk zie ik links licht. Het is een herberg - de deur staat open. Ik treed binnen en vind er een vijftal boeren in druk gesprek met eenige Duitsche soldaten, die zich op z'n Platduitsch vrij goed doen verstaan. Ik vraag naar 't gevecht van dien middag. Zij weten niet veel meê te deelen, maar verwijzen mij naar een huis een eindweegs verder, waarvoor een auto staat, en waar vlakbij de weg zich in tweeën splitst. Daar zijn officieren ingekwartierd, zij hebben de gesloten deur opengehouwen, en verblijven nu in 't verlaten huis. Ze staan mij vriendelijk te woord. 's Middags toen de Duitsche troepen hier langs rukten, hadden eenige militaire wielrijders uit het huis tusschen de twee wegen geschoten en een Duitsch luitenant was neergestort. | |
[pagina 315]
| |
Nu bestormden de Duitschers het huis, - de wielrijders vluchtten achter uit. De vervolgers, ten deele ook per fiets, zitten hen na, in een boschje stellen de Belgen zich verdekt op en nemen den aanstormenden vijand onder vuur, - één der Belgen valt, - de anderen vluchten. De Duitsche officier zegt: ‘Komt mee, dan zal ik u den gevallene toonen’. Ik volg hem. Wij treden een verlaten gelagkamer binnen; op een baar voor de toog ligt een Vlaming in Belgisch uniform; bloeddruppels wijzen den weg aan naar de plaats waar hij ligt. De Duitschers hebben zijn gelaat met een witten doek bedekt. De eene officier heeft een licht in zijn hand, de ander heft even den doek op. Daaronder niets dan bloed, hij is zwaar in 't voorhoofd gewond, - het gelaat is als vertrokken van smart, - zijn lichaam schokt van onbewuste pijn, - uit zijn keel komt een akelig gereutel. De officier zegt: ‘Hij heeft zich kranig, ja als een held geweerd, wij hebben hem daar neergelegd, er is niets meer mee aan te vangen, hij is een wisse prooi van den dood, wij zullen hem een eervolle begrafenis geven.’ Ik verlaat dit droevig tooneel en ga terug naar de stad. Mijn Protestant was zeker ook gevlucht, ik ga enkele huizen met stukgeslagen of -geschoten deuren voorbij, de meeste huizen vertoonen echter van buiten geen spoor van den oorlog. In de verte aan de overzij van het kanaal zag men in den stikduisteren nacht 't schijnsel van de kampvuren, - nu en dan hoorde men een doffen knal - was men zelfs nu nog aan 't schieten? Den volgenden avond was ik weer op zoek naar dien Protestant, - vele vluchtelingen waren toen teruggekeerd. Op vele huizen zag ik in Duitsche letters ‘Hier wohnen gute Leute!’ De menschen, die gebleven waren of die nu waren teruggekeerd, gingen vriendschappelijk met de Duitschers om; geen hunner was een haar gekrenkt. Bij de brug over de Brugsche vaart stonden wagens van een legertros met schildwachten en bij de brug zelf was eveneens een wachtpost geplaatst. Ik praatte met enkelen hunner, - zij verhaalden van bloedige gevechten in de Asselsche meirschen en vooral te Meerendré bij den molen en te Zomergem. Op den terugweg hoorde ik uit een ‘estaminet’ 't gerucht van veel stemmen. Door mijn lengte was 't mij mogelijk een blik naar binnen te werpen en ik zag daar Duitschers en Vlamingen in drukke | |
[pagina 316]
| |
vriendschappelijke woordenwisseling. Dit binnengluren scheen mij echter in een verdacht licht te brengen. Pas had ik dat aardige tafereeltje begluurd en wilde mijn weg naar huis hervatten, of ik hoorde forsch roepen: ‘Halt!’ Reeds ontschouderde een achter de wagens voor den dag komende schildwacht zijn geweer. Ik stond stil, hij naderde, ik toonde hem 't stuk van Luit.-Generaal von Werder. Hij maakte zijn verontschuldiging, er bijvoegend: ‘Es ist ja aber Krieg, und ich muss meine Pflicht thun.’ Den volgenden dag was ik in een geheel verlaten Roode-Kruislocaal. Daar lag echter nog een enkele Duitsche onderofficier, eergisteren nog een krijgsgevangene. De man was half naakt, - immers zijn wonden lieten niet toe. dat hij gewone kleeren droeg. Hij lag onder de dekens, goed verbonden en verzorgd, - alleen in die reusachtige zaal, met innig verlangen om bij zijn Duitsche kameraden te komen. Hij verhaalde van de wilde vlucht van de gewonden in den nacht van Zondag op Maandag - zelfs gekwetsten, voor wie 't levensgevaarlijk kon worden, hadden hun bedden verlaten en waren verdwenen. De angst voor den Barbaar, stelselmatig door de pers gewekt en bevorderd, had hier ook weer de vreeselijkste uitwerking gehad. Die pers, die honderd-duizenden Vlamingen vol angst voor den Duitschman, die volgens de couranten vrouwen, kinderen en grijsaards vermoordde, van de eene plaats naar de andere deed vluchten en ze zelfs uit het land dreef, die pers deed goedmoedige Vlamingen de dwaasheid begaan om als franc-tireurs op de Duitsche soldaten te schieten. Immers, als men toch vermoord moest worden door de barbaren, wilde men