De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Prins Emil Von Schoenaich-Carolath.
| |
[pagina 239]
| |
Doch eine blieb, in der ich Hoheit wähne,
Die Strahlen beut und köstlich ist vor allen,
Der Daseinstrost, zu trocknen eine Träne,
Die heiss und schwer aus fremdem Aug gefallen.
Das Glück, zu gehn durch finstre Grossstadtgassen
Und einem Kind, das bettlend steht im Regen,
In beide Hände, die durchfrornen, blassen,
Der Liebe Goldschatz stumm und reich zu legen.
Ja, een ‘Fürst der Einsamkeiten’ was deze prins. Men heeft hem met Byron vergeleken, maar ik houd hem voor de grootere figuur, het grootere karakter. Hij is niet de min of meer larmoyante, een bloedend hart als monstrans omhoog houdende, Weltschmerzridder, dien Byron wel wat vaak verbeeldde. Maar ofschoon hij wel eenigszins verwant is met den Britschen lord, meen ik ook nu en dan iets van Heine in hem te ontdekken; hoort bijv. het versje ‘Daheim’: Ein Weg durch Korn und roten Klee,
Darüber der Lerche Singen,
Das stille Dorf, der helle See,
Süsses Wehen, frohes Klingen,
Es wogt das Korn in Sonnenbrand,
Darüber die Glocken schallen -
Sei mir gegrüsst, mein Deutsches Land,
Du schönstes Land vor allen.
En deze strofen uit ‘Hans Habenichts’: Mein Kaiser, schlag mich zum Rittersmann,
Gib mir die goldnen Sporen,
Dann zög' ich beglückt dahin, hindann,
Ich wäre neu geboren.
Ich ritte, das Herz voll Lust und Weh,
Durch des deutschen Hochwalds Raunen;
O blutender Mohn, o blühender Klee,
Ihr würdet träumen und staunen.
Ich ritte zum herrlichsten Sommerfest,
Gefolgt von Vielgetreuen,
Die jublende Brast in Stahl gepresst,
Den Schild voll roter Leuen.
Toen hij na zijn reizen in Duitschland teruggekomen was, verschenen in 1878 zijn ‘Lieder an eine Verlorene’Ga naar voetnoot1., wier | |
[pagina 240]
| |
inhoud voor het meerendeel later werd opgenomen in den bundel ‘Gedichte’ (1903). Daarop beproefde hij zijn kracht aan het proza en schreef hij de novelle ‘Tauwasser’, waardoor hij zich weldra vele nieuwe vrienden verwierf. Met het schrijven van deze sterke novelle deed hij een daad van zelfbevrijding, hij gaf er uiting in aan al zijn leed en strijd, hij streeft en worstelt om boven zichzelf uit te stijgen, zichzelf te overwinnen. Zijn taal is eenvoudig en ongekunsteld, zonder pose en effektbejag, maar doordrongen van een groot, diep, innig gevoel. Eenige jaren later verschenen de ‘Dichtungen’: ‘Angelina’, ‘Sphinx’, ‘Fatthûme’, ‘Don Juans Tod’, ‘Judas in Gethsemane.’ Deze worden in het volgende jaar, 1884, weder afgewisseld met een prozabundel ‘Geschichten aus Moll.’ Hierna zweeg hij geruimen tijd, totdat in 1894 twee novellen het licht zagen, die elkaars tegenhangers zijn: ‘Bürgerlicher Tod’ en ‘Adeliger Tod’, waarvan de laatste in Ueber Land und Meer werd opgenomen en later niet in boekvorm verscheen. In 1896 volgt een nieuwe novellenbundel, die drie stukken bevat: ‘Der Freiherr’, ‘Regulus’ en ‘Der Heiland der Tiere’Ga naar voetnoot1., in 1902 door een nieuwen gevolgd, eveneens drie novellen bevattend: ‘Lichtlein sind wir,’ ‘Die Kiesgrube’, ‘Die Wildgänse.’ Zooals reeds werd vermeld kwamen in 1903 de ‘Gedichte,’ terwijl dezelfde firma bij welke al deze uitgaven verschenen, de G.J. Göschen'sche Verlagshandlung te Leipzig, in 1907 de ‘Gesammelte Werke’ in zeven deelen het licht deed zienGa naar voetnoot2.. Bovenstaande opsomming is alleen volledigheidshalve gegeven voor hen die zich willen oriënteeren; ik wensch in dit opstel den auteur meer bizonder als dichter te bespreken, en wel aan de hand van het in 1907 verschenen ‘Fern ragt ein Land...’, een bloemlezing, waarin de mooiste gedichten en eenige prozastukken zijn opgenomen. De bloemlezing ontleent haar naam aan het gedicht ‘Im Frühjahrssturm’, waarvan de laatste twee strofen aldus luiden: Fern ragt ein Land aus Duft und Traum;
Wer diesem Ziel geglaubt,
Dem schüttet der griechische Meeresschaum
Unsterbliche Jugend ums Haupt.
