De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 175]
| |
een verweer tegen Henri Borel, die jaren geleden eens een aanval deed op Kloos als criticus.Ga naar voetnoot1) Maar het gedicht is belangrijk omdat het als het ware een geloofsbelijdenis inhoudt, zoowel van den dichter als van den criticus. Te scheiden zijn deze twee dan ook niet; gesproten uit eenzelfden drang naar schoonheid, leidde de eene kracht tot het vinden der zeldzame ontroeringen in eigen ziel, de andere tot het naspeuren van wat bij anderen kunst was of veinzerij. Of, tusschen die twee dingen in, de wel-oprechte bedoeling van wie zich-zelven begeesterd dachten, doch die in waarheid niet anders leverden dan in de verte naar kunst zweemende rhetoriek. Inderdaad heeft de criticus Kloos gedurende dertig jaren het ware en het onware gescheiden in hetgeen de Hollandsche kunst in proza en poëzie voortbracht. Op den arbeid van den Nieuwen Gids is veel gesmaald; de beweging is meer dan eens dood verklaard; men sprak van een faillieten boedel, en van critiek die op dwaalsporen was geraakt. Doch met dat al valt het niet te ontkennen, dat de bloei der jonge literatuur nagenoeg geheel is ontsproten aan de beweging, waarvan Kloos en Van Deyssel de doel-bewuste leiders zijn geweest. De criticus Van Deyssel, wiens woord allengs werd tot lyrische verrukking, zelve kunst in den hoogsten zin; de criticus Kloos, die met bedachtzame overweging analyseerde, en met kalme zekerheid aanwees: dat is poëzie, dat is kunst, en dat niet. Iemand zei eens tot mij, en die opmerking is meer gemaakt: de kronieken van Kloos komen altijd op hetzelfde neer. Ik antwoordde toen: dat moet ook. Want waarlijk, het oordeel van dezen criticus heeft zich nooit op iets anders gericht dan op de vraag, of de arbeid van den betrokken kunstenaar zuivere, individueele ontroering was, of niet. Nu weet ik wel dat men in de letterkundige kronieken van Kloos wel eens hetzelfde leest; men zal er bijvoorbeeld nog al eens in aantreffen de bewondering van den schrijver voor Vondel; het constateeren dat Bilderdijk, ondanks de kracht van zijn optreden en de veelheid zijner productie, toch maar betrekkelijk weinig leverde dat wij als heusche poëzie kunnen waardeeren; de bewering dat Verwey den weg op ging van | |
[pagina 176]
| |
de bezinnende verstandelijkheid en daardoor het wezen van de waarachtige poëzie uit het oog verloor; het vernietigende oordeel over Joncbloet, die bij de goede eigenschappen die hij moge hebben bezeten, nu toch waarlijk door niemand meer als gids wordt gekozen, en wiens, voor ons lachwekkende aesthetische schoonheidsnormen, zelfs hunne historische waarde voor een groot deel hebben verloren. Maar wie, door deze kleine eigenaardigheden heen, niet ziet den stillen, ernstigen werkman, ‘de Strever naar het Ware Zijn’, die werkelijk ‘als onverschrokken duiker’ vele malen daalde in de diepten der gedachten en gewaarwordingen, door de dichters op papier gesteld, de werkman, die onvermoeid zijn groote en grootsche levenstaak vervulde, die heeft van de beteekenis van Kloos als criticus niets begrepen. ‘... de echte kritikus moet niet alleen wezen de universeelst-ontwikkelde, de allerfijnst-observeerende, allerrijkst-ziende, en zich met dien voor indrukken openen geest eerst naïevelijk aan de kunstwerken overgevende, de rustig-receptief, zonder achtergedachte, hen als in zich opzuigende, en hen daarna grootsterk, maar tevens haarfijn, door-en-door proevende, voelende, keurende, zoowel in de kleinste onderdeden, als in het alles-vereenigend geheel, neen, hij moet ook, door alles heen, de eerlijkste mensch, de zuiver-zieligste blijven, die alleenlijk let op, uitsluitend zich bemoeit met, het kunstwerk zelf, als kunstwerk gezien.’ Zoo spreekt Kloos op pag. 242, en naar dezen welbegrepen zin heeft hij-zelf de critiek gevoerd. Ook in de beschouwingen, die men in dit vijfde deel zijner ‘nieuwere literatuur-geschiedenis’ vereenigd vindt. Alleen de titel van het boek deugt niet. Bij een literatuur-geschiedenis denkt men aan een saamhoorig geheel, dat met vermelding van bijzondere stroomingen en opsporing van de oorzaken daarvan, personen en zaken, groepeeringen en scheidingen, kunst en kunstenaars beschouwt in onderling verband en in hunne verhouding tot maatschappij en tot andere buiten den kunstenaar liggende gebieden. Individueel worden deze en nog andere factoren door Kloos natuurlijk niet verwaarloosd, maar ten slotte blijven zijne studiën en critieken een reeks fragmenten, waaruit noch de wording der nieuwere kunst, noch het verloop van het nieuwe tijdvak met uiteen-looping en saam-vloeying van meeningen en verschillen volledig in kan worden herkend. | |
[pagina 177]
| |
Het is geen blaam voor het boek, dat natuurlijk niets anders bedoelt te geven dan het aanbiedt: eene verzameling studiën die van een constant beginsel uitgaan. Uiterst belangrijk zijn in dit deel de kronieken betreffende Albert Verwey, P.H. van Moerkerken Jr., Potgieter, Beets, Stijn Streuvels en Henri Hartog. Doch iedere bladzijde is de lezing overwaard, en vooral voor ons, jongeren, is het van belang, ons te verdiepen in den arbeid van Kloos, die, ouder wordende, niet verouderde. De hooge gedragenheid van zijn rustigen, critischen geest blijft vaardig over onze literatuur. Dat meerdere deelen mogen volgen; deze ‘literatuur-geschiedenis’ is nog voor sterke uitbreiding vatbaar! Men kan deze boeken plaatsen naast de kritische studiën van Potgieter en de fantasieën van Busken Huet, want zij paren inderdaad de overwogene, bezonkene wijsheid van den een aan het geestige, vindingrijke vernuft van den ander.
Mr. H.Ph. 't Hooft schreef eene brochure over Beets als student; het boekje werd door Louis Raemakers geïllustreerd, en de firma Bohn gaf het uit ten bate van het Hildebrand-gedenkteeken. Laat ik beginnen met te roemen de teekeningen van Raemakers, die wellicht het beste deel van het boekje vormen. Achtereenvolgens verschijnen Hildebrand, de trek van zijn goed-ronden, Hollandschen humor om den mond; de Charmante, met zijn getailleerden rok en zijn schitterend vest - werkelijk: men ziet hem zeggen zijn ‘charmant, charmant, aller-charmantst!’ - Keesje, misschien de meest tragische van Hildebrand's humoristische typeeringen, en als zoodanig door den teekenaar opgevat, met iets navrants in de gelaats-lijnen; Kegge, met den breeden zwaai van zijn open-waayende jas, den reusachtigen horlogeketting en het handgebaar van ‘allemaal gekheid’; Nurks - een pracht-kop, met de satirieke lijnen om neus en mond, de half-dichtgeknepen oogen die het vernietigende oordeel over Hildebrand's hoed of schoenen al hebben uitgesproken eer er een woord gevallen is; Pieter Stastok - de jammergestalte met zijne wezenlooze oogen en zijn hatelijk-onnoozelen mond; de Heer Mr. Hendrik Johannes Bruis, die zich hijgend en blazend voortspoedt; en ten slotte het lieftallige Saartje, met den geweldigen mof, die door den heer Kegge als ‘haar moeders vel’ wordt aangeduid. | |
[pagina 178]
| |
