| |
| |
| |
De geur van moeder's haar-wrong.
Raden Mas Noto Soeroto.
14.
Al komt je nog zóó naakt en zóó berooid,
mijn kind, toch ligt in jou een schat verborgen,
dien moeder dán in hare hand kan borgen,
wanneer mijn hart je schoon met liefde tooit.
Al komt je kijken in den levens-morgen
met oogjes-paar, zoo scheêm'rig en verstrooid,
toch weet jij méér, mijn kind, dan moeder ooit
kan zien in aardsche licht, soms zwart van zorgen.
Uit welk onkenbaar Lichtrijk komt je wel,
dat dit mijn licht jou lijkt een duisternis,
hoezéér het mij een klare luister is?
En zoo 'k je levens-pad met liefde hel
verlicht, wijkt dan voor jou de schemering
wijl míjn hart voelt Gods eigen mijmering?
| |
| |
| |
15.
Met makkers, lang geleden, speelde ik scheepje varen
aan onzen vijver, blakende in de morgenzonne.
Mijn broeders, ik, en allen hadden slim verzonnen
scheepjes te vouwen uit fluweel'ge pisang-blâren.
Nadat zij eerst met water zwaar beladen waren,
vertrokken zij. De weddingschap was dan begonnen:
wiens scheepje 't langste zeilde, die had gewonnen.
Maar zie, hoe wreed! Een sterke wind kwam aangevaren,
die onze scheepjes één voor één omkantlen deed.
Al had een ieder d' inhoud van zijn schip met kleuren
uit bloemensap vermengd, ze was niet meer te speuren:
de lading. Ach, of water ooit het water meed!
Ik kijk soms angstig, soms berustend, om me heen
en denk dan aan mijn jongensspel van lang geleên.
| |
| |
| |
16.
Een béo zong van vroolijkheid zeer luid,
gezeten in een boom van 'n groen landouw,
waar ook met 't wijfje zat 'n jaloersche pauw,
bevreesd, dat dit bekoren mocht zijn bruid.
‘Och, wat die béo snapt is leeg getuit’,
zoo zeide tot zijn wijfje de ijdle pauw,
en wilde zingen voor zijn schoone vrouw:
toen klonk een aaklig-schreeuwend schril geluid.
Dit alles hoorde een aap, een oude grijze.
‘'t Is juist als wil de ster verdrietig zijn,
afgunstig op den mane- of zonneschijn’:
dus mijmert met een lach van leed de wijze.
‘Zoo 'k vroeger steeds, als nú, me zelven kende,
mijn deel waar' niet de smaad der menschenbende.’
| |
| |
| |
17.
Zooals de storm eerst dán ons schoonheid geeft,
wanneer de golven toornig dreunend klinken,
en hoog hun wit beschuimde koppen blinken,
alsof het water naar den hemel streeft;
dan weer, nadat 't de hoogste hoogte heeft
bereikt, de waterzuilen nederzinken
met kracht, als wilden zij te pletter kinken
het rotsgevaart', dat angstig siddrend beeft:
Zoo zijn des levens golven Goed en Kwaad,
daar 't ééne zonder 't andre niet bestaat.
Het Goede slingert hoog zijn vreugde-golven.
Maar diep, ook diep zijn we onder 't Kwaad bedolven.
't Verbijsterd hart zoekt, vraagt en vindt tot loon
het antwoord: ‘Zie hierin des levens Schoon’.
| |
| |
| |
18.
Gelijk op 't meer een lotusbloempje, broos en zwak,
de stormen voeren hierheen, daarheen, oov'ral meê,
totdat het eindlijk vol van rustloos-drijvenswee
ter nêer zinkt, waar de wind het kelkje uit éénen brak;
zoo hebt Gij weggestuurd op dit onmeetlijk vlak
dit kleine harte, Moeder! 't Zwalkt op 's werelds zee
geslingerd heen en weer, en vindt geen rust noch vrêe:
verbijsterd door den wonderglans van 't heem'len-dak.
O geef me kracht, dat 'k duik in 's levens oceaan
en klaar me voel' in diens omarming met hem één,
zooals in zeeën-diepten rust een edel-steen!
Nog blijven hier de smart- en vreugde-golven gaan:
haar spel met 't Licht zal toov'ren 'n glans van parelmoer
op d'effen boôm mijns harten, vér van 't golfrumoer.
| |
| |
| |
19.
In avond staan de neêd're huizenrijen,
lamp-lichtend langs de donkere assem-laan,
terwijl de sterren langs den hemel glijen
met zachten glans als 't glinstren eener traan.
Geen woord, geen woord; alleen het leed-loos schreien
der kindren, die nog niet het Leed verstaan
vertelt dat Aarde leeft; en 't vreugd-loos schreien
der kindren zingt van Aarde's slapen gaan.
Ik hoor ons moeder Aarde zachtkens hijgen,
haar sluimer-adem uit heur boezem stijgen
in levens, die als bloesems open gaan,
en nóg niet vragen, stil of klagend-luide,
wat voor der Wereld leven zij beduiden,
waarom zij komen en weer henen gaan.
| |
| |
| |
20.
De levensvonk, die eens het Licht ontvlood,
en die door moeders hand werd opgevangen,
zal dra aan 's werelds vlammen-feest gelangen,
wijl moeder steeds met liefde haar vergroot.
Het lied, dat kindje zong op moeders schoot,
geeft aan den toon in àlle liefdes-zangen,
die smelten saâm tot één lied van verlangen
naar 't ééne Hart, waaruit àl liefde ontsproot.
Als moeder eer ik u, mijn vaderland!
Ik min haar schoot als 't lieflijk plekje, waar
een boom met zijne schaduw breed en zwaar
den ganschen hof omarmt bij zonne-brand;
wiens loover vol van vogelengeruisch
zacht schijnt te neigen voor mijns Vaders huis.
| |
| |
| |
21.
Zooals een groote liefdesdrang soms doet
op 'n breed zitmat de kindren, groot en kleen,
zich zaam'len om des vaders zitplaats heen,
al luistrend naar zijn woorden wijs en goed;
en zóó als witte wolkjes in een stoet
zich leeg'ren op 't tapijt van blauw-sereen
om vader Maan, die eeuwig-zwijgend scheen
de wolkenschaar te zeeg'nen met zijn gloed;
zoo ook weent, o mijn Vader, van verlangen
naar U mijn hart in smart- en vreugdezangen,
die in den tranendamp van duizend' oogen
opstijgen gaan tot wolken naar den hoogen,
en dáár, door Uwen liefdegloed gestild,
Uw vaderhart omringen, stil en mild.
| |
| |
| |
22.
Slechts een echo Uwer zangen dringt tot mij,
O, mijn Meester Zanger, in den zang van hém,
wien 't gegeven is te zitten aan Uw' zij'
stil in vroomen deemoed luistrend naar Uw stem.
Wonderlijk betooverd, ik - armzalig sijsje -
tracht ik ook te zingen hopeloos mijn lied.
Ach, ze noemen ijdel 't pogen, valsch het wijsje;
doch, verbreken kán ik dezen toover niet.
Zoo dan zit ik deuntjes zonder zin te neuren
en aanvaard ik blij den band der tooverkluisteren.
Om mijn triest vertrek een weinig op te beuren -
maak mijn harte waardig: 't hoor' Uw stemme fluisteren!
|
|