er toch eerst zooveel mogelijk doodschieten. Die pers dreef 's Maandags duizenden jongens, zelfs van 16 jaar, in ontzettende vrees naar Oostende, vandaar naar Engeland, Frankrijk of Holland. - Van velen weet men niet of ze nog leven. - Die pers veroorzaakte nu die dwaze vlucht van zwaar gekwetsten, die beter gedaan hadden zich rustig te laten gevangen nemen. Indien wij hier in Vlaanderen op een waardige, bezadigde wijze door ernstige dagbladen zouden zijn voorgelicht, waren er veel onheilen niet gebeurd. Nu werd de bevolking voortdurend in de vreeselijkste spanning gebracht door ontzettende, meestal nooit gebeurde gruweldaden, door sterk gekleurde en overdreven verhalen, die maar één doel hadden: den Duitscher gehaat te maken. Verder spraken | |
[pagina 317]
| |
de bladen tegen, dat het opgehitste volk zich telkens aan gewelddaden tegen de Duitschers schuldig maakte. Wat als een rots zóó vast staat is, dat boeren en burgers, vooral in het Walenland, doch ook in de omstreken van Aarschot en vooral binnen Leuven - ja hier en daar ook in de andere gewesten - op de Duitschers geschoten hebben. Sommigen der vluchtelingen hebben het mij zelf beleden. Indien men het in 't licht van den tijd beziet, waren deze franc-tireurs de slachtoffers der bladen, die colommen vol ‘gruwelen’, welke voor 9/10 uit den duim waren gezogen, publiceerden, en die tweedens altijd de schitterendste verhalen bevatten over het heldhaftige Belgische leger, de hulp der (onzichtbare) Bondgenooten, over de lafheid, den honger, het ongeordend terugtrekken van Duitsche troepen en over de zekerheid der eindoverwinning der Verbondenen. Als ik met mijn Duitsche gewonden over de gruwelen sprak, waren zij telkens diep geschokt over 't hun ten laste gelegde. Op een keer kwam ik in de groote zaal van het hotel Flandria Palace, tijdens de Wereldtentoonstelling van 1913 zeker de eetzaal; nu liggen er geregeld een 60-tal gewonden uit alle deelen van Duitschland en daartusschen in soms Engelschen, Vlamingen of Kolonialen. Bij die gelegenheid waren er een massa nieuwe zwaar gewonden aangekomen. Ze kwamen van St. Joris, Eessen, Clercken, Woumen, Merckem, Langemarck, Passchendaele, Moorslede, Dadizeele, Bercelare, Gheluweveld en andere gehuchten en dorpen, Meenen, Yperen en de Kust. 't Is vreeselijk zooveel zwaar gewonden er onder zijn. Een hunner vertelt, hoe hij aan de kust bij Westende al zijn kameraden, den een voor, den ander na, heeft zien vallen; zijn beste vriend werd het hoofd afgerukt; - de uitwerking van 't geschutvuur der Engelsche vloot was verschrikkelijk. Bij de groote vensters, die op 't nieuwe station van Gent uitzien, liggen de levensgevaarlijk gewonden. Ik ga naast een der zwaar gekwetsten zitten, de dokter had mij gezegd dat zijn toestand hopeloos was, hij had een kogel in de borst. Nauwlettend luisterend in een spanning van alle zenuwen en alle spieren tracht ik zijn laatste woorden op te vangen. ‘Schrijf naar huis, - daar in dat boekje staat mijn adres, en waar ik viel, zeg aan mijn vrouw, dat ik mijn leven, als ik | |
[pagina 318]
| |
het terugkreeg, weer voor Keizer en Vaderland zou geven. Zeg haar, dat ik haar lief heb, en dat ze de kinderen voor mij kust - ik zal ze eens weerzien, - ik sterf in 't geloof in mijn Heiland’ - hij kan niet meer, de laatste krachten had hij voor deze woorden gebruikt. Ik las hem het gebed van de stervenden voor uit zijn eigen boekje, getiteld ‘Alles mit Gott, evangelísches Gebetbuch’ - gedrukt te Stuttgart. 't Zag er oud en veel gebruikt uit en was uit den jare 1863. Voorin stond een naam - en ‘aan mijn geliefden zoon, - God zegene je!’ je vader. - ‘Vader gebruikte het in de campagne van '70’ - zeide de stervende. Een ander, een echte blonde Germaan, een Roode-Kruisman, verhaalde mij, hoe hij 's nachts met anderen in den tuin achter een boerenhuis overvallen was door franc-tireurs, 't was in den naasten omtrek van Staden. - Hij had een paar kogels in zijn bovenlijf en een dum-dumkogel in den voet, die er afschuwelijk uitzag - heelemaal uit elkaar. Deze man vertelde allergezelligst van het kampleven, soms ook heel ernstig. Op een Zondagochtend had de veldprediker op 't kerkhof van een West-Vlaamsch dorp naast de R.K. Kerk een godsdienstoefening gehouden. Juist hadden zij ‘Lobe den Herrn, den machtigen König der Ehren’ aangeheven, toen een granaat midden in de toehoorders viel en velen doodde en wondde. Ik sprak boven in Flandria Palace ook den veldprediker, die bij die gelegenheid gesproken had. Een paar dagen later was hij in de buurt van Dixmuiden. - juist had hij van zijn paard een korte toespraak gehouden, - door een vijandelijken kogel van 't paard gestort. In die schermutseling was hij de eerste geweest, die gekwetst werd.