| |
[pagina 241]
| |
Verloren ist wer wankt und weicht,
Bis er dem Sturm bestand.
Gewagt und gewonnen! Die Segel streicht!
Wir grüssen dich, Götterstrand.
Het godenstrand, waarheen de varende manschap hier koers zet en dat gelukkig wordt bereikt, is Ithaka, en het is alsof we een van die door het verbeeldingrijke genie van Böcklin geschapen eilanden zien, waar donkere cypressen zwaar wuiven en blanke marmeren tempels tusschen het plechtig loover glanzen. Zoo heeft ook Schoenaich zelf een gedicht gewijd aan Arnold Böcklin, met dit slot: Ein Grabmal - dir? Du schuffst es selber weiland.
Wer sah es nicht im Wachen und im Traum,
Dem Meer entsteigt ein dunkles heil'ges Eiland,
Von Sturm umraunt, umkost von Wellenschaum.
Dort flüstert ihr, schwarzschattende Zypressen,
Dem Schläfer zu: Gestorben - nicht vergessen.
Dort wird die Welt, wo Sehnsuchtsländer blaun,
Von Ios Meer in ew'gem Lenz umtrieben
Dir Tempel weihen, die nur jungem Lieben
Und grossen Toten wir erbaun.
Waar deze groote, van droomfantasieën gedragene schilder zich volgens den dichter een eeuwig grafmonument heeft gesticht en aere perennius zijn roem voor alle tijden heeft gegrondvest, daar denken we ook even aan dit mooie van Geibel over Themistokles: Denksteinlos nun schlummert der Held, doch oben am Festland, Raget ein ewiges Mal, Salamis' Felsengestad. Hoe hoog Schoenaich zijn levenstaak opvatte, hoe ook hij gestuurd werd, niet alleen door aesthetische en fijnzinnige, maar ook door ethische en edelgezinde idealen, hebben wij hierboven al gezien, en al wil hij een vorst der eenzaamheden zijn, hij blijft voeling houden met de menschheid, een verhevene menschelijkheid doordringt en bezielt hem, niet in grübelnd solipsisme mort en mokt hij, het zijne wil hij bijdragen tot het geluk en de verheffing van de wereld, tot veredeling en vermooiïng van het leven; hij, de eenzame zwerver voelt zich toch één met alles, en met een ‘seid umschlungen Millionen’ zingt hij: | |
[pagina 242]
| |
Des Dichters Amt ist Opfertat auf Erden;
Herr, lass auch mich an deinem Glutscheit schüren,
Lass mich ein Volk, ein Bruchteil deiner Herden,
Zu Sehnsucht, Dichtung, Ueberwindung führen.
Die Liebe doch, die du mir früh zerschlagen,
Weil ihre Bahn auf Eigenglück gerichtet,
Zur Menschheit, Herr, lass sie mich heimwärts tragen,
Dan hab' auch ich dereinst gelebt, gedichtet.
Is dit geen echt voornaam en hoog streven, en wordt er niet in uitgedrukt wat besloten ligt in het schoone Duitsche woord Entsagung? Vol is Schoenaich van echt menschelijk gevoel en medegevoel, vol medelijden voor armen, verlatenen en gebrokenen, en juist door zijn eigen leed beseft hij in pijnigende koorts het ongeluk van anderen. Helpen, steunen, verlichten, troosten is de grondtoon van zijn wezen, en hoe ontroerd door schoonheden van de natuur, door spel van beweging en glans, van licht en donker, van kleur en lijn, steeds weer klinkt bij hem òp het lied van en om het leed, steeds trilt de compassie, als iets van nature hem eigens, door zijn harmonieën - ‘the quality of mercy is not strained.’ Een schitterend bewijs zien we hiervan weder in het gedicht ‘Ueber dem Leben.’ Er is een man gestorven. Hij vaart ten hemel. Een zwarte seraph, roerloos als basalt, weigert hem den toegang. Schuchter zegt de herrezene dat hij zich aan alle geboden heeft gehouden, godvruchtig is geweest, aan kerkbouw heeft bijgedragen, gezag en zede heeft gehoorzaamd, steeds maat gehouden en den goeden middenweg gekozen, bij den keizer in de gunst heeft gestaan: ‘laat mij dus door’... Nein, sprach der Seraph, nein.
