| |
| |
| |
Uit mijn oorlogsdagboek.
Ds. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard.
UIT mijn oorlogsdagboek schrijf ik hier enkele bijzonderheden over, meestal over mijn omgang met gekwetsten en stervenden.
Veel heb ik aan die gewonden en stervenden te danken.
Nooit zal ik deze moeilijkste, maar tevens heerlijkste maanden van mijn leven vergeten. Zij hebben mijn geloof in mijn Zaligmaker versterkt, mij geleerd hoe een Christen, ver van huis en haard, rustig ja zalig sterven kan. Ik heb honderden zwaargekwetsten en stervenden bezocht in de ernstigste uren des levens, als de dood voor de deur stond en men de waarheid, de volle waarheid zegt. Ik herinner mij, hoe ik eens aan het bed van een majoor zat, - de Bijbel lag opengeslagen naast hem, - de echt vrome man sprak met de innigste liefde over zijn vrouw en kinderen en vertelde mij, hoe zijn jongste zoon, een jongen van net 17 jaar, nu als vrijwilliger aan het front was.
‘Wij Duitschers willen ons alles offeren voor ons vaderland’, zei hij, maar diepbewogen voegde hij er bij: ‘Ach Herr Pfarrer, wollen sie den lieben Herrn Gott anrufen, dass mein Kind nicht fällt.’
Toen ik bij dezen officier was, werd juist de deur geopend en werd een zwaar gewond luitenant op een baar binnengedragen. Gedurende een gevecht was hij juist bezig om zijn peloton naar links te laten rukken, toen een schrapnel zijn rechterbeen verbrijzelde.
Ik zou dagenlang van mijn gewonden kunnen vertellen; meestal waren het Duitschers, doch ook Engelschen. Daar de Vlamingen en Walen overwegend Katholiek zijn, evenals de Franschen, kwam ik veel minder met hen in aanraking.
Hetgeen mij telkens diep smartte, was de oplaaiende haat tusschen de twee zoo innigverwante broedervolken, Engelschen en Duitschers. Terwijl een Engelschman zóó ongeloofelijk ver in
| |
| |
zijn doen en laten, in zijn denken en spreken van den Franschman verwijderd, ja als door een afgrond van hem gescheiden is, lijkt hij in vele opzichten op den Noord-West Duitscher, op den Sleeswijker, den Hannoveraan, den Oost-Fries, den Westfaal. Die twee volken behoorden in alles samen te gaan; hun bloed, hun godsdienst, hun heele zijn is zóó nauw verwant.
Telkens vond ik denzelfden Bijbel open naast het bed van een Duitscher en dan weer naast 't bed van een Engelschman, en dan sneed een gevoel van diepen weemoed mij door de ziele.
Wat heeft de zonde toch een alles verstorende macht op aarde.
De eerste keer, dat ik in dezen oorlogstijd in het krijgsgasthuis, zooals de Vlamingen schrijven, geroepen werd, was in het begin van Augustus. Met den rabbijn van Gent trad ik het hospitaal binnen. Wij hadden al menig gesticht van het Roode Kruis samen doorloopen om te zien of er ook gewonden van een onzer geloofsbelijdenissen waren. Voor hem was het gemakkelijk - hij keek maar naar de gekwetste soldaten of ze de eigenaardige trekken aan 't Semitiesch ras eigen vertoonden, voor mij was 't moeilijk; immers aan elken soldaat moest ik vragen: ‘Zijt gij Protestant? ‘Etes vous Protestant?’ immers op een zielental van 7 millioen zijn er hoogstens 60.000 Protestanten in de Waalsche en Vlaamsche gewesten en daarvan zijn meer dan de helft Duitschers, Hollanders, Skandinaven, Engelschen enz. Als er op de heele bevolking 20.000 Protestantsche landskinderen zijn, zal 't veel zijn.
Men kan dus begrijpen hoe luttel het aantal Protestantsche soldaten is; tijdens de oorlogsmaanden zag ik er slechts drie, een allervriendelijkste onderofficier uit Veeweide Anderlecht te Oostende; een flinke ruiterlijk voor zijn geloof uitkomende Waal uit 't bassin de Charleroi te Zwijndrecht en een bij mij aan huis, - een vrome Brusselaar - natuurlijk spreek ik niet van een 20 tal jongens uit onze gemeente zelf - wij hebben er evenveel in beide legers helaas, - zoowel in het leger der Bondgenooten als in het leger der Duitschers, hetgeen begrijpelijk wordt als men weet, dat in de boeken onzer gemeente onderdanen van 10 landen voorkomen.
Maar ik keer tot mijn eerste bezoek in 't militair hospitaal terug, - dààr lagen onder de talrijke Vlaamsche en Waalsche gekwetsten een zevental Duitschers - huzaren en dragonders - jonge krachtige mannen uit Mecklenburg, Pommeren en Sleeswijk-Holstein. Ze waren, nadat de Duitsche troepen den 7en Augustus
| |
| |
de stad Luik waren binnengetrokken, als eerste verkenners op patrouille gezonden en bij verschillende kleine schermutselingen gevallen. Een hunner was zwaar gewond in den buik. Op patrouillerit had hij zijn 5 makkers achtereenvolgens zien vallen, eindelijk werd hij zelf ook getroffen en valt van zijn paard, maar blijft aan den stijgbeugel hangen. Zijn eveneens gewond paard holt weg en sleurt hem meê. Gelukkig breekt de stijgbeugel en stort hij op den grond en blijft daar bewegingloos achter een boschje struiken liggen, - daar ligt hij 6 dagen in 't gras, niet in staat om zich ook maar eenigszins van zijn plaats te bewegen in den ontzettendsten toestand, - versmachtend van dorst, - uitgehongerd, afgemat door bloedverlies, - terwijl de wormen uit zijn wonden kropen. ‘Wat ik toen uitgestaan heb, beschrijft geen pen,’ zei mijn Noord-Duitscher, half in het plat. ‘Dikwijls kwamen een paar koeien naar mij kijken, ik hief de handen op om mij van hun lastige nieuwsgierigheid te vrijwaren. Eindelijk hoorde ik een auto, ik was meer dood dan levend, maar toch zag ik dat Duitsche uniformen door de struiken drongen, zoekende naar gewonden of lijken. Ze vonden mij; heel zacht met een geschoolde voorzichtigheid droegen twee hospitaalsoldaten mij naar den auto, die echter reeds boordevol gekwetsten was; niet ver van daar stond een andere Roode-Kruis-auto ook met gekwetsten, de doktoren en manschappen waren echter van 't vijandelijke leger. Daar beiden in dienst van het internationale Roode Kruis stonden, overlegden zij vriendschappelijk samen en daar er in de Duitsche Roode-Kruis-auto geen plaats was, namen de Belgen mij mee. Ik werd eerst naar Thienen, toen naar Brussel, en vandaar naar Gent gebracht, hetgeen mijn toestand zeer verergerde.’
