De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Onze leestafel.M.P.C. Valter, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van den grooten oorlog. - Amsterdam - Rotterdam, C.L. van Langenhuyzen.Onze medewerker, de heer Valter, stelt zich in de doorwrochte studie, waarvan de titel hierboven staat, ten doel ‘te helpen verhoeden, dat Nederland zich door een der belligerenten uit zijn neutrale positie laat dringen, of, als het bij het beëindigen van den strijd, ter bescherming van eigen levensbelangen, vrijwillig de onzijdigheid prijs geeft, stelling neme aan den kant, vanwaar juist het grootste gevaar dreigt.’ Daartoe behoort men zich ernstig bezig te houden met de vraag, hoe deze oorlog eigenlijk ontstaan is. Met oppervlakkige algemeenheden kan deze vraag niet worden beantwoord. Men zal een poging moeten doen om de ontwikkeling der internationale verhoudingen in de laatste jaren te overzien. Als bijdrage daartoe geeft de schrijver uit den schat van het door hem verzamelde feitenmaterieel een uitvoerig overzicht van de politiek, door het Britsche wereldrijk, in de jongste twintig jaren op tal van punten van den aardbodem gevoerd. Als inleiding behandelt de schrijver de stichting en internationale erkenning van den Congostaat, en de geschiedenis van Amatongaland, Matabeleland en Mashonaland; uitvoerig staat hij dan stil bij Engelands optreden in Zuid-Afrika en doet bij die gelegenheid mededeeling van eenige feiten, betrekking hebbende op de verhouding tusschen Engeland en Nederland, die ernstige aandacht verdienen. Daarna staat de schrijver geruimen tijd stil bij de Marokko-crisis, den Bagdad-spoorweg, de moeilijkheden op den Balkan en stelt de in al deze aangelegenheden door Engeland tegenover Duitschland gevoerde politiek in het licht. Zeer belangrijk is 'schrijvers beschouwing over het Belgische neutraliteits-vraagstuk. Wie over dit vraagstuk zich een oordeel wil vormen, zal er zich niet aan mogen onttrekken, van de toelichting die de auteur tot de in deze zaak bekende feiten geeft, kennis te nemen. De politiek, in verband met dit vraagstuk, door Engeland en Frankrijk ten opzichte van Nederland gevoerd, wordt door schr. uiterst sober aangeduid. Toch mag wat hij daaromtrent laat doorschemeren tot dankbaarheid jegens de door onze Regeering in 1910 en 1911 betoonde standvastigheid stemmen. Daarbij blijkt tevens, dat eene door mij in die dagen geuite bevoegdheid ongegrond was. In De Tijdspiegel van April 1909 waarschuwde ik tegen eene toetreding van Nederlanders tot de ‘Commission Hollando-Belge’ | |
[pagina 184]
| |
omdat ik uit gepubliceerde officieele stukken dezer Commissie den indruk kreeg dat zij bedoeld was als een orgaan tot voorbereiding van een ‘of- en defensief militair verbond’ tusschen Nederland, België, Frankrijk en Engeland. Ik stond toen trouwens niet alleen. Gelijke waarschuwing ging uit van het toenmalige dagblad Land en Volk en van een der Vlaamsche leiders, Dr. Marten Rudelsheim, in Onze Eeuw. Wat de Belgische neutraliteit betreft, zoo acht ik het verkeerd, de daaromtrent gerezen quaestie uitsluitend van formeel juridisch standpunt te willen beschouwen. Het is toch voor ieder, die verder wil doordenken, op de eerste plaats een historisch-politieke quaestie. Uit al hetgeen reeds sedert ongeveer 1906 werd gepubliceerd en was gedocumenteerd, staat onomstootelijk vast, dat België minstens al van den aanvang der XXe eeuw af met zekerheid wist, dat het eenmaal tusschen een goede verstandhouding met Frankrijk en Engeland eenerzijds of met Duitschland anderzijds een keus zou moeten doen. De internationale toestand na den dood van den stichter van het uitgebreide stelsel van Ententes, Koning Edward VII, ontstaan, wordt trouwens in een heldere analyse door den schrijver ontvouwd tot op het oogenblik dat de oorlog uitbrak. Schr. besluit dat men moet vertrouwen, dat het Nederlandsche Volk natuurlijk tegen Duitschland de onafhankelijkheid zou handhaven, indien zij werd bedreigd, maar dat het zich wel zal hoeden samenwerking te zoeken met Engeland. ‘Moge niet alleen een getrouwe naleving onzer plichten van Onzijdige, maar ook eene moedige verdediging van de rechten, die de Natie aan de door de Regeering geproclameerde neutraliteit ontleent - met name op het gebied van handel en scheepvaart - aan Engeland eerbied afdwingen, het zelfrespect bewaren en ons verzekerd doen blijven van de vriendschappelijke verhouding met Duitschland, die voor het Volk van Nederland in het verleden van onschatbare waarde was en in de toekomst wezen zal.’ Bijzonder groot is de waarde van de studie van den heer Valter zoowel door den overvloed van feitenmateriaal als door de volkomen zakelijkheid en nuchterheid, waarmede hij deze feiten zelf laat spreken. De schrijver is volstrekt niet specifiek Duitsch gezind. Hij is alleen strict eerlijk. Het zou niet juist zijn, om, terwijl het Duitsche Rijk van alle kanten wordt besprongen, niet alleen door een oorlog met wapenen van staal, maar ook door een oorlog met wapenen uit haat en leugen gesmeed (zoo, dat, tegen talrijke getuigenissen van onverdachte Nederlandsche getuigen in, sommigen nogal tijd gelooven dat bij voorbeeld in Leuven Duitsche troepen opzettelijk kunstschatten verwoestten en zonder oorlogsnoodzaak een straat in brand staken)... het zou niet juist zijn, om onder die omstandigheden een nuchter-zakelijke houding met een onbeholpen woord ‘pro-Duitsch’ te heeten en bovendien de Duitschers zelf nog als schuldig aan den haat, die hen, ijverig zijn plaats onder de zon zoekend volk, omringt, te betichten. Er zullen altijd menschen zijn, die de waarheid niet willen hooren; maar wie zich niet alleen een eerlijk oordeel wil vormen over de oorzaken der geweldige gebeurtenissen die wij thans beleven, maar ook zich degelijke rekenschap wil geven over de positie, die Nederland te midden dezer | |