Du kennst mich nicht, du hast mich nie gekannt,
Ich bin die Not, der Menschheit Not benannt.
Wohl stand ich oft mit kummerfahlen Wangen
In Marktgewühl, du bist vorbeigegangen;
Da hilflos ich, verachtet, unbekleidet,
Hast du dein Herz im Schauspielhaus geweidet;
Als mich gewürgt des Hungers hagre Kralle,
Hast du, für mich, gespeist beim Armenballe;
Demütig sass ich. zitternd frostbereift
Vor deinen Tor, kein Bliek hat mich gestreift,
Und wagt ich es zu stören deine Ruh,
Fiel zögernd mir ein Kupferheller zu.
Du warst kein Held des Liebens noch des Hassens,
Du warst der Mann des lauen Unterlassens,
| |
[pagina 243]
| |
Drum ziemt dir nicht das bunte Feierkleid,
Es führt dein Pfad seitab zu langem Leid,
Du hast gehört der Menschheit Jammerschrei
Und gingst vorbei.
Hartstocht voor het goede en groote bezielt dezen vorst van het woord: al het lauwe, halve, slappe is hem gehaat. En streng-waar als hij tegenover zichzelf is, zoo is hij het ook tegenover anderen. Zooals de zon de druiven stooft, zoo heeft hem het lijden gerijpt, evenals de druif, gekerkerd en geperst, den vlammenden wijn baart, zoo laait een groot gedicht uit een geteisterd hart. Schmerzend gekeltert in Kerkerhaft
Blutet die Rebe; zum Tausch
Steigen vom Becher in lodernder Kraft
Träume, Vergessenheit, Rausch.
Nur aus berstendem Feuerstein
Zuckt entfesseltes Licht,
Nur aus brechendem Herzensschrein
Flammt ein grosses Gedicht.
En op dit praeludium voortfantaseerend en varieerend zegt hij verder in de vierde strofe van hetzelfde gedicht, ‘Frühlingsopfer’: Junge Liebe, die sattgeküsst,
Sinkt in die rauschende Zeit,
Nur unstillbares Strahlengelüst
Findet Unsterblichkeit.
Lieder, deren goldnem Strom
Schmerz sich beigesellt,
Tragen ihr bittres Lorbeerarom
Sieghaft duch Zeit und Welt.
Waarlijk, de eenzame en ontgoochelde moet zich gelukkig gevoeld hebben na het uiten van zulke dingen. Zij zijn hem een katharsis geweest; in de kunst heeft hij loutering en vrede en troost gevonden. In laatstgenoemd gedicht, dat doorgecomponeerd is met heerlijke pracht van klank en beeld, doorloopt de dichter verschillende stadia van verheffing en trots om na folterschoone scheppingsdrift elegisch in de zevende strofe te eindigen; elders, in het gedicht ‘Beim Lebensfest’, stelt hij zich het levensfeest voor als het rumoerige gedoe in een herbergtuin in de Palts, waar schiettentjes en draaimolens staan, met gerommel van kegelbanen en gerammel van rijtuigen vol pleziergangers; een militaire kapel speelt allerlei deuntjes, er wordt gezongen, geschreeuwd en gedanst, en daartusschen | |
[pagina 244]
| |
het kwetterend en krakeelend geweld van kruimels pikkende musschen. Een lied stijgt omhoog, een studentenkoor juicht zijn vrijheid uit, de zon gaat onder, ginds van verre banken schalt een Bravo! en applaus, de borden rammelen steeds door, een nachtvlinder valt in 't glas van den dichter - de wereld is àl te vroolijk, en nu komt het slot: Die Weise hab ich einst erdacht
Als mir in heisser Liebesnacht
Nach Ruhm die Schläfen brannten.