Innig sprak die jonge man over zijn rotsvast geloof in God, - maar lang mocht ik niet bij hem toeven, daar zijn toestand zóó ernstig was; - na met hem gebeden te hebben, verliet ik hem, na nog een warmen handdruk met hem gewisseld te hebben.
In het naaste bed lag een dragonder. Op een verkenningstocht in Limburg had hij een schot door beide dijen, links vleeschwonden, rechts beenversplintering gekregen. Hij vertelde mij hoe hij in de eerste dagen van Augustus de grenzen was overgetrokken, - zijn afdeeling was vlak langs de Hollandsche grenzen gegaan; - hij had zelfs de Hollandsche grenswacht meerdere malen gezien en één keer hadden zij zóó dicht bij de grenzen gekampeerd, dat zij met de Hollanders gepraat hadden.
| |
| |
‘Hoe spraakt gij dan met hen,’ vroeg ik: ‘Och, zei hij - onze eigen taal, ik ben uit Friesoyte bij Laterland in Oldenburg en ik kan heel goed met de Hollanders praten; Hoogduitsch moeten wij leeren, dat is voor ons als een vreemde taal, maar Hollandsch waait ons vanzelf aan.’
Hij verhaalde van dien vreeselijken tijd in het Luiker Walenland. Uit de dorpen werd telkens door de boeren op hen geschoten; velen van ons vielen zonder dat wij nog een Belgisch soldaat hadden gezien. Wij stormden dan op zulk een gehucht aan, en als wij het genomen hadden, brandden wij alles af, zetten de mannelijke bevolking tegen een muur en schieten ze overhoop. 't Is afschuwelijk, maar ‘Es ist ja Krieg und es kann nicht anders.’ Er waren burgemeesters, die schietvoorraad aan de bevolking hadden uitgedeeld, zoo ging hij voort, ja zelfs waren er vrouwen, die ons op gruwelijke wijze belaagden.
‘Een aantal der onzen werden door vrouwen, terwijl zij 's nachts buiten op een veld lagen te slapen vermoord, velen vonden wij met afgesneden halsen. Vooral op onze gewonden hadden zij 't gemunt en martelden ze dood.
Toen wij uit het Luikerland kwamen, werd alles heel anders, op bivouak brachten de Limburgerboeren ons vaak rijstepap, ik herinner mij nog, hoe wij met een aantal boeren gezamentlijk gegeten hebben; wij konden elkaar vrij goed verstaan, het waren aardige menschen.’
In een derde bed trof ik een stoeren artillerist aan met een allergunstigst voorkomen, hij was in de long gewond en had moeite met spreken. Hij toonde mij zijn kerkboekje, Feldgesangbuch, het bevat de geloofsartikelen, eenige gebeden, een 30 tal godsdienstige liederen (door Heeres, gedrukt bij Siegfried Mittler, Hochstrasse, Berlin 1897), ook had hij een Nieuw Testament met de Psalmen bij zich, zijn moeder gaf het hem. ‘O, zuchtte hij, zal ik haar nog weerzien?’
Mij trof de innige berusting in Gods wil van dezen zwaargewonden Pommer, - toen ik met hem bad, was er als een hemelsche uitdrukking op zijn gelaat en daarna greep hij met zijn groote hand zoo innig de mijne en keek mij met zijn trouwe oogen zoo echt dankbaar aan.
Een vierde gekwetste, een uit Hamburg - meen ik - zei: ‘Het is zulk een wonderlijke gewaarwording, als je voor 't eerst in een kogelregen komt. 't Is als valt de koorts op je lijf, je weet niet meer wat je doet.
| |
| |
En dan als er stormaanval gecommandeerd wordt. Toen ik voor 't eerst mijn bajonet in een tegenstander stak, en hij een akeligen wanhoopskreet uitstootte en in elkaar zakte, kreeg ik zoo'n wild krankzinnig gevoel. Telkens is het mij of ik dien gil nog hoor.
Eindelijk werd ik zelf ook gewond, ik lag een uur of tien tusschen verscheidene kameraden, een heelen tijd vuurden zij over ons heen, een tiental van mijn beste makkers lagen daar dood naast mij; toen de duisternis viel, kroop ik met groote inspanning een eind verder en werd door een Belgische schildwacht opgemerkt, ik werd goed verpleegd en na eenige dagen naar hier overgebracht.’
Bij een vijfde bed sta ik stil, - daarin ligt een jonge man met koortsachtige trekken, een korte blonde baard, een vastberaden samengeperste mond.