Geestige attributen verlevendigen den indruk; bij den Charmante is het de vaas met bloemen, bij Kegge de papegaai, bij den armen Pieter de Schuit, bij ‘Buikje’ de vreeselijke schutting, die de herinnering aan Hildebrand's prachtigen humor weer bij ons opwekt. Wat nu de brochure van Mr. 't Hooft betreft - het is een aardig boekje, dat interessante gegevens verschaft betreffende den studententijd van Beets. Maar het werkje verliest er bij, dat het niet onderscheidt. Nu is het wel waar, dat het dat ook moeilijk kon doen, en dat de schrijver, criticus willende zijn en tegelijkertijd auteur van een boekje, dat ten bate van het Hildebrand-gedenkteeken zal worden uitgegeven, in een lastige positie ware gebracht. Het is in zoo'n geval heel onaangenaam, dat Beets en Hildebrand twee verschillende personen zijn, althans zijn geworden. Willem Kloos geeft in het werk, dat ik hierboven besprak eene beschouwing over Beets, waarin het slot-oordeel treffendjuist wordt geformuleerd als volgt: ‘Hij was een mensch van veel-verscheidenen, uitnemenden aanleg, doch die, doordat hij zich niet gaf aan de Kunst, maar andere dingen, van verschillende soort, daarboven stelde, als kunstenaar ook geenszins is geworden, wat hij, bij een andere, minder daadlijk-praktische geestesgesteldheid, naar zijn jeugdwerk te oordeelen, waarschijnlijk wel had kunnen zijn.’ De schrijver van dit boekje heeft zich op een ander standpunt geplaatst. Hij wil den lateren Beets niet scheiden van Hildebrand. Er is ongetwijfeld iets in de gedichten van Nicolaas Beets, dat ook in de Camera te vinden is; uit beide spreekt de goedgezinde, gemoedelijke vroomheid van een degelijken Hollander, om maar een van die bij den dichter en den humorist beiden te vinden zijnde eigenschappen te noemen. Doch waar de vroomheid in de Camera een min of meer toevallige bijkomstigheid is, door den kunstenaar geweven door den opzet van zijn werk, is in de gedichten van later deze vroomheid tot voorop-gezet levensbeginsel geworden, waaraan de kunst werd opgeofferd. De kunstenaar is in Beets vertheologiseerd, en dat is het, wat door Mr. 't Hooft niet wordt erkend. Zijn boekje is dan eigenlijk ook geen werk, dat past in het kader van onzen tijd, nu toch wel vrij algemeen wordt aangenomen dat de kunst hare gansch bijzondere rechten heeft, die haar noch door partijschap, noch door staatzucht, | |
[pagina 179]
| |
noch door godsdienst ook kunnen worden afgenomen. Wat allerminst wil zeggen dat een vroom man geen dichter kan zijn - zooals de vooraf-gezegde meening dit nu dertig jaren lang door de eminente woordvoerders der moderne literatuur is verkondigd, wel eens door minder-goedwilligen is verdraaid - want bij Guido Gezelle maakt juist de eenvoudige vroomheid bijna iederen regel tot eene lyrische verrukking. Voordat de schrijver zijne beschouwingen over Beets aanvangt, geeft hij als inleiding eene causerie over den humor. Men ontmoet hier wel goed-gezegde en zuiver-gevoelde dingen, maar toch wordt men ook in deze bladzijden getroffen door eenzelfde gebrek aan onderscheiding, als dat wat den auteur belette den dichter Beets te zien in het licht van onzen tijd. Mr. 't Hooft maakt ‘een galop door Neerlands humorgebied’, en dat hij zich in zijn lustigen draf zelfs wel een weinig ver-galoppeert, blijkt wel hieruit dat hij Couperus, Heyermans, Braakensiek, Ko Doncker, Speenhoff, Pisuisse, Bouwmeester, Jan Feith, Barbarossa, Charivarius uit de ‘Groene’ - nu uit de ‘Nieuwe Groene’ - en nog verscheidene anderen als het ware in één adem noemt, allemaal als humoristen. Ik wil natuurlijk niet ontkennen dat in Couperus of Bouwmeester geen humor schuilt, dat ze dus op hun tijd geen humorist kunnen zijn, maar met een zoo heterogene bijeen-voeging van namen bewijst men niets. Op deze wijze zijn de Ilias en de sprookjes van Moeder de Gans ook verwant. Overigens laat het boekje zich aangenaam lezen. Houdt men in het oog, dat het met wat al te veel liefde voor Beets en met wat te weinig erkenning voor kunst als onafhankelijk verschijnsel is geschreven, dan is het den tijd, dien men aan het lezen van de vijf-en-vijftig pagina's besteedt, wel waard.