Der Ruhm ist hin, mein Lieb ist tot,
Nun fiedeln das Lied im Abendrot
Beim Bier die Musikanten.
Bald steigt vom kahlen Rebenberg
Ein vielbegehrtes Feuerwerk.
Ich gleiche der Rakete,
Die kurz bestaunt, im Funkenschlag,
An einem sinkenden Sommertag
Hoch über den Massen verwehte.
In een spattend vonkenspel zal dus de dichter vergaan, hij die zooeven van hooge heerlijkheden, van onsterfelijkheid en grootheid droomde: dit is het dualisme dat wel in iederen dichter te vinden zal zijn, freudvoll und leidvoll, nu eens himmelhoch jauchzend, dan weer zum Tode betrübt. Wij allen kennen ze, die wisselende stemmingen van twijfel en zekerheid, van mismoedigheid en hoogstrevende verwachting, van dofheid en glanzend vertrouwen. Het denken van Schoenaich wordt overweldigd door de vrouw, haar lieve trouwelooze oogen ‘haben's ihm just getan’, en slechts langzamerhand wordt hij vrij van den tooverban. Zoo zingt hij nog in ‘Fatthûme’: Dem Dichter ist ein leuchtend Los getallen:
Wer Grosses schut, reisst aus der Nacht der Zeiten
Ein sterblich Weib, das er geliebt vor allen,
Zum Sonnenstrom versöhnter Seligkeiten.
So will auch ich in Liedern ewger Dauer,
Du stolze Tochter der Abencerragen,
Das Weh um dich, die Weltlast meiner Trauer,
Als Büsser Atlas zu den Sternen tragen.
Hier klinkt weer het trotsche zelfvertrouwen in die liederen van eeuwigen duur, omhoog zal hij die trotsche Moorsche dochter tillen ‘auf Flügeln des Gesanges’, en zijn sterk ge- | |
[pagina 245]
| |
wiekte zangen zullen haar zegevierend den hemel indragen. Maar hoort nu dien anderen toon in ‘Don Juans Tod’, vol smeeking, deemoed, overgave: Es hat der Mann, sein müdes Haupt zu betten,
Zwei Orte nur, die ihn vor Stürmen retten,
Dahin er still nach jedem Schiffbruch kehrt:
Der Mutter Herz, die beten ihn gelehrt,
Das Herz der Frau, die still im Jugendschimmer
Und Jugendliebe sein ward, sein für immer.
Die Liebe beut mit läuternder Gewalt
Aus weisser Frauenhand den Kelch der Gnaden...Ga naar voetnoot1.
Deze dichter is zijn eigen weg gegaan, hij heeft niet aan andermans rokspanden gehangen. Natuurlijk is hij niet kersversch als een phenomeen uit de lucht komen vallen, maar staat hij op de schouders van wie hem zijn voorgegaan. Hij doet wel eens even denken aan andere dichters, maar ik geloof niet dat er van eigenlijk gezegde ontleening sprake kan zijn. Wat telkens en telkens weer bij hem treft, is zijn mooie en groote menschelijkheid, die, men voelt het, niet maar words, words, words is, een mooi opgepoetst skelet van gevoel in plaats van het gevoel zelf, maar door en door echt, het ware artikel en geen surrogaat, diep gemeend en niet oppervlakkig gehuicheld. Trouwens zijn geheele leven is in harmonie geweest met zijn kunst, hij heeft geen uiterlijken glans en ijdele schittering gekozen boven de schatten van den geest. Ver heeft hij zich gehouden van alle banale officieelerigheden van het leven, van al het klatergoud en leeg gespeel. De schoone menschelijkheid, die hem zoo eigen is, vindt hij soms meer in het dier dan in den mensch zelf, zoo, waar in ‘Genrebild’ Herr Holger en zijn hond bij het vuur droomen: Es denkt der Hund an einen Tag,
Da die Heide hilfefern,
Da der Keiler über Herrn Holger lag
Und er befreit den Herrn -
Herr Holger doch martert seine Stirn
In Sinnen schwer und stumm:
Wie er zu Willen einer Dim
Den Blutsfreund brächte um.