Hij heeft eerst moeite met spreken. Als ik over zijn huis spreek, komt er een weemoedige glans in zijn oog, hij wijst op zijn beddetafeltje - daar ligt een boekje - het is het ‘Deutsches Gemeinschaftsliedbuch’ van Ihlhoff uit Neumünster een ‘Andachtsbuch’ en het doorbladerend vindt ik een portret van een allerliefst jong vrouwtje, omringd door een vijftal kinderen... ‘mijn gezin’, stameltde gekwetste. ‘God geve dat ik ze weer zal zien - wilt U schrijven, dat ik hier gewond lig en goed verzorgd word en dat de Heer bij ons is en het groote vaderland de zege zal geven’. Hij kan niet verder, - tranen rollen langs zijn wangen. Ik beloof het hem, lees hem wat uit den Bijbel voor, en ga verder, diep getroffen door het Godsbetrouwen en de vaderlandsliefde van de Duitschers.
Niet ver daarvandaan in den hoek van de groote zaal ligt een Antwerpenaar, ook ernstig in het onderlijf gekwetst, - hij spreekt vriendschappelijk met de Duitschers, - en zei mij: ‘Ik heb te Antwerpen veel met Duitschers omgegaan en mag ze goed lijden, - nu moesten wij tegen hen vechten, maar ik deed het niet gaarne. We zijn toch alle moeders kinderen en 't is vreeselijk elkaar te dooden.’
Bij een ander Duitscher stond een licht gewond Bruggeling - ze redeneerden samen als de beste vrienden, en bij 't heengaan schudde de West-Vlaming den Duitscher de hand en zei: ‘Dag kameraad’. -
Met de Walen was de verstandhouding meer gespannen. Een van mijn gewonden, dien ik tien weken lang bezocht, - een Lauenburger, lag eenige weken achtereen
| |
| |
in een afzonderlijk kamertje, omdat hij in de lever gewond was en de dokters het beter voor hem vonden, dat hij alleen was. Hij was een lieve jongeman, - altijd als ik binnenkwam, verspreidde zich een glans van geluk over zijn gelaat, - herhaaldelijk schreef ik aan zijn moeder - zelf een verpleegster; en het eerste wat hij na zijn terugkomst in Duitschland deed, was een brief aan zijn lieven Herr Pastor te schrijven. De doktoren hadden hem als hopeloos opgegeven en ik bereidde hem voor den dood, - zelf werd ik gesterkt door zijn kinderlijk Godsbetrouwen. Zijn kamertje had een groot raam, dat uitzicht verleende op een binnenhof, waar de herstellende soldaten vaak heen en weer liepen. Met 't warme zomerweer stond 't raam meest open en 't is ongeloofelijk, hoe die Walen hem uitscholden: ‘Sale cochon d'Alboche’ - en weet ik meer wat.
Zeldzaam deed een Vlaming meè - zelfs als de Vlaming kwaad op de Duitschers is, wegens de rampen welke de oorlog over Vlaanderland gebracht heeft, is hij te goedig om haat of wraak te koesteren, de Brabander is wellicht wat scherper. Het zachtst zijn de West-Vlamingen; daar is de Duitscher bovendien ook heel gezien. Toen de eerste uhlanenpatrouilles in West-Vlaanderen doordrongen, werden zij dikwijls door groote afdeelingen Belgen achternagezeten. Als de boeren van de streken rond Lichtervelde, Thourout, Gistel zagen, dat de Duitschers door hun klein aantal in gevaar waren, verborgen zij hen.
Ik zag te Brugge een ‘waarschuwing’ tegen dit z.g.n. hoogverraad aangeplakt, ongeveer in de volgende bewoordingen:
‘Ik heb vernomen, dat landbouwers en bijzonderen, soldaten van het vijandelijk leger in hun schuren of op hun zolders versteken.
Een soortgelijke handelwijze is ten zeerste laakbaar en is als hoogverraad tegen het vaderland te aanzien.
Daarom moet ik de bevolking ervan verwittigen, dat het behulpzaam zijn van vijandige soldaten aanzien zal worden als spionnage en bestraft volgens de wetten van den oorlog.’
De Duitsche soldaten zijn over het algemeen vol over de West-Vlamingen en over het algemeen goed te spreken over de bevolking van de Vlaamsche gewesten met uitzondering van de streek tusschen Diest, Thienen en Brussel. Het is vooral op het platteland alleraardigst te zien, hoe zij met de menschen en vooral met de kinderen omgaan, dikwijls zag ik zoo'n
| |
| |
stoeren Duitscher, omringd van de vertrouwelijk met hem keuvelende blonde kinderen van Vlaanderen.
Hier wil ik een opmerking maken over de verschillende stroomingen in Vlaanderen. Eerstens treft men een vurige Fransch-Belgische richting aan; de zoons uit die gezinnen worden ‘volontairs’. Een Franskiljonsche dame uit Vlaanderens hoofdstad zei bijv.: ‘Drie zoons gaf ik aan het Belgische leger, maar ik wou dat ik er zeven had, om er zeven te geven. Een der meest bekende Gentsche professoren, een Waal, liet zich op dergelijke wijze uit; daaraan gaat gepaard een geloofslaan aan al de gruwelen, een haat tegen al wat Duitsch, een verachting voor 't Vlaamsch en een verbittering tegen Nederland, dat die hoogleeraar een land van den 36en rang noemde, dat zeker zijn Koloniën na de overwinning der Allié's zou verliezen en inhumaan handelde door niet tegen Duitschland partij te kiezen. Die anti-Duitsche en deels ook anti-Vlaamsche en tevens anti-Nederlandsche richting komt veel voor, eerstens in de Fransch-Belgische kringen, maar ook in zeker soort van andere kringen, in welke plotseling ‘het Belgicisme’ is ontstaan.