In November ging ik met mijn vrouw naar Brugge. Wij moesten eerst met den tram naar Ursel, en daar overstappen in een anderen tram, die ons naar Brugge voerde. Onderweg stapten Duitsche marinesoldaten op onzen tram. Het was alleraardigst te zien, hoe hun officier, die vlak bij ons zat, met zijn mannen omging; heel anders, dan wij gedacht hadden - in het geheel niet uit de hoogte, maar echt gemoedelijk. Te Brugge bezocht ik de gevangenis en hoorde dat Oostende door de Engelschen gebombardeerd was. Heel Oostende was verwoest, zei men en de bevolking was deels gedood, deels gevlucht. | |
[pagina 319]
| |
Daar ik als oud-predikant van Oostende aldaar vele vrienden heb, besloten wij derwaarts te gaan. Op de Kommandantur op den Burcht in 't gerechtshof werd het mij geweigerd, ook in het marinehoofdkwartier op de Groote Markt. Wij gingen toen naar een heer, die zaken te Oostende doet, en die ons zeide, dat wij er te voet best komen zouden. Wij moesten den linkeroever van de vaart houden en dus vermijden de bruggen over te gaan, waar de schildwachten onze passen zouden willen zien. Wij vingen den tocht - die vijf uur zou duren, aan. Het was een heerlijke laat-najaarsdag. - De schildwachten op de bruggen, die wij niet overgingen, lieten ons zóó met rust. 't Gedreun van 't geschut werd al verschrikkelijker. Het gedonder was niet van de lucht, vooral bij Stalhillebrug werd het onzettend, - dáár Zuid-westelijk van ons naar den kant van Nieuwpoort - Schoore - LekeGa naar voetnoot1 woedde de vreeselijke slag, - die nu al van de tweede helft van October aan den gang was. Welk een gedachte! dáár in het nevelachtig verschiet, niet ver van ons, streed men op leven en dood! Wij hoorden het brullend geschut, het fluiten der kogels, barstende granaten, een wild gebrom, vooral ook ontzaglijk duidelijk het vuren van de Engelsche vloot; wij voelden het beven van den grond en van de lucht; het geloei van den slag was betrekkelijk niet ver van ons, en wáár wij gingen was alles doodsch en uitgestorven, alleen nu en dan een Duitsche militaire motorrijder, of op de vaart een Duitsche marineboot met de Duitsche marinevlag. Boven de lage nattige weiden en velden links van ons zagen wij in de verte damp, - hoog in de lucht bespeurden wij drie lange lichamen, waren het vliegtuigen, waren het Zeppelins? 't Was te hoog om het te onderscheiden. Een paar keer vloog een gewone Duitsche tweedekker over ons hoofd. Te Brugge zelf hadden we een Engelschen gezien, waar ontzettend, doch vruchteloos, van den Halletoren op geschoten was. | |
[pagina 320]
| |
Te Stalhille hadden wij gelegenheid op eigenaardige wijze de onbetrouwbaarheid der courantenberichten te ondervinden. Wij hadden n.l. in het nieuws van 28 Oct. l.l. gelezen van mannen, die te Stalhille verschrikkelijke dingen gezien hadden. ‘Rechts en links lagen de velden vol met lijken, men kon niet meer zien wat er op die velden stond, zooveel lijken van menschen en paarden lagen daar. Een tiental ambulancewagens, ook een met een Amerikaansche vlag er op, stonden daar tusschen; maar daar elk dier wagens hoogstens zes personen kan opnemen, zou men op die manier weken noodig hebben om die terreinen te ontruimen,’ enz. enz. Van dat heele gruwelijke verhaal was geen woord waar, vertelden ons de inwoners van Stalhille, - het is een dier karakteristieke verhalen, die van uit Zeeuwsch-Vlaanderen de Hollandsche pers bereiken. Gelijk haast alle gruwelverhalen, gelijk 't telkens zoogenaamd terugtrekken van 't Duitsche leger, gelijk beschrijvingen van vreeselijke ellende en hongersnood, moet ook dit verhaal worden toegeschreven aan door den oorlog verwarde hersenen of aan een ziekelijke verbeelding. Een intellectueele Vlaming, die een paar dagen in Holland had doorgebracht, zeide onlangs tot mij: ‘Hoe komt 't toch, dat die gevluchte Vlamingen, die van onze toestanden weinig of niets weten, altijd met gruweldaden aankomen, terwijl wij, die midden in 't land leven, er niets van merken?’ Bij Plassendaele kwamen wij tot mijn verwondering ook goed door en zóó bereikten wij Oostende, waar wij eenige dagen bij den Noorschen consul vertoefden. Te Oostende was alles stil. Velen waren naar Engeland gevlucht. Tot op 't laatste oogenblik, toen de Duitschers reeds vlak bij waren, bestormde men de booten, - ontzaglijk veel koffers moesten worden achtergelaten. Heele treinen met goederen, ten deele met gaven voor de Engelsche en andere soldaten, werden door de Oostendesche bevolking geplunderd, - ik las zelfs een aanplakbillet, waarop burgemeester Liebaert de bevolking aanraadde alle gestolen voorwerpen terug te brengen; indien men 't niet deed, zou men volgens de oorlogswet gestraft worden. Wij zagen de verwoesting, door het schieten van een kleinen Engelschen kruiser aangebracht. Het viel ons erg meê; alleen hotel Majestic, hotel Beausite en hotel de Lyon waren ernstig beschadigd, in het eerste waren eenige Duitsche officieren gedood. Heel Oostende was vol van marinetroepen, en er was | |
[pagina 321]
| |
een voortdurend troepenvervoer naar de kanten van Nieuwpoort. Op den Zeedijk mocht men niet komen. Ik ging er toch heen, en vertelde den schildwacht, dat ik zooveel Duitsche gewonden had bezocht en zooveel Duitschers had begraven. Ondertusschen zag ik dat er aan den kant van 't koninklijke slot geen sprake was van een beschadiging van den Strandboulevard. Aan den anderen kant van het koninklijk chalet trachtte ik nog eens op den zeedijk te komen en sprak een hoogst beleefd officier die mij zeide, dat het zelfs aan officieren buiten hun dienst verboden was. Hij stond ons echter toe op 't terras van 't koninklijk slot te gaan en vandaar 't heerlijk zeegezicht te genieten en gaf ons een matroos mee. Met dien Duitschen matroos zagen wij 't heele paleis, de ontvangzaal, de eetzaal, de schrijfkamer van den koning, de vertrekken der koningin, de speelkamer der kinderen, de kamers van het personeel, de keuken. Er lag een onbeschrijfelijke weemoed over dit alles. Men kon zien, dat alles in der haast verlaten was. De Duitschers hadden 't paleis in alle opzichten geëerbiedigd, en er werd geen gebruik van gemaakt. Wat mij trof, was o.a. eenige gezichten uit Beieren, en toen voelde ik het wonderlijke van den toestand, - die Beiersche prinses, thans koningin van dit land, tegenover haar eigen volk, en die koning, - Duitscher van naam, type en afkomst - zoon van een Hohenzollern, door de omstandigheden gedrongen tegenover het volk te staan, waartoe hij feitelijk behoort. Vreeselijke toestanden brengt deze wereldoorlog toch met zich. Wij bezochten in die dagen vele Oostendenaars, o.a. was ik bij drie doctoren. Een hunner zeide mij: ‘Als ik niet, door de pers misleid, geloofd had dat de Duitschers wild zouden optreden, had ik mijn gezin bij mij gehouden. Nu ben ik heel alleen. Ik heb al dadelijk inkwartiering gehad. De Duitschers treden over 't algemeen beleefd en verstandig op. - Het zijn meestal menschen van de Duitsche Noordzeekusten en zij kunnen de Oostendenaars vrij goed verstaan en ze gaan goed met elkaar om. De eerste dagen was de vrees voor de Duitschers ontzettend, maar nu wij ze leeren kennen, wordt 't beter. Ik zou, als ik alles geweten had, mijn vrouw niet hebben laten vluchten.’ 's Avonds na acht verliet ik 's dokters huis, hoewel 't strikt verboden was nog op dat uur op straat te zijn. Geen Duitscher | |
[pagina 322]
| |
echter hield mij aan, ik zag nog oorlogsauto's naar Nieuwpoort rijden en kwam ongedeerd thuis. Wij zaten 's avonds in den kelder en de vensters waren zóó gebarrikadeerd dat zelfs geen lichtstreep buiten zichtbaar was. Nergens mocht licht gezien worden, volgens een overal in de straten aangeplakt bevel, uit vrees voor Engelsche bommen, die uit vliegtuigen geworpen konden worden. Den tweeden dag, dat wij te Oostende waren, zagen wij een Engelschen vlieger boven de stad, waarop geweldig, doch te vergeefs geschoten werd. Het kanongebulder uit de richting van Nieuwpoort duurde onafgebroken voort, doch minder hevig dan den eersten dag. Vele hotels aan den dijk zijn volgens het zeggen der Oostendenaars door de Duitschers leeggehaald. De Gemeenteraad regelt zelf de opeischingen (requisities) der Duitschers en ontvangt voor alles bons van 't Duitsche bestuur. Onder de bevolking spreekt men zeer verschillend over de Duitschers. Ten deele is men ze vriendelijk gezind, ten deele spreekt men met verbittering van hen. Zoo zeide een vrouw mij, dat ze heel natuurlijk vond, wat ze van uit Brabant gevluchte burgers gehoord had, nl. dat men op sommige plaatsen uit elk huis op de barbaarsche indringers geschoten had, zelfs vond ze het natuurlijk, dat men Duitsche soldaten 's nachts op 't veld doodde. ‘Het is wel niet goed’ zei ze, ‘maar wat moeten die indringers hier ook doen?’ Door zulke verhalen hoort men uit den mond des volks, dat de ‘franc-tireurs’-verhalen maar al te waar zijn. Toch is die goedige Vlaamsche bevolking eigenlijk niet schuldig, wel echter de pers, die ze met allerlei verzonnen gruwelen heeft opgehitst. Op de Kommandantur ging ik vragen of wij naar Brugge terug konden; een strikt verbod om Oostende te verlaten, was 't antwoord. Te voet waagden wij het wederom op dezelfde wijze als wij gekomen waren. Wij bereikten Brugge en slechts éénmaal liepen wij gevaar teruggezonden te worden, n.l. te Plassendale; maar alles liep goed af. Te Brugge vroegen wij op de Kommandantur of wij naar Aardenburg-Sluis konden. Het werd ons geweigerd. Wij bleven dien nacht in de stad en vertrokken den volgenden dag toch naar Aardenburg. De machinist zei ons, dat hij niet wist, of wij verder dan de Leopoldsvaart zouden komen; elk oogenblik kon een verbod komen, (het kwam dan ook den volgenden dag). Van de | |
[pagina 323]
| |
grens bij Middelburg bereikten wij door Heile 't in dezen oorlog in de couranten vermaard geworden Sluis, zagen daar hoe goed de Hollandsche regeering voor de Vlaamsche uitgewekenen tracht te zorgen en keerde na een dag oponthoud naar de grens te Eede-Stroobrugge terug. Bij 't grenskanaal stond een groote menigte menschen, die naar Vlaanderen wilden, een Duitsch onderofficier liet er ons dadelijk door met de eigenaardige opmerking, dat wij, als wij er eenmaal in waren, er nooit meer uitmochten tot het eind van den oorlog. Van de grens tot Gent moesten wij te voet gaan; alleen de laatste 8 K.M. hadden wij een stoomtram. Het is een afstand van een vijf uur door een beboscht, vrij onvruchtbaar deel van Vlaanderen (Maldegem, Adegem, Kleemputte, Oostwinkel, Ronse, Somergem), het ging dwars door 't land van de z.g.n. Boschkerels. De bevolking is hier donkerder dan in Gents omtrek, of in Waasland of in het Bloote van Vlaanderen. Naast Germaansche types treft men hier nog veel sporen van een donkere oerbevolking; een deel dier boeren stamt zeker af van een stam, die hier woonde voordat de Germanen, voordat Friezen en Franken Vlaanderen innamen. Na bovengemeld bezoek te Brugge en Oostende ben ik aanvang Februarì nogmaals in die steden geweest. De toestand was ongewijzigd; alleen waren er in de laatste dagen wederom Engelsche bommen gevallen, de eerste op den verjaardag van den Duitschen Keizer, dichtbij een feestzaal in de Timmermansstraat waar Duitsche officieren bijeen waren, zonder eenig nadeel te veroorzaken, en later in de IJzerenwegstraat, waar een Vlaming gedood en twee Vlaamsche vrouwen gekwetst werden, nog later in de Christinestraat, waar ontzettend veel schade werd aangericht. Ten slotte viel er nog een bom op den Nieuwpoortschen steenweg bij 't kerkhof. Te Oostende stond aangeplakt, dat men zich alleen in het Duitsch (Hoogduitsch stond er achter) of Vlaamsch (Nederlandsch stond er achter) tot de Duitsche overheid kon wenden, Fransche verzoekschriften bleven onbeantwoord. Van ooggetuigen vernam ik, dat de kust ontzaglijk versterkt is. Bij Blankenberge, Heijst, enz. moeten reusachtige versterkingen zijn aangebracht. Te Brugge was ook alles hetzelfde gebleven, met dit verschil dat diezelfde verordening was aangeplakt en dat de Fransche straatnamen waren verdwenen. | |
[pagina 324]
| |
Men leest nu onder de Nederlandsche straatnamen Statieplaats: Bahnhofplatz, Noordzandstraat: Nordsandstrasse, Smêestraat: Schmiedestrasse, Groote Markt: Marktplatz, Burg: Burgplatz enz. enz. De dom Fransche vertaling van Breydelstraat, genoemd naar den Vlaamschen held Breydel, in Rue de la bride is ook verdwenen. Daar leest men niets anders dan Breydelstr. - en de wandelaar kan daaruit volgens zijn wil Breydelstraat lezen of wel Breydelstrasse, Breydelstreet, zelfs op zijn Deensch Breydelstraede.