| |
[pagina 246]
| |
Wat ook bizonder opvalt is de edele toon van de verzen, de nu eens verheven, dan weer fijne klank, de bewogen deining of stalen stand van zijn vers, de liefdevolle verzorgdheid van zijn taal. De Duitschers sollen gelukkig niet zoo met hun taal als vrij veel Hollanders dat gelieven te doen: het gaat in onze gezegende letteren maar al te veel als in de schilderkunst: de lieden die de gekste bokkesprongen maken, de malste grimassen vertoonen en de dolste dingen doen, worden dikwijls het meest geprezen. Maar men kan fijn, gevoelig, hartstochtelijk zijn zonder moedwil, gemaaktheid en aanstellerij. Al veel vroeger heeft Vondel dergelijke dingen beweerd in zijn bekende ‘Aanleiding tot de Nederduitsche dichtkunst’, en het schijnt dat in alle letterkundige perioden zulke dingen moeten herhaald worden. Het is wel makkelijk allerlei fraaie fantasmen en curieuze concetti over de poëzie te schrijven, ‘frothy nonsense’, zooals de groote Canadeesche dichter Bliss Carman het ergens noemt, maar het komt mij nog maar steeds het best voor dien zeepsoppigen schuimonzin te laten voor wat hij is, zelfs al heet hij ‘lyrische kritiek’, en te trachten waar, eerlijk, eenvoudig, oprecht en natuurlijk te zijn. Deze nobele verzorgdheid en voorname deining vinden we tot prachtige uiting komen in het buitengewone sonnet ‘Desdemona’: In Sommernächten löst sich aus den Schatten
Gesunkner, meerbespülter Prachtportale
Oft eine Gondel treibend im Kanale
Uit Ruderschlägen, leissen, sterbensmatten.
Drin eine Frau, den Leib, den farbensatten,
Zurückgelehnt, reglos im Mondenstrahle,
Indess die Hand, die weisse, wunderschmale,
Im Wasser schleift, dem dunklen, spiegelglatten.
Und plötzlich wirft sie, gleitend auf dem Meere,
Zurück des Schleiers schwarzgezackte Spitzen
Und blickt dich lieb mit toten Augen an.
Dann schlägt das Kreuz, entsetzt, dein Gondoliere;
Sie zieht, indes die Ruder bläulich blitzen,
Vorüber auf der dunklen Wasserbahn.
Mij dunkt Platen, de strenge bouwer van zoovele in den goeden zin klassieke, onberispelijke sonnetten, zou tevreden geweest zijn met bovenstaanden klinkert (misschien had hij het wat ‘romantisch’ gevonden): de breede val, de ernstige | |
[pagina 247]
| |
rhytmus, de vastgebeitelde voorstelling, zouden hem geboeid hebben. Ook in het korte vers is Schoenaich menigmaal van een verrassende breedheid en ernst, getuige bij voorbeeld de eerste strofe van ‘Auch du!’: Nun hast auch du gelassen
Von Groll und edlem Streit,
Du fandest goldne Gassen
Der Weltzufriedenheit.
Hoezeer Schoenaich in afzondering leefde en zich niet druk vertoonde op het marktplein van het bestaan, toch staat hij als deelnemend toeschouwer en belangstellend getuige midden in het leven; hij sluit zich niet op in een koperen toren en ompantsert zich niet met ongenaakbaarheid, hoe eenzaam ook, hij leidt geen Timonsleven en betrekt geen Timonion, zooals de krasse menschenhater die ons door Lucianus en Shakespeare wordt geteekend en van wien Molière's Misanthrope een delikatere rococo-afschaduwing is. De Duitsche dichter blijft met en voor de menschheid voelen. De persoonlijke ontgoocheling heeft hem niet verbitterd tegen het geheele menschenras. Nu en dan herinnert een gedicht of een couplet aan zijn vroegere korte militaire loopbaan, en is het ons alsof we in de ‘Adjutantenritte’ van Detlev von Liliencron lezen; zoo waar hij in ‘Hugenottenlied’ zegt: Jetzt schmettern die Kartaunen,
Im Stosse der Posaunen
Verschläng' uns gern der Fürst der Welt;
Ein Dunstgewölk voll Panzerblitzen,
Ein Wettersturm voll Pallaschspitzen
An unsrer Lanzenfront zerschellt.