Onder den volksstand laat men zich met al die stroomingen niet veel in; als de Duitschers nadeel doen, is men verontwaardigd, maar vergeet het met Vlaamsche goedmoedigheid gauw; velen zijn tamelijk onverschillig. Onder het volk hoort men vaak de opmerking: ‘Men kan die Duitsche soldaten beter verstaan dan onze eigenen.’ - daarmeè meenen ze de Walen.
Een bekend geneesheer in een kleine stad zei mij: ‘Als echte Vlaming dank ik God voor den aftocht van het Belgische leger. 1830 is de grootste ramp voor onze Vlaamsche gewesten geweest; mijn zoon is helaas soldaat in 't Belgische leger; als nu dat Belgisch, dat is Fransch bewind maar nooit terugkomt!’
Een Vlaamsche dame, wier zoon ook Belgisch soldaat is, zei mij: ‘Als vroom katholiek bid ik elken dag voor de overwinning van het Duitsche leger, voor Vlaanderen is dat noodig. De Duitschers kunnen nu niet verder, omdat God ze wil leeren op Hem te vertrouwen, gelijk zij in den aanvang deden; ze mogen niet denken door hun eigen groote gaven of door hun 42rs de zegepraal te zullen verwerven.’
Een derde Vlaming, wiens eenige zoon als Belgisch soldaat stierf, liet zich in gelijken zin uit, en een vierde zeide:
| |
| |
‘Elk Vlaming, die over Vlaanderens zaak spreekt of schrijft, levert niets dan een lange welsprekende aanklacht tegen België en het verrot bewind, dat ons nièt dan kwaad berokkende.’
Een van de droevigste gedeelten van mijn werk was het bezoeken van zgn. spionnen. Men zag in elken Duitscher een spion; zelfs niet-Duitschers werden vaak aangehouden, zooals bijv. mijn vriend de Deensche zeemanszendeling A.F.A. Hansen, die onder gewapend geleide naar een wachtpost bij Destelbergen werd gevoerd, waarom? eenvoudig omdat men hem voor een Duitscher aanzag en zijn accent in het Nederlandsch voor Duitschen tongval hield. Ds. Eykman te Oostende werd aangehouden, alleen omdat hij aan 't huis van een voortvluchtigen Duitscher aanbelde. Ik zelf was bijna in hetzelfde geval gekomen. Toen de Duitschers bij Wetteren waren doorgedrongen kort voor de inneming van Gent, waagden mijn vrouw en ik ons per rijwiel tot een kilometer of 5 van de gevechtslinie, wij hoorden het schieten der kanonnen vlak bij; verder konden wij niet, daar de schildwachten ons niet doorlieten. Op den terugweg te Laerne bekeek ik mijn groote kaart van Vlaanderen en werd toen wij verder reden door een viertal lanciers aangehouden, die mij heel onbeschoft vroegen, om met hen meé te gaan. Ik liet mijn papieren van den Minister van Justitie, den Gouverneur van Oost-Vlaanderen enz. zien en zeide aan den lanciers-onderofficier, dat zijn toon niet te pas kwam, ging naar den hoofdofficier en toonde hem en zijn staf mijn papieren, waarop zij mij natuurlijk moesten doorlaten. Hier werd intusschen 't spreekwoord bevestigd: ‘Zoo heer, zoo knecht,’ immers deze hoofdofficier was al evenmin gentlemanlike als zijn ondergeschikte.
Bij een groot aantal spionnen werd ik te Brugge, Veurne en Gent geroepen, o.a. bij een 82jarigen Duitscher, die maar één gevaarlijke verdachte eigenschap vertoonde, n.l. dat hij Duitscher was en dat was in die dagen ‘doodzonde’. Die grijsaard was krom van de jicht, kon haast niet meer zijn gedachten uitdrukken, was in een woord een oude stumper.
Een der spionnen was een van de meest geachte burgers van een klein Vlaamsche stad, sinds 35 jaar alhier gevestigd, met een Vlaamsche getrouwd en heelemaal hier ingeburgerd, zelfs zoozeer dat hij nooit meer in Duitschland kwam. Hij werd
| |
| |
gevangen genomen onder verdenking van spionnage. Ja waarom? feitelijk begrijp ik er nog niet veel van; was het omdat hij penningmeester van een Duitsche ‘hilfsverein’ was of was het omdat hij Vlaamschgezind was? Men verweet hem n.l. dat hij zich met Vlaamschgezinde propaganda bezig hield. Een Duitscher mocht Franschgezinde propaganda drijven, zooveel hij wilde. Ik heb een Duitsch Consul gekend, die lid was van de ‘vulgarisation de la langue française’; maar Nederlandsch-Vlaamschgezind werd als een gevaarlijke eigenschap aangemerkt in ons door en door Fransch land, dat door de heeren van den Parijschen gemeenteraad ‘un petit coin de la France’ werd genoemd (Sept. 1910 Brussel).
Men doorzocht het huis van dien Duitscher een keer of vijf en vond niets dan een ongelukkig vier jaar oud opteekenboekje, waarin stond, hoe groot de verschillende legers en vloten waren; hoogst verdacht, zóó vond men.
Toch zat die heer maanden gevangen.
Een ander werd alleen gevangen gezet omdat hij, hoewel van een Russischen vader en een Engelsche moeder, een Duitschen naam had en te Berlijn - o hoe vreeselijk - was geboren; toen hij aangehouden werd als spion, was hij notabene vrijwilliger in 't Belgische leger. Die rijke jongeman werd eindelijk wegens gebrek aan eenig bewijs vrijgelaten, dat wil zeggen zonder zijn geld of kleeren over de Hollandsche grenzen gezet. Daar hij zonder geld was, zette men hem in Holland terug over de grenzen, hij kwam te Antwerpen, gaf zich zelf aan bij de politie, en werd gevangen gehouden. Ik zag hem menigmaal in de gevangenis en denk dat men hem bij de groote vlucht naar Engeland meenam.
