| |
| |
| |
Ezau
Door Willem de Mérode.
(bij den slapenden Izaäk).
Mijn wufte ziel mint de ongestadigheid:
De darteling van gloeiend mingekoos,
Als elk gebaar der aangebeden vrouw
Behagelijk mijn vuren blik bekoort;
Als ieder woordje naar mijn ooren danst,
Als 't leutig huppelen der jonge geit,
Die mij, flikflooiend om wat voeder, lekt;
Maar ook de korte hitte van den haat,
Die, langzaam, samenbroeiend in het hart,
Ontploft in snelle en gramme knettering
En sidderend mijn forsche lijf doorschokt.
Doch diep, zóó diep, dat ik haar zelf vergeet,
Dieper dan vrees voor leven en voor dood,
Zonk in mijn hart het wrange meegevoel
Met uw verlatenheid, waarvoor 'k mij schaam.
Maar telken avond, met een lauwen tocht,
Alsof het voorjaar door de bosschen ging,
En 't bloed, vertroeblend, naar mijn slapen perst,
Doorstroomt mijn hart een bitter medelij,
Nauw is het late avondmaal genut,
Daaglijksche kwelling, die niet is te ontgaan,
Of ieder heft zich, schielijk en verlicht,
En gaat zijns weegs, naar eigen luim en lust.
Slechts ik blijf in den donkren hoek der tent
En zie der maagd toe, die het schaarsch gerei
Rinkelend in haar grove handen gaart.
De felle fonkeling van 't fraai glazuur
| |
| |
Volg ik ter schemerige opening
Van 't opgeslagen doek, dat langzaam valt.
Alleen de kleine volgeschonken lamp
Staat nog ten disch en 'k hoor de vlosse pit
Suizelend lesschen zijn doordrenkten dorst,
Met geurig vocht der kostbare olijf.
Hoe rustig staat die kleine spitse vlam,
Gelijk een blonde gouden zomerbes.
En rondom spreidt een schemergulden gloed
Zich over ieder blank en blinkend ding
En trekt u, vader, in zijn heerlijkheid.
Over der handen stille onrustigheid,
Langs 't paarse blauw der rimpel-koordge aêr,
Langs elke nok en karteling der huid
Waggelt een fletse tamme glinstering,
Die slechts verklaart op 't bolle nagelvlak,
Waar zij zich breed en kromgespiegeld ziet.
En van den dunnen spitsen vingertop
Al hooger, langs het streepsel van den mouw,
Al hooger, tot den schoonen zilverbaard
Klimt 't licht en speelt daar dartel schuilevink.
O, in dit stille wijde zilverwoud,
Waar met het buigen van uw dommlend hoofd
Een zoete loome golvinge doortrilt,
Roeren de kalme gulden schijnsels zich.
En elke bocht en flauwe flauwe boog
Ligt als een gouden vijver boordevol
Fonkelend water, dat zijn wederschijn
Werpt langs het dunne zilveren gewas.
Blèéf uw gelaat verder in duisternis,
Dat mijn gepeinzen slechts de teederheid
Behielden van dit licht in uwen baard;
Dat slechts het verre blijde visioen
Van kinderhandjes dwalend door dit haar,
Eerst bloode en aarzlend, doch dan, in een durf,
Schelms wagende, al spelend plukken gaan,
Tot gij, ze vangend in uw greep, hen kust.
Maar neen, ook dezen avond moet mijn oog,
Mijn vreez'ge kinderlijke aandachtigheid,
Den strammen schrik zien van uw aangezicht...
| |
| |
Ai mij, hoe schokt die ingezonken mond.
In 't slapend front bibbert de bleeke lip
In ongevormder woorden mummeling.
Hoe doet de hijgend uitgestooten aêm
Vlottende schaduws vlieden langs den wang,
Of gij het hart-benauwend droomenheir
Met iedren ademtocht verschrikt verstiet.
O, dat ik nooit mijn eigen oogen sluit,
Maar altijd weer de ellendigheid moet zien
Der oogen met het durend knippend lid.