De kunst om met enkele stoute vegen en rake zetten midden in een stemming, toestand of handeling te plaatsen blijkt herhaaldelijk bij dezen dichter; een van de meest opvallende voorbeelden hiervan is wel het begin van XIV uit ‘Hans Habenichts’: Dort ruhst du, goldne Stadt. Von deinen Türmen
Hallt feiernd, dumpf, der Abendmette Schlag,
Die Gassen doch füllt bühlendes Gelag.
Zeit ist's zu stürmen.
| |
[pagina 248]
| |
Ook in zijn plastiek (zoowel de uiterlijke als innerlijke) en natuurschildering is hij vaak gelukkig; in het reeds aangehaalde kan dat meermalen opgemerkt worden, maar als meer in 't bizonder dit talent illustreerend mag gewezen worden op - ik doe hier en daar een greep - uit ‘Sommerfest’: Es ragt, von brütender Schreckenslast
Erstarrt, das Schloss aus den Eiben;
Die Fahnen senken sich halbmast,
Der Abend brennt in den Scheiben.
Uit ‘Meeresleuchten’: Das Meer die grünen Wellen hob,
Der Tag ging früh zur Neige,
Der Wind in schwülen Stössen schnob
Durchs sausende Myrtengezweige.
Heissdunstig Hogen von Süden her
Die Wolken, die jagenden, feuchten,
Es pflügte der Sturm das donnernde Meer,
Die Wellen begannen zu leuchten.
Hierin zijn plastiek en stemming wel heel gelukkig verbonden. Uit ‘Westwärts’; een door muziek opgeroepen visioen: Und plötzlich rauscht die Orgel, sieghaft, mächtig,
In Jubelsturm, in Auferstehungswogen,
Viel Frohgestalten, zünftig, ehrenprächtig
Erfüllen bunt des Kreuzgangs Pfortenbogen.
En nu deze zwoele, drukkende zomerdag uit ‘Sulamith’: Der Tag war heiss, das Meer lag glanzumflossen,
Blau, blendend, still; den weissen Ufersand
Im Mittagsschlaf traumatmend überbrandend
Mit müdem Schaumblitz.
Uit hetzelfde gedicht een gedeelte uit de beschrijving van Satans gelaat, een typeering Milton waardig: Fahl wie die Wüste, überflammt vom Zug
Offner Empörung.
Schoenaich schrijft een flink, statig en klaar, blank verse; men kan zien dat er in Duitschland heel wat gebeurd is sedert het ‘stolprige’ blank verse, dat ter nauwernood dezen naam kan verdienen, van Lessings ‘Nathan der Weise’. | |
[pagina 249]
| |
Ten slotte dit landschapje uit ‘Osterwasser’ (een schilderij van Weissenbruch): Der starke Frühling bläst mit Macht
Die Sturmposaune vor sich her,
Die Tauflut schwillt, die Scholle kracht,
Im Strome wankt das Mühlenwehr.
Wildschwäne segeln übers Land,
Mit heimwehstarkem Schwingenstreich,
Befreit, am bunten Wiesenstrand,
Die braunen Wellen bricht der Teich.
Deze dichter was niet de eenige van dien naam in de Duitsche letterkunde. In de laatste drie vierden van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, 1725-1807, leefde en werkte Freiherr Christoph Otto von Schoenaich, van wien een epos ‘Hermann’ (1751, vierde druk in 1805) in alexandrijnen bestaat, en die door den toenmaligen letterkundigen toonaangever, den deftigen Gottsched, werd geprezen en geprotegeerd. In de polemiek tusschen de verouderde richting van Gottsched en de nieuwere schreef deze Christoph Schoeinaich, die zelfs een van van zijn voornamen met Gottsched gemeen heeft, het tegen Klopstock, Haller en Bodmer gerichte ‘Neologisches Wörterbuch’: ‘Die ganze Aesthetik in einer Nuss’ (1754). Maar deze oude Schoenaich heeft niet veel meer dan historisch belang, de latere, over wien ik hier iets heb mogen vertellen - inderdaad niet ‘de late naneef van een roemrijk voorgeslacht’ - zal naar mijn meening diepere ‘footprints in the sands of time’ drukken om zijn ware en warme liefde tot mensch en dier, immers, zooals hij zelf zegt: Geschlechter, Völker werden auferstehen,
Ihr zeitlich Gut zu hüten, zu begraben,
Vieltausend Jahre werden kommen, gehen,
Die Liebe mag und wird kein Ende haben.
|
|