Ik werd kort na het begin van den oorlog ook bij een Hauptmann der reserve van het Duitsche leger geroepen, - hij was bij 't uitbreken van den oorlog tusschen Duitschland en België aan de kust van Vlaanderen, om, volgens opdracht, te zien of de Engelsche vloot ook landingstroepen aan wal zou zetten. - Dadelijk na 't uitbreken van den oorlog wou hij vertrekken, werd echter aangehouden en op zijn rondborstige verklaring opgesloten. Waarom weigerdet gij niet eenig antwoord te geven, vroeg ik. ‘Ik ben een Duitscher en spreek de waarheid’ gaf hij ten antwoord en zag mij met zijn flikkerende bruine oogen doorborend aan. Wat een man! uit elken trek sprak ondernemingsgeest en kracht. Hij was groot-koopman in Noord- | |
| |
Duischland, hoewel Zuid-Duitscher van oorsprong. Ik bezocht hem vaak en waarschuwde hem voor de mogelijkheid van een doodvonnis, hoewel een advokaat gezegd had: ‘Zij zullen hem wellicht ter dood veroordeelen, doch eigenlijk kunnen zij het niet, - want hij was dáár, vóór de oorlog uitbrak en wilde dadelijk weg en werd aan 't station aangehouden - bovendien was de kust toen nog niet eens in staat van oorlog, bij gevolg kon hij feitelijk niet voor een krijgsraad verschijnen.’ Tot zoover des advokaats meening; ik zelf weet daar niet veel van, immers ben ik geen jurist. Toen de Duitschers Brussel hadden ingenomen en men 21 Augustus hun intocht te Gent verwachtte, werd hij uit de stad verwijderd, - waarheen wist ik niet - tot ik een seinbericht uit St. Nikolaas-Waas kreeg, dat mij zijn ter-dood-veroordeeling meldde en mij opdroeg hem op den dood voor te bereiden. Ik ging er heel vroeg heen; de reis naar Z. was in dezen oorlogstijd lastig en het was moeilijk in het fort te genaken. Wel liet de eerste schildwacht mij door en de tweede liet mij de brug over, maar daar werd ik door een barschen onderofficier geweigerd ondanks het telegram van den Auditeur en het stuk van den
Minister.
Gedurende zeker een half uur stond ik in de brandende zon, omringd van een groote schare nieuwsgierige soldaten voor de brug te wachten.
Men kon maar geen officier vinden. Een Waalsch onderofficier, een Protestant, uit het bassin de Charleroi, gelastte de soldaten heen te gaan, die 't echter niet deden. Eindelijk verscheen een jong luitenant, die het telegram niet goed verstond, daar het in het Nederlandsch was opgesteld, op zichzelf een witte raaf in dit land, waar de minderheid de groote meerderheid altijd in het Fransch beveelt, waar om den wille van 40 op 100 soldaten de 60 op 100 Vlaamsche soldaten in het Fransch worden gecommandeerd.
Ik wil er niet verder bij stilstaan hoe de secretaris van den Auditeur met een auto binnen reed en er op aan drong, dat ik binnen gelaten zou worden, hoe een hoofdofficier te paard van den Antwerpschen kant binnen kwam en mijn stukken bekeek, hoe ik met groote moeite toestemming kreeg om in de wacht onder een hoop soldaten met bajonet op 't geweer verder te wachten. Daar zat ik op een matras, tot eindelijk een luitenant uit 't Duitschsprekend deel van de provincie Luxemburg mij kwam melden, dat ik den ter dood veroordeelde
| |
| |
mocht zien; alleen mocht ik niet alleen met hem zijn. Wat ik ook zeide, alles was te vergeefs.
Weldra knarste de deur op zijn grendels en kwam ik in een ellendig hok, waar de Duitsche officier, die dien dag sterven zou, op een gebroken stoel zat.
En daar in die akelige ruimte heb ik hem voorbereid voor den dood; achter mij stond een soldaat met bajonet op 't geweer achter hem eveneens en tusschen ons die jonge luitenant.
Voor het venster stonden een aantal nieuwsgierige soldaten om te zien wat de kettersche dominé zou doen - de officier beval dat ze weg zouden gaan, maar ze bleven.
De schildwacht achter mij bood aan ‘laatste nieuws’ voor de ruiten te bevestigen, zette zijn geweer in den hoek en vroeg eerst om spelden, daarna om punaises, - noch de ter dood veroordeelde, noch de officier, noch de andere soldaat waren in 't gelukkig bezit van dezulke. Lang sprak ik met hem, las met hem, bad met hem. Nooit zal ik die uren vergeten, - 't zweet parelde op mijn voorhoofd, mijn stem stokte telkens. Hij sprak met innige vereering van zijn vromen ouden vader - in dat vaste Godsbetrouwen, hetwelk zijn vaders kracht was geweest in een lange moeitevolle loopbaan, wilde hij sterven; - hij sprak van zijn jonge vrouw, van zijn compagnon, over alles. Nooit zal ik die heldenziel vergeten.
De officier was ook onder den indruk en zelfs de soldaten, die als Vlamingen iets van het onderhoud verstonden, voelden iets van den verheven geest, die dezen Duitscher bezielde in het aangezicht van den dood.
Een tijdlang moest ik hem nu verlaten, daar de jonge luitenant een opdracht moet vervullen en ik geen oogenblik alleen met hem mocht zijn, - terwijl ik wachtte, kwam men mij het adres van zijn vader, vrouw en compagnon afnemen. Daarna bediende ik hem het H. Avondmaal, in tegenwoordigheid van den luitenant, de schildwachten, en een aantal binnengedrongen nieuwsgierige soldaten.