Vóór dit kort overzicht uit mijn Oorlogsdagboek te eindigen, geef ik hier nog een paar schetsjes uit mijn leven en mijn ervaringen met mijn gekwetsten. Onder mijn gewonden waren ook telkens Denen van 't eiland Als, van Haderslev, van Aabenra (Sleeswijk). Ze vonden het heerlijk om Deensch met mij te praten. Eens zat ik naast 't bed van zulk een Sleeswijker en zei tot hem ‘Je ziet er goed uit, 't schijnt mij, dat je weer gauw hersteld zult zijn.’ Als eenig antwoord sloeg hij zijn dek op en ik zag, dat hij zijn eene been kwijt was; vreeselijk! Wat moet zoo'n boerenzoon doen? hoe het land te bewerken met een kunstbeen? Onwillekeurig dacht ik in mijn betrekkingen met deze Skandinaafsche Duitschers telkens aan Johannes Tiedjes woord over de Sleeswijksche Denen: ‘Hvad gör de Danske i og for Sleswig? - Se, de beder! (Wat doen de Denen in en voor Sleeswijk? - Zie ze bidden - ontleend aan H. Rosendals Traek af Danskkedens Historie; Sönderjylland 1912). Ik had aan de gewonden Duitsche boeken en Bijbels gebracht, maar ook Deensche en had ze op een avond aan de wacht afgegeven. Nu was ik zóó verblijd te merken, dat het verplegend personeel, bestaande uit enkel Duitschers, aan de Deenschsprekenden Deensche boeken had gegeven. In het groote millioenenleger van Duitschland dienen ± 20.000 Deensch sprekenden, en tot mijn verwondering merkte ik dat ze zich zóó echte Germanen voelden, dat ze met liefde voor Duitschland vechten, hoewel ze telkens erbij voegden: ‘Vi elsker gamle Danmark.’ (Wij beminnen 't oude Denemarken.) 't Was of deze Sleeswijkers misschien onbewust voelden, wat de Deensche schrijver P. Nansen in Augustus 1914 | |
[pagina 325]
| |
zeide: ‘Vi er Danskere og som saadanne Germaner og naer beslaegtet med Tyskland, naermere end med nogen anden Nation undtagen Sverrig og Norge.’ (Wij zijn Denen en als zoodanig Germanen en na verwant met Duitschland, nader dan met eenig ander volk behalve Zweden en Noorwegen). Zeker, als ik mijn armen en toch geestelijk zóó rijken Deenschen boerenzoon bezag met zijn hoog voorhoofd, langwerpig bleekrood gelaat, rechten neus, blauwe oogen, witblanke huid, blond haar en lange gestalte, - was het Germaansche type niet twijfelachtig. Hoezeer deze Denen ook met liefde voor de groote Duitsch-Germaansche zaak strijden, hoezeer zij ook wellicht zonder 't te weten, voelen dat Bethmann Hollweg de waarheid sprak toen hij in Augustus 1914 verklaarde: ‘Dat bij ons lot ook dat der andere Germaansche landen betrokken is, zal ons met verdubbelde vastberadenheid voor dezen strijd bezielen’. Als echte Germanen hebben zij tegelijkertijd een innige onuitroeibare liefde voor hun Skandinaafsche taal en voor het Deensche volk. Een mijner andere Denen, Hans Nygaard uit Haderslev, was zóó innig kinderlijk erover verblijd, dat ik niet alleen Deensch met hem praatte maar ook Nyegaard heette en van Deensch bloed was. - Als ik in de groote zaal kwam, kon hij zóó innig verheugd roepen ‘Pastor Nyegaard’. Deze Sleeswijker was zeer onder den indruk van 't oordeel van Sven Hedin, die meer voor Skandinavië verwacht van Duitschland dan van Engeland. Onder de Denen, die ik bezocht, was er echter ook een wiens sympathien meer naar Engeland uitgingen. 't Is vreeselijk, zei hij, deze oorlog tusschen Engelschen en Duitschers, met wie wij zóó nauw verwant zijn. Wat een onuitwischbaren indruk op mij maakte, was 't verhaal van dien eenvoudigen Duitschen soldaat, die verhaalde, hoe zij over den Yzer kwamen. ‘Dagen lang hadden wij getracht er over te komen, telkens was 't mislukt. Op een avond deed ik mijn sabel af, beval mijn mannen hun schoenen en onnoodige kleeren af te doen. Zóó gingen wij te water en bereikten zwemmend den overkant, daarop ging het verder door het overstroomde gebied. We waren nat tot op de huid, bedekt met slijk, en geheel verkleumd, telkens zakten wij in sloten weg. ‘Op deze wijze verkenden wij de stellingen van den vijand. Hoe wij terug kwamen zonder dat we ontdekt waren en zonder | |
[pagina 326]
| |
een van de onzen verloren te hebben, zou mij nog altijd een raadsel zijn, als ik niet geloofde, dat het waar is wat op onze helmen staat “Gott mit uns”. Den volgenden ochtend bij een gevecht bij een brug werd ik ernstig gewond naar hier gevoerd, na eerst een week in een veldlazaret gelegen te hebben’. Ik sprak ook met ponteniers, die onder 't vuur van den vijand een brug over de Schelde hadden gemaakt in de dagen van den val van Antwerpen. Het waren Roomsche Beieren. Verbazend was 't te hooren, hoe ze onder een voortdurenden kogelregen eindelijk toch in hun poging waren geslaagd. ‘Een wonder was 't, dat we niet allen vielen’ - zei een hunner. Een Wurtembergsche onderofficier met een langen baard en trouwhartige blauwe oogen vertelde mij van zijn patrouille-tochten in Oost-Vlaanderen en hoe het volk overal voor hen vluchtte. Als ze een boerenerf opreden, trachtte