De Ontwikkelingsgang der Grieksche Letterkunde van Prof. Kuiper is een boek dat ik - ik aarzel niet om het uit te spreken - boven mijn critiek verheven acht. Ik bepaal er mij daarom toe, het te bewonderen, waartoe het mij in elk opzicht aanleiding geeft. Een werk als dit, eene inleiding tot eene literatuur-geschiedenis, hoe verschillend kan het worden uitgevoerd. Het kàn eene droge en dorre opsomming van namen en feiten zijn, die, hoe zorgvuldig bewerkt en hoe nauwkeurig verzorgd tot in de kleinste historisch-biographische onderdeden, toch alleen | |
[pagina 180]
| |
waarde heeft voor den studeerende, die traag het boek in de hand neemt, alleen omdat hij het opeengetaste feiten-materiaal nu eenmaal verwerken moet. Zulk een boek is deze Ontwikkelingsgang niet. Prof. Kuiper is niet slechts een grondig kenner van de Grieksche literatuur, hij heeft ook die letterkunde lief. En die liefde moet wel de diepste inspiratie zijn geweest voor dit boek, want van dit leven-wekkend element is het geheel doordrongen. Het gaf gloed, geestdrift, teederheid en sterkte aan zijne beschouwingen, het maakte zijn boek tot een boeyend en groot-menschelijk, een levend werk. Het verwerken van zoo'n boek is de ware studie. Men is zoo spoedig geneigd, als men een werk in dezen trant onder oogen krijgt, het op zij te schuiven en te zeggen: o, een studieboek, dat zal wel droog en saai zijn; en men herinnert zich het versje (ik meen dat het van Beets is): Professor is geleerd, maar droog;
Hij heeft geen gaaf van mee te deelen;
Zeer goede pijlen heeft hij velen;
Een vollen koker; maar geen boog.
Doch hoe verandert onmiddellijk de zaak, wanneer de adem der groote menschelijkheid, die het goede door-voelt, het grootsche begrijpt en innerlijk omvat, het teedere bepeinst, over de te verwerken stof is gegaan. En dat was bij den schrijver van dit boek inderdaad het geval, waarom ik iedereen zou willen aanraden het te lezen. Het werk behandelt in waarheid eene ‘ontwikkelingsgang’; het worden en verworden van de onderscheidene genres van kunst wordt er in nagegaan, en waar het mogelijk was, logisch en psychologisch verklaard. In verband hiermede eindigt het met den aanvang van de Macedonische overheersching. ‘De Hellenistische tijd, d.i. het tijdperk waarin Alexander's wereldverovering den Griekschen geest heeft verbreid over Oost en West, waarin Helleensch kennen en kunnen zich mengt met velerlei beschaving van anderen oorsprong, en de letterkunde van het over de gansche Romeinsche wereld verspreide volk der Grieken hare wedergeboorte viert in de wisselende vormen van allerlei, ook van oud-Christelijke letterkunde, is buiten kijf van niet geringer beteekenis dan de tijd dien wij wenschen te beschrijven. Maar die periode vormt een ander en nieuw hoofdstuk in de geschiedenis der Helleensche cultuur’. Aldus de schrijver in de inleiding. | |
[pagina 181]
| |