In die oogenblikken ondervonden wij de nabijheid Gods en werden wonderlijk gesterkt. Nu trad de Commandant binnen, en in mijn tegenwoordigheid vroeg hij om zijn afscheidsbrieven aan vader, vrouw en familie aan mij te mogen ter hand stellen, hetgeen werd geweigerd, - vervolgens vroeg hij om niet geblinddoekt te worden en ook of men vier zakdoeken in zijn bloed wilde doopen en aan zijn naaste verwanten wilde toe- | |
| |
sturen. ‘Ik wil sterven als een Christen, in hetzelfde Godsbetrouwen waarvan mijn vader mij 't voorbeeld heeft gegeven en dat ik helaas te veel heb vergeten, ik wil sterven als een echt Duitsch officier voor keizer en vaderland.’ Daar men ondertusschen nog altijd 't uur van zijn dood niet wist, besloot ik naar Antwerpen te gaan, om te trachten genade te verkrijgen.
Een trein was er op dat uur niet, men weigerde mij een der talrijke rijwielen te gebruiken. In de stikhitte snelde ik dus naar de stad, kwam door mijn goede papieren binnen; maar alle pogingen om den gezant van Amerika, den secretaris van den koning enz. te spreken waren vruchteloos - de eenige, dien ik sprak, was de allervoorkomendste deken van Antwerpen. Deze zeide echter, dat de commandant van de stelling Antwerpen zonder genade was en hij zelf niets op hem vermocht.
Hoewel men op eerewoord beloofd had, hem niet buiten mijn tegenwoordigheid dood te schieten, spoedde ik mij angstig terug, over de militaire schipbrug.
Over de rest van dien vreeselijken dag, over mijn afscheid van hem, kan ik niet schrijven. Steeds denk ik aan wat die Luiksche onderofficier tot mij zeide:
‘Als zij zulken heldenziel naar de andere wereld zenden, doen zij kwaad aan de menschheid, want zulke menschen zijn er haast niet. Ik ben reeds in menigen slag geweest en heb heel wat moed en misschien evenveel of nog meer lafheid gezien, maar zulk een karakter zag ik nog niet.
Welk een moed, welk een Godsbetrouwen heeft die Duitscher in het aangezicht van den dood. Indien wij zulke officieren gehad hadden, zoude wij heel wat meer hebben kunnen presteeren.’
Na een vreeselijke urenlange reis in een compartiment van 4, waarin 10 menschen - ik zelf lag op mijn knieën op den grond - kwam ik als een gebroken man thuis.
Maanden later sprak ik zijn broer, die mij verhaalde hoe men zijn lijk later beroofd had en van zijn kleeren pakjes voor de kinderen van den doodgraver gemaakt had.
| |
| |
De bevolking van Gent vernam spoedig, dat op den 8 September een groot Duitsch leger bij Gent was.
De Gemeenteraad besloot te trachten, de Duitschers te bewegen niet binnen de stad te komen, omdat men een oproer onder de door de couranten opgehitste arbeidersbevolking van 50.000 zielen vreesde.
De Duitsche Generaal beloofde langs de stad te trekken, indien geen Belgische troepen de stad bezetten, indien de Burgerwacht zou worden ontwapend en hun wapens aan de Duitschers zouden overgegeven worden, verder eischte Generaal von Boehn een groote hoeveelheid levensmiddelen, stroo, motorrijtuigen, banden, benzine en 100.000 sigaren.
Nauwelijks was Burgemeester Braun een uur te Gent terug en had hij de onderhandelingen tot een goed eind gevoerd of er verscheen in de stad een Duitsche militaire auto met twee Duitsche militairen.
Aan 't eind van de Lammersstraat, recht tegenover 't Amerikaansche Consulaat, ontmoette deze auto een gepantserde Belgische auto met mitrailleuse; naast den chauffeur zat een luitenant, die volkomen op de hoogte was van de overeenkomst tusschen de stad Gent en Generaal von Boehn.
Toch openden zij het vuur op de Duitschers, - eerst tevergeefs - spoedig echter viel de chauffeur van den Duitschen ‘kraftwagen’; een kogel was dwars door zijn gezicht gegaan.
De Amerikaansche Consul van Hee had dit tooneel bijgewoond, hij begreep dat Gent nu alle kans op een bombardement liep, hij sprong in zijn auto, zocht den burgemeester op en tezamen reden zij naar het Hoofdkwartier van den Duitschen Generaal von Boehn. Zij troffen den Duitschen generaal in zijn hoofdkwartier, gevestigd in een mooigelegen kasteel te....
Von Boehn bedreigde eerst de stad met een volkomen ondergang, omdat men zijn woord niet gehouden had.
Gelijk Leuven en andere plaatsen, waar men op Duitsche militairen geschoten had, zou ook Gent zijn verdiende straf niet ontgaan. De Amerikaan liet zich echter niet van zijn stuk brengen. Hij sprak als ooggetuige en verzekerde den generaal dat het Belgische militairen waren en geen burgers, die geschoten hadden, en dat de stad daar geen schuld aan had. Bovendien liet hij sterk uitkomen, hoezeer de Vereenigde Staten in Gent belang stelden, immers te Gent was voor een
| |
| |
eeuw 't vredesverdrag tusschen Engeland en Amerika gesloten. ‘Indien gij er een eed op wilt doen dat de aanval door Belgische militairen geschied is,’ antwoordde de generaal ‘en beloven wilt, dat er geen verdere aanslagen zullen gedaan worden op Duitsche militairen die Gent zouden kunnen binnentrekken en dat de gewonden onder Amerika's hoede zullen staan en geen krijgsgevangenen zullen blijven, wil ik er in toestemmen Gent te sparen en zelfs geen oorlogschatting vorderen’. - Zóó ontkwam Gent rakelings aan de vernietiging, die onze stad van zóó nabij bedreigde.
