De Tijdspiegel. Jaargang 72(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 250] [p. 250] Sonnetten. J. Petri. 1. Ik wilde maar door hooge landen dwalen Door bosschen ver waar d'eenzaamheid in suist, Op bergen waar de blankste stilte ruischt Om toppen die in ééne lichtzee stralen. Door denken wilde ik mijn streven stalen, Het nijver rad dat temt den stroom die bruist En 't scheen of daar de schoonste liefde huist Waar d'avond kleurt haar wijde westerzalen. Ik minde hoog en ver het schoone zijn. De lichte wolken dreven door mijn denken En 'k zocht weer steeds den zilv'ren sterreschijn Om aan den wensch een stille rust te schenken, Waar horizont verbleekt in kimmelijn Daar scheen mij liefde 't zuiverst in gedenken. [pagina 251] [p. 251] 2. Nu gaan de reeg'len van een nieuw gedicht Als lentewind door mijne wond're leden. Nu schijnt de zon zoo tooverend van licht, Dat 'k zalig weit'lend richt mijn gouden schreden. Nu waait een zilte koelt' me in 't gezicht, Die vol me omwappert met haar blijden vrede En 'k zie de bloemen nu opeens heel dicht Dat is alsof me omhelst één heerlijk heden. O, alle verten, alle schoon is hier De zeeëbries der liefde koelt me tegen En al mijn zoeken is een kleine sier Die 'k zocht voor u op mijn blinde wegen. En waar de liefde was zoo stil en fier Daar duurt het schoon tot liefde's hoogsten zegen. [pagina 252] [p. 252] 3. 'k Wil nu geen denker maar dichter zijn, Want 't schoonst is 't licht in paar'lende boomen, Als na een nacht van vluchtige droomen De aarde verrijst in teer kristallijn. Wolken zijn schoon door zongoude zoomen, Bergen door hun diep duistere lijn, Wouden door koelte van heel ver gekomen, Menschen zijn 't eeuwigst in scheidingspijn. Als de prinses uit zijn levenslied, Ziet de denker 't geheim van het schoone, En als een kind, dat blij helder ziet Wil dit zijn diepe liefde beloonen. De kus die haar schuwe mond hem biedt Is als een zonblos op alpenkronen. [pagina 253] [p. 253] ‘-, Wir das problembekümmert Haupt zu seliger Ruh niederlegen in den Schoss der Kunst.’ Windelband. Sub specie Aeternitatis. 4. Als 't denken ons in zijne netten vangt En 't klaar begrip zijn diepe poorten opent Als 't stil gepeins als grauwe mistwâ hangt Over de velden, - met haar drupp'len doopend, Als de gedachten gaan als mannen loopend In breeden stoet die nieuwe macht verlangt, Na ijl bezinnen hooger weten hopend, Maar altijd stijgt waar geen verlangen bangt. O, uit de velden van het wetend denken, O, van de torens van den verren schouw Te komen daar waar vele liefden wenken Waar rijke kunst met volle levenstrouw Na 't hoog gemis ons 't innigst schoon wil schenken, En 't denken rust in liefdes morgendauw. Vorige Volgende