Opmerkelijk is het relief in het boek. Met volkomen-bewuste en overtuigde distinctie zijn dichters en denkers in passende belichting gesteld. Het behoeft geen betoog dat hierdoor de waarde van het boek niet weinig wordt verhoogd. Het werk geeft inzicht in den groei, het ontstaan van richtingen, door de onbewuste werking der diepere volkskrachten tot uiting gekomen, en in die stroomingen zijn de woordvoerders geplaatst met wel-geweten historisch-aesthetische waarde-bepaling. In het laatste hoofdstuk ‘Wijsbegeerte en Wetenschap’ neemt de verklaring der klassieke denk- en gevoels-sferen natuurlijkerwijze een geheel bijzondere plaats in. Ook hier heeft de schrijver in zijn streven naar duidelijkheid niet gefaald. De bladzijden over Socrates en Plato munten evenzeer uit door een verrassende scherpte van begrips-omlijning als door schoonheid van beheerschten stijl. De schrijf-trant is trouwens het geheele werk door in volkomene overeenstemming met den inhoud: zich kenmerkend door eene hoogere gedragenheid en zuiver willend, bewust bedoelen. Een beter geleide door de mysterieuze heroën-wereld van Hellas dan dat van Prof. Kuiper zou men zich niet kunnen wenschen.
Wat Prof. Kuiper deed voor de Grieksche literatuur, volbracht Dr. De Vooys in zijn ‘Historische schets’ voor het beperktere bestek van de Nederlandsche letterkunde. Van het werkje verscheen thans de zevende druk. De eerste kwam uit in 1908, en waar een boek als dit in zes jaren zeven drukken beleeft, is aanbeveling eigenlijk overbodig. De beide noodzakelijkste qualiteiten van dergelijken arbeid, overzichtelijkheid en diepte of relief, komen hier de volmaaktheid nabij. En in dit kleine bestek zit een belezenheid die bewondering afdwingt, een critisch oordeel dat het boekje maakt tot een geheel persoonlijk werk - gelukkig, want de persoonlijkheid die het draagt is ruim-ziend en diep-voelend waardoor de betrekkelijke subjectiviteit het boek slechts ten goede kon komen. Op enkele eigenaardigheden werd in besprekingen van vorige drukken reeds gewezen. Zoo vermeldde oorspronkelijk de paragraaf over Couperus, dat deze, ‘ondanks de virtuositeit van zijn stijl en zijn grooten naam, niet de hoogstaande kunst heeft voortgebracht die velen op grond van zijn eerste werk van hem verwachtten’, en dat ‘zijn talent aan diepte verloor wat het aan breedte, aan glans en gladheid won.’ | |
[pagina 182]
| |
De vierde druk vermeldde deze uitlating, die zeker niet iedereen den schrijver zou willen nazeggen, nog. Ze ontbreekt thans - mogelijk ook reeds in de beide vorige drukken - en door de enkele vermelding der titels wordt Couperus althans minder onrecht gedaan dan door een oordeel als het boven-geciteerde. Maar het is mijne overtuiging dat boeken als De Berg van Licht en Antiek Toerisme toch meer erkenning verdienen dan het vermelden van hun bestaan, met een enkel regeltje als nadere qualificatie. Zelfs in een beknopt werkje als dit. Boutens staat nog steeds te midden van de dichters die de auteur in één paragraaf samenvatte, na afzonderlijke behandeling van een aantal anderen. Van zijne dichtbundels zijn alleen de titels genoemd. En al verzekert de schrijver in een noot onder aan de bladzijde dat met deze samenvatting in één paragraaf niet is bedoeld dat al deze dichters op zich zelf minder belangrijk zouden zijn dan de afzonderlijk behandelde, het doet toch eenigszins pijnlijk aan, dat men het rijke en diepe talent van een onzer eerste dichters bijna geheel ziet nieeren. Het is wel vreemd, en ook jammer, dat een boek dat zooveel superieure eigenschappen bezit, door dergelijke vlekjes wordt ontsierd. |
|