Ik hoorde het verhaal op straat, deed onderzoek naar de plaats, waar de Duitsche gewonde was binnengebracht en vernam dat hij niet in het ‘krijgsgasthuis,’ maar in het stedelijk ziekenhuis in de Cluijskerstraat verzorgd werd.
Ik begaf mij er heen en vond hem in een ontzettenden toestand. Het schot was dwars door zijn gezicht gegaan en hij zag er ontoonbaar uit en leed ontzettend; hij was een Beier.
Toen ik hem zei, dat ik de Evangelische Pfarrer was, kwam er een lichtglans in zijn oog en strekte hij zijn hand naar mij uit, greep mijn hand en drukte die innig, spreken kon hij nauwelijks. Ik las hem een psalm voor en men kon zien, dat hij ervan genoot.
Hij wilde zoo gaarne het Duitsche Bijbeltje en gezangboek bij zich houden, en trachten daaruit te lezen; hoewel hij Roomsch-Katholiek was. - Telkens aan de ziekbedden der Duitsche gekwetsten viel het mij op, hoe innig-godsdienstig het Duitsche volk is, - zelfs mannen, die zeggen ongodsdienstig te zijn, worden ontroerd als men met hen bidt of over de hoogste aangelegenheden der ziel spreekt.
Als men dan ook in een groote zaal met een 60-tal gewonden een godsdienstoefening leidt, treft U diep de diepe ernst, de innige aandacht van allen - heel de zaal is een en al belangstelling. Het is een voorrecht onder zulke menschen te mogen arbeiden met de hoog geestelijke roeping.
Het was, meen ik, 8 Sept. Wij hadden gehoord, dat de door Gent aan het Duitsche leger onder Generaal von Boehn te zenden oorlogsschat dien dag te Beerlegem in Zuid-Vlaanderen zou afgeleverd worden.
We zetten ons dus op onze fietsen en reden in verrukkelijk
| |
| |
nazomerweer naar Meielbeke en daar zuidelijk naar Beerlegem. 't Was een heerlijke tocht, heuvel op heuvel af, door het schoone vruchtbare Vlaanderland met de schoonste vergezichten. Ergens bij Munthe reden wij de zeven groote wagens met benzine, motorbanden enz. achterop, die door Gent aan 't Duitsche leger gezonden werden; het was slechts een deel van het gevorderde, het andere ging per spoor naar Gaves. Dicht bij Beerlegem stond de eerste Duitsche schildwacht, hij zeide niets, maar ik sprong van mijn wiel en vroeg hem, waar ik een Duitsch officier zou kunnen vinden. Hij antwoordde, dat ik een eindweegs verder een afdeeling Duitschers zou aantreffen. - Wij reden verder en troffen inderdaad een 30-tal soldaten aan, die bij een hooimijt in 't gras lagen, - aan den Feldwebel vroeg ik om inlichtingen, - hij zei dat ik een officier zou vinden in 't dorp naast het schoolgebouw. Ongelukkigerwijs was de officier niet thuis, - wij wachtten aan den overkant op een boerenerf, waar honderden soldaten stonden en zaten, ten deele waren zij aan het aardappelschillen.
Ik zeide dat ik ‘der Evangelische Pfarrer von Gent’ was en vroeg of zij ook Evangelisch waren - zij antwoordden: ‘Ja alle’ - toen ontspon zich een gesprek, - de meesten waren Sleeswijkers, velen van hen, Knudsens, Hansens, Nielsen, Jensens spraken als moedertaal Deensch, - ik praatte met verscheidenen hunner in het Deensch en bemerkte tot mijn verwondering, dat zij Duitschgezind waren, hoewel zij hun moedertaal liefhadden.
Een hunner bleek een theologisch candidaat te zijn, die juist zijn studies, ik meen te Kiel, voltooid had. Hij vertelde ons van Leuven ongeveer het volgende: ‘Op Donderdag omstreeks 8 uur, terwijl Leuven door een onbeduidend getal landweer en linie bezet was en lange legertrossen door de straten trokken, werd eensklaps uit een huis bij het station, waarin de kommandant van den staf ingekwartierd was, geschoten. Gelijktijdig begon het schieten op verschillende andere plaatsen. Vele soldaten vielen - de paarden voor de treinkarren werden doodgeschoten, - een algemeene verwarring volgde. Duidelijk zag ik dat met een paar machinegeweren geschoten werd uit de 3e verdieping van een huis tegenover 't station. 't Maakte den indruk of een algemeene volksopstand was voorbereid. Wij hoorden al spoedig, dat het volk meende, dat het leger der bondgenooten in aantocht was tot Leuvens ontzet. Een uitval uit Antwerpen ging
| |
| |
met dezen opstand gepaard. Ook troffen wij personen in geestelijk gewaad aan, die munitie uitdeelden. Indien allen, die op ons mikten, militairen geweest waren, zou er van ons niet veel zijn overgebleven, het bleek echter dat vele Josephieten, Jesuiten, burgers, studenten deelnamen zonder voldoende schieten geleerd te hebben; toch waren er ook militairen in burger bij, (naar het mij voorkwam). Indien er niet juist een militaire trein met versche troepen ware binnengekomen, weet ik niet, hoe het afgeloopen zou zijn.
Nu drongen de soldaten de huizen binnen, verwoede straatgevechten werden geleverd. Elk bewoner, die met een wapen werd aangetroffen, werd doodgeschoten. Tegerlijkertijd vuurde de artillerie en spoedig ontstond op vele plaatsen brand. Meer dan een etmaal duurde de tegenstand.