Dáár, naar dien valen grauw omschaûwden ring,
Dáár, naar dien diepen ingezonken put,
Waarboven zich de kale brauwe boogt,
Dáér staar ik gansch den langen avond naar,
In stommen, wreeden, vuistgebalden strijd.
En vóór me rijst, wat is het, vreugd of schrik,
Ontzetting of verblijdnis, wéér die dag,
Waarop hun groote lichtelooze bol
Verklaarde en voor een oogenblik mij zag.
Mijn broeder had, zijn zachte gladde hand
Gehuld in 't schuttend haar der jonge bok,
En zelf omwadend van den voorjaarsgeur,
Die wasemde uit mijn aangetogen kleed,
Met 't zoete liegen van zijn smuien tong,
Mijn vader dwelmend met den zwaren wijn
En 't kostelijk genot van versch gebraad,
Den zegen listlijk aan zijn oude hand
Ontfutseld en hij liet haar leeger dan
De wijde onmeetlijkheid der woestenij.
O, toen ik naakte en de sterke klank
Mijns stems, gelijk de vrije frissche wind
Hem opwekte, en, verschrikt gebarende,
Nog voor een woord zijn open mond ontviel,
Ik voelde, en scherpelijk en zeker wist,
Gelijk de kille vroege morgenkou
Ons slapenswarme lijf plots overvalt,
Zoodat een onverhoedsche huivering
Ons snel doortintlen komt ten voeten toe,
En d' aêm den klapperenden mond ontvaart,
| |
| |
Gelijk een damp den heet gezoden pot,
Toen, schoon mijn hand het taaie booghout brak
In meer dan menschlijke weerhoudensdrift,
Toen berstens dik de purpren ader zwol
Op 't fronslend voorhoofd, en ter breede slaap
Een doffe dreuning sloeg, en wederzijds,
Toen schoot een kreet, zoo schel en onverwacht
Mijn kele uit, dat 't opgespalkte oog
Mijns vaders hél werd van een flitsend licht,
Of hij, de leste kracht zijns ouderdoms
Vergaderend in één ondeelbre stip
Des tijds, zijn zienelooze oogen dwòng
En overmeesterde en zàg zijn zoon...
Toen werd de blindheid van zijn oog verzwart,
Gelijk na 't flitsen van de blauwe vlijm
Des bliksems heel de hemel zwaarder rouwt.
En 'k voelde mij alsof ik zelf verzonk,
Des levens moede en der krachten loos.
En meer dan alle streeling van zijn stem,
Die schaamle zegeningen voor mij zocht,
En meer dan alle streeling van zijn hand,
Die schuchter 't haar des stoeren arms opsteek,
En teederder en trager, weer omlaag,
En talmend wijlde bij mijn harde vuist,
Was mij de liefde der ellendigheid,
Waartoe zijn sterke ziel zijn oogen dwong,
En zag, één oogenblik, en zàg zijn zoon...
Zoo zit ik ieder avondschemering,
Vader, en zie bedroefd uw slapend hoofd.
Dan zwelt mijn hart u toe en lààt zijn wraak,
Waarop 'k mij moeizaam heel den dag bezon,
Varen voor u, voor uw ellendigheid.
Och wist gij, doch helaas, gij kent het nooit,
Hoe nu mijn hart u hijgend tegenslaat,
Er zou een lach zijn om uw ouden mond
Als 't looveren der eerste teere blaên
In 't voorjaar om den ouden stuggen eik.
Och, wist gij, hoe 'k úw bitterheid bepeins,
En al uw kommer om den schalken zoon,
| |
| |
Die ver, een vreemde, de eigen gram verteert,
O ik zou, vechtend met mijn giergen haat,
Roepen, ik zoù: ik haal uw zoon u weer...
Doch gij versluimert suf den avondstond.
En als de kleine vlam ter enge tuit
Al smaller wordt en als een ijle rook
Zich zienderoogen meer naar binnen trekt,
Sta ik onhoorbaar op, en wend mij, arm,
Ter eigen tente, om daar den ganschen nacht
Op 't prikkelende leger òm en òm
Te woelen tot, ten valen dageraad,
Ik in een kwellend korten sluimer val....
|
|