hij de menschen gerust te stellen. Dikwijls gebeurde het, dat er armoe was, dan hielp hij de menschen van zijn soldij. Als er zieken waren, ging hij bij 't bed zitten, haalde een Nederlandsch Bijbeltje uit, dat hij gekocht had en trachtte in gebroken taal ze uit het Woord te troosten. Later kocht hij een aantal Nieuwe Testamenten om ze in voorkomende gevallen weg te geven, hij schreef zelfs een Duitsch tractaatje aan de Vlaamsche bevolking, dat ik vertaalde, - hij onderteekende dat met: ‘een Duitsch soldaat in Vlaanderen’ en liet 5000 stuks ervan drukken. Om beter met het volk te kunnen omgaan, neemt hij zelfs, gelijk vele andere hoog- en laag-geplaatste Duitschers, les in 't Nederlandsch. Een zijner vrienden, eveneens een Wurtemberger, had op patrouille een boerenarbeider aangehouden, die fietste zonder Passierschein. Toen de werkman naar de Kouter werd opgebracht, kreeg hij 4 dagen gevangenisstraf en ‘zijn velo’ werd verbeurd verklaard. De onderofficier deed een goed woord voor hem en pleitte met zóóveel vuur, dat hem de straf werd kwijtgescholden en hij zelfs per fiets naar Destelbergen terug mocht rijden. Een andere Duitscher nam hem meê naar de kazerne en gaf hem een paar kommiesbrooden meê, daar op 't land 't brood vaak duur en schaarsch is. Deze twee Zuid-Duitschers organiseerden samen vergaderingen voor hun kameraads, waar zij dan te zamen zingen uit het Schatzkästlein van den voor een eeuw gestorven Wurtemberger boer Hahn. - Soms spreek ik daar, soms houden ze elkander bezig. | |
[pagina 327]
| |
Ik zou zóó voort kunnen gaan, vertellend van mijn ontmoetingen met mannen uit de Friesche streken langs de Noordzee: ik sprak in de verschillende hospitalen in Vlaanderen met Oost-Friezen, Budjadingers, Stedingers, Wurster en Noord-Friezen, - ik maakte kennis met Westphalen, met Saksen, Rijnlanders, 9/10 Hollandsch pratende Emdenaars, Bentheimers en Klevenaars, - ik ontmoette op 't ziekbed mannen uit de Oostelijke provinciën - zelfs ongermaansche en toch Germaansch uitziende Litthauwers en donkere Poolsche Joden en Polen, - uit alle staten van Zuid-Duitschland, inbegrepen Elzas en zelfs Hohenzollern, sprak ik gewonden. Ik wil er nu niet verder over uitweiden, maar ik stond verwonderd over den hoogen trap van ontwikkeling, waarop 't Duitsche volk staat. Het was een lust om te zien, hoe ze lazen en dat niet enkel lichte lectuur. Sommigen lazen zelfs Schiller en Goethe en toch waren het grootendeels jongens uit den eenvoudigen stand. Hun troostboek is echter de Bijbel. Onwillekeurig vergeleek ik hen met volksjongens van hier. De Vlamingen lezen haast niet, in de ziekenzalen ziet men hier niet veel anders dan kaarten. Het tweede, dat mij trof, was hun innige verknochtheid aan vrouw en kinderen. Allen hadden een portret van hun gezin of van hun ouders bij zich en de grootste dienst, welke men hun bewijzen kon, was aan hun dierbaren te schrijven. Daarmee hangt nauw samen de liefde voor de ‘Heimat’. Telkens hoort men dan ook de door de stad marcheerende troepen zingen: ‘In der Heimat’. - Vaderlandsliefde is diep in de Duitsche ziel ingeworteld, zooals een Noord-Duitscher tot mij zei: ‘In vredestijd zijn wij Rijnlanders, Oost-Friezen, Oldenburgers, Sleeswijkers, Beieren,’ - hij somde de gewesten op waaruit de naast en bij hem liggende gekwetste makkers stamden, ‘nu zijn wij slechts Duitschers’. Voor Keizer en vaderland! Dat gevoel gaat zóó diep, dat een Hauptmann tot mij zei: ‘Mijn zuster heeft nu haar derden zoon voor 't vaderland geofferd en schreef mij: Hoe treurig, dat mijn man het niet beleefd heeft, dat drie zijner zonen hun leven voor God, Vaderland en Keizer gegeven hebben.’ Of ze dan allen zóó voelen? Natuurlijk niet. In den tijd, toen het Belgische bewind hier nog meester was, werd ik bij twee Duitsche deserteurs geroepen, die wegens bij hen gevonden voorwerpen achter slot en grendel zaten. De een zei tot mij: | |
[pagina 328]
| |
‘De laatste aanval, dien ik meemaakte, was afschuwelijk. Tandenknarsend met verbeten woede stormt onze menschengolf op den vijand aan. Kolfslagen, bajonetsteken, gillen, neerplonsende lichamen en dat alles in 't pikduister. En toen wij eindelijk 't veld behielden, kwam juist de maan achter de wolken op en verlichtte spookachtig het slagveld. ‘Overal lagen de lijken op elkaar gestapeld. Het bloed siepelde door de velden. Tal der onzen schenen afgemaakt en lagen voor verminkt op 't bloedig veld. Karren vol lijken werden naar een gemeenschappelijken kuil vervoerd en na een kort gebed bloedig en afschuwelijk gehavend in de diepte geworpen. 't Was zoo afschuwelijk, dat ik besloot te vluchten. Den volgenden dag sprak ik met een vriend af, dat wij samen zouden wegloopen. Hij nam een pak kleeren weg uit een halfverwoest verlaten boerenhuis, ik kreeg een jas en een broek van een, - tusschen de puinhoopen van een gehucht bij Laon vonden wij nog een paar voorwerpen, die daar neergeworpen waren en die wij meenamen. Dagen lang liepen wij, overdag hielden wij ons schuil uit angst voor patrouilles, 's nachts zetten wij onzen tocht voort. 