Afschuwelijk was het, zeide onze theoloog, overal stapten wij over de lijken, alles brandde - het was een helsch tafereel. Volstrekt niet alles, wat er gebeurd is, wil ik verdedigen; jonge mannen, op wien men van alle kanten uit de huizen schiet en wier leven voortdurend in gevaar is, gaan niet met bezadigdheid te werk - te midden van de wilde straatgevechten, te midden van de instortende muren, te midden van de hopen lijken, kunnen ten slotte de officieren hun eigen manschappen niet meer tegenhouden; maar dit alles neemt niet weg, dat de Leuvensche bevolking de oorzaak van de verwoesting van een deel van Leuven is, of eigenlijk de pers die 't volk tegen de goddelooze Hunnen en hun barbaarschheden had opgehitst; verscheidene geestelijken hadden zeker ook veel schuld.’ Tot zoover de theoloog. Daar wij met anderen ook spraken en ik het onderhoud uit mijn geheugen opteeken, is het mogelijk, dat hier of daar de woorden van een der andere Sleeswijkers tusschen die van onzen candidaat zijn gevoegd, maar toch geef ik zeker nauwkeurig weer, wat wij hoorden.
Onder de mannen met wien ik mij onderhield, was ook een Sleeschwijksche Noord-Fries; ik meen dat hij Nissen heette, een groote blonde voorbeeldige Germaan uit Brecklum in Noord-Friesland, trotsch op de aloude vrijheid van zijn stam. Hij haalde de leuze zijner landslui aan ‘Ljuaver duad as slav’ (in ons Hollandsch-Friesch is het Ljeaver dead as slav).
Eindelijk verscheen de kapitein, ik praatte een oogenblik alleen met hem en gaf hem den troostbrief aan den ouden vader van den doodgeschoten Hauptmann en aan zijn weduwe. - Wij
| |
| |
hadden nog gelegenheid op te merken, hoe vriendschappelijk de bevolking met de Duitschers omging - zelfs waren er eenige boeren met soldaten aan het bollen, - andere Duitschers speelden met de blondharige kinderen van het dorp.
Wij stapten op onze rijwielen en verlieten 't dorp; bij den ingang troffen wij juist de Gentsche wagens, die daar stilstonden, - de burgemeester van Gent was uit zijn prachtige auto - met de witte vlag - gestapt, en gaf de geëischte voorraden aan de Duitschers over.
't Was een onvergetelijk tafereel; - de burgemeester naast zijn auto, die lompe wagens, waarop de Duitsche soldaten klommen, alles beschenen door den heerlijken zonnegloed en op den achtergrond 't rijke Vlaamsche landschap.
Wij reden nu langs Langemunten en Scheldewindeke naar Moorzale, waar de bevolking tegen de Duitschers verbitterd was om de verwoesting van een deel van Kwatrecht - Melle. Toen wij eindelijk voorbij Gyzenzeele op den grooten heirbaar van Gent - Brussel kwamen, werden wij aangehouden door een jongen Waalschen lancier te paard, die ons vroeg of wij Duitschers gezien hadden. Nu kwamen wij spoedig op het tooneel van den strijd.
Duizenden Gentenaars verdrongen zich hier, om de verwoesting met eigen oogen te aanschouwen. Geen huis of het is uitgebrand, de muren staan nog, al zijn ze ook gescheurd en van een gebarsten, van alle kanten grijnzen de zwartgebranden raamopeningen U als met groote verschrikte oogen aan. Overal liggen glasscherven en stukken van huisraad. De daken vielen op de zolders en de heele boel stortte in en ligt in onbeschrijfelijke wanorde tegen den grond; twaalf gelijke huizen naast elkaar zagen er als een toonbeeld van ellende uit, aan den anderen kant van den weg stond een boerenhofsteé, wij gingen er met veel ander volk binnen, welk een toestand! In het woonvertrek - tevens keuken staan op de tafel de Vlaamsche koffiekan en daarnaast half opgegeten boterhammen, - de bewoners zijn klaarblijkelijk in der haast gevlucht, - kleeren, jassen, petten alles ligt dooréén - een deel van 't huis is ingestort, de stal verkeert in ongeloofelijken toestand, daar heeft de brand ontzettende verwoestingen aangericht, ook 't vee is verbrand.
Terwijl wij dit alles bezichtigen, komt plotseling dezelfde Waalsche lancier, nu op een fiets, het erf binnenrijden, hij komt
| |
| |
op mij af en zegt: ‘Vos papiers monsieur?’ Sommigen stooten elkaar aan en fluisteren ‘Spioen?’ Ik haal mijn stukken voor den dag en toon ze den soldaat, tegelijkertijd kijken verschillende aanwezigen over zijn schouders en weldra hooren wij zeggen: ‘Pasteur protestant, domine Geuzenpastor, Hollander.’ De lancier verklaart zich tevreden en slaat beleefd aan en rijdt weg. Wij vervolgen onzen weg, slaan een blik op de fabriek rechts van den weg, die een der hoofdpunten van 't gevecht had opgeleverd, daarbij liggen eenige pasgedolven graven, - wij zien een ontreddend Belgisch kanon half in een greppel liggen, - rechts op een afstand van den weg staat een villa, de deuren zijn stukgeschoten, geen venster is meer te zien, het dak is ingestort. 't Ligt te midden van een platgetrapten tuin.
Aan alles kan men zien, dat er hier hard gevochten is. De bevolking doet de vreeselijkste verhalen over doodgeschoten burgers.
Tegen donker waren wij weer te Gent. Bij het begin der stad vlak bij het arsenaal van Gentbrugge had men een zeer zonderlinge wegversperring gemaakt, bestaande uit draineerbuizen. Overdag werden zij half opzij getrokken, zoodat het verkeer niet gestremd werd, 's nachts daarentegen was de heele doorgang er door afgesloten. Of het veel zou helpen, als de Duitschers kwamen, scheen mij meer dan twijfelachtig en toen ze dan ook werkelijk kwamen, was deze hinderlaag reeds bij hun nadering uit den weg geruimd.
(Wordt voortgezet.)
|
|