't Doel was de vrijheid in Holland. Vriendelijke boeren gaven ons vaak wat te eten; vooral toen wij in Vlaanderen kwamen, kregen wij een goed leven. Hier konden wij goed met de menschen praten, want hun taal lijkt meer op ons Plat en is voor ons veel meer eigen dan Hoogduitsch. Te Nederbrakel werden wij echter gevangen genomen; bij het onderzoek beschuldigde men ons van gestolen kleeren te dragen en vond men bij mij een opgeraapte doos met een valsch gebit, dat ik voor mijn tandelooze moeder bestemd had.’ Deze deserteurs waren een en al lof over Vlaanderens boeren. Zulke deserteurs zijn echter uitzonderingen. Bij verreweg de meeste Duitschers is de liefde tot 't Vaderland grooter dan alle andere gevoelens, vooral omdat die gewijd en geheiligd wordt door Godsbetrouwen, - ja het Duitsche volk van het platteland is innig godsdienstig en die godsdienstzin is bij de diep gemoedelijke Duitschers geheiligd door het diepe wee, dat in dezen oorlog ook over hun land en volk komt. Zelfs de meer onverschillige grootstedeling is door de wereldschokkende gebeurtenissen tot 't geloof zijner kinderjaren teruggekeerd. Als men op een zaal bidt of een ‘Godsdienstoefening’ houdt, is de stilte, ernst en belangstelling aangrijpend. Velen dorsten | |
[pagina 329]
| |
naar God, en velen hebben in 't vreeselijkst gevaar den ouden God der Vaderen teruggevonden. Onder de Engelschen, die ik in het hospitaal bezocht, zijn ook heel sympathieke jonge mannen. Een hunner verhaalde mij nog onlangs van hun leven in de loopgraven in West-Vlaanderen. Acht weken lang bracht hij daar door. Belgische of Fransche soldaten zag hij voor 't eerst als krijgsgevangenen. Na verloop van die acht weken werd zijn regiment naar Yperen verplaatst. Daar vocht hij drie dagen tot hij vreeselijk gewond werd, hij verloor n.l. zijn been, en werd krijgsgevangen gemaakt. Die Engelschen zijn ten deele ook vrome jongens, Church of England-lidmaten, Wesleyanen, Presbyterianen; maar die geestdrift voor het vaderland trof ik nog geen enkelen keer bij hen aan. Waarom zij vechten, is hun niet recht duidelijk. De meesten, welke ik sprak, waren jongens uit den volksstand, doch nu en dan ontmoette ik ook een officier. Een hunner, die niet gewond, maar ziek was, zeide mij: ‘This war is so awful, for it is a most dreadful quarrel between kinsmen. This war between the two leading European nations, between two peoples of the same Gothic origin, between two Protestant states is a betrayal of the cause of our whole race.’ Een ander Engelschman, een echt vroom man, vertelde mij van den grooten Amerikaanschen evangelist Moody, die in Ierland bij hem in huis had gewoond. ‘Nooit heb ik zulk een geheiligd leven van nabij kunnen bezien, als het leven van dien Amerikaan. Toen hij bij mij in huis kwam, was ik een op godsdienstig gebied onverschillig man, door zijn voorbeeld en door zijn woord werd ik ‘a child of God’. Juist vóór de bezetting van Gent door de Duitschers, sprak ik een Engelschen Episcopaalschen dominee van het Britsche garnizoen van Gent. Welk een verschil met de Duitschers! - Deze Engelschman praatte voornamelijk over zijn hoogkerkelijk standpunt, hij was aanhanger van de uiterst ritualistische richting in de ‘Established Church’. De kwestie van den oorlog kwam wel ter sprake en ook de verandering van de kaart van Europa, maar toch de oorlog vervult hen niet zooals de Duitschers, het is voor hen niet zoo volkomen, ‘the quaestion to be or not te be’ gelijk voor 't Duitsche volk. De Engelsche troepen maakten dan ook niet dien geweldigen, imponeerenden, doodernstigen indruk, welken men van | |
[pagina 330]
| |
de Duitschers ontvangt, van wie men voelt: ‘Wij moeten winnen - in Gods naam zullen wij zegepralen.’ Bij de Engelschen scheen het mij meer als een ernstig opgevatte, maar toch vroolijke sport. Hun hoogst correct gekleede mooie troepen maakten een prettigen, opgewekten indruk. Die lange slanke gestalten met hun groote blauwe oogen en rosse of blonde haren hadden iets dat in 't geheel niet aan oorlog deed denken. Bij de Duitschers daartegen is alles massief, vierkant, - op leven of dood, - men voelt dat het hier gaat om de eeuwen der toekomst, om de hoogste belangen van een groot volk. Bij de Engelschen schijnt het meer ‘amateurswerk’ - liefhebberij - sport, bij de Duitschers een dramatische reuzenworsteling, iets dat doet denken aan het lied der Edda's. Dan: bestrijden zich broeders
En vellen elkander
De bloedmagen ziet men
De bloedbanden breken
't Schrikkelijke geschiedt
Oorlog en jammer
Zwaardeeuw en bijleeuw
Waarin schichten kleppren
Windtijd en wolfstijd
Eer de wereld instort
De een verscheurt
Den ander steeds meer.
|
|