[pagina 185]
| |
gebeurtenissen inneemt, handelt dwaas als hij de brochure van den heer Valter ongelezen laat. V.K. | |
De Kruisingstheorie. Eene nieuwe theorie over het ontstaan der soorten door Dr. J.P. Lotsy. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, z.j. (1914.)De veelvormigheid van al wat leeft, de rijkdom aan afwisseling, die planten en dieren ons te zien geven, waren het niet van onze kinderjaren af fantastische raadselen voor onze altijd naar mystiek zoekende geest? En toen we langzamerhand leerden ons thuis te voelen te midden van al onze medeschepselen, zochten we toen niet naar een verklaring voor al dat vreemde, naar een meer prozaïsche beschouwing dier schoonheid om ons? Oogenblikken van neiging tot het geheimzinnige waren er in ons leven, en daarnaast dagen van ontwaken uit een versuffende slaap, dagen waarin de eischen der werkelijkheid zich in hun volle kracht toonden, en waarin we voelden den drang naar wereldverklaring, opheldering zochten van dat groote probleem, dat de ontwikkeling van het levende op aarde in zich sluit. Zoo is het ook met de menschheid gegaan. Mystiek en philosophische schoonheidswaardeering wisselden af met zucht tot nuchter weten, tot begrijpen van wat de natuur als geheimen verborgen hield. Het evolutiegeloof heeft de denkende mensch altijd bezeten; het descendentiegeloof is pas langzamerhand gekomen. En tot voor betrekkelijk korten tijd is dit een geloof gebleven; de wetenschappelijke basis, door Darwin aan dit geloof gegeven, heeft het ter overwinning gebracht. Het groote publiek, dat gemakkelijk warmloopt op een enkel woord, een enkele goedklinkende term, waarvan het de beteekenis niet begrijpt, en de draagkracht nog veel minder, het groote publiek liet zich in slaap sussen door het ‘Darwinisme’, dat alles verklaren kon. Zonder iets van de enorme waarde van Darwins werk te willen afdoen, gelooven wij veilig te kunnen zeggen dat dit ‘Darwinisme’ geen allesverklarende tooverspreuk is, dat Darwin zelf, thans, na vijftig jaar, zijn theorie grondig herzien zou, indien hij nog leefde. De wetenschappelijke wereld bleef echter niet in het bekorende gefluit van Darwins propagandisten en leerlingen gelooven; het opkomende gevoel van onvoldaanheid, grootendeels voortgesproten uit de mystieke natuur van Darwins ‘variabiliteit’, de bron voor nieuwe eigenschappen, werd onderdrukt door Hugo de Vries, wiens ‘mutatietheorie’ voor goed een eind moest maken aan de nog heerschende twijfel. De Vries nam het ontstaan van nieuwe planten waar, die in scherp omschreven eigenschappen van de ouderplant Oenothera Lamarckiana, verschilden. En weer liet het groote publiek op het voetspoor van bijna alle geleerden, zich door het woord ‘mutatie’ verblinden. Inderdaad, er was toen, in 1901, voor de Vries' ontdekkingen geen andere verklaring mogelijk. Maar indien we ooit van een revolutie op wetenschappelijk gebied mogen spreken, dan heeft die in de laatste 15 jaren plaats gehad onder de natuuronderzoekers, die zich met het vraagstuk der erfelijkheid bezighielden. Door de herontdekking in 1900 van de reeds in 1865 door Gregor Mendel opgestelde regels van erfelijkheid, een herontdekking, die op naam van Hugo de Vries, Erich von Tschermak en Carl Correns staat, is de stoot gegeven tot de geboorte eener nieuwe wetenschap, | |
[pagina 186]
| |
de genetica, de studie der erfelijkheid. En daardoor is ook een geheel onverwacht licht geworpen op de ‘mutatie’-verschijnselen, die De Vries had waargenomen. Reeds in 1902 vestigde Bateson er den aandacht op, dat mogelijk deze verschijnselen een rationeele verklaring vinden zouden, als Oenothera Lamarckiana een bastaard was bij welke meening zich in 1906 onze landgenoot J.P. Lotsy zich aansloot. In den loop van tien jaar zijn nu veel argumenten ten gunste van deze meening bijeengebracht, terwijl bovendien is aangetoond, dat Oe. Lamarckiana lang geen zuivere ‘elementaire soort’ is, maar een zeer uiteenloopend mengsel van typen, een zeer ‘slechte’Linné'sche soort. Terecht stelt dan ook Lotsy in dit boekje (pag. 18) de eisch: ‘Maar dan kan Oe. Lamarckiana, als zoodanig, ook nooit als betrouwbare basis voor proeven, die het bestaan van mutatie willen bewijzen, dienen, want niets kan ons overtuigen, dat wij te veel eischen, als wij van hem, die het bestaan van mutatie wil bewijzen, verlangen, dat zijn punt van uitgang eene soort zij, wier zuiverheid boven bedenking staat.’ Lotsy geeft in dit boekje een welsprekend pleidooi voor zijn opvatting omtrent het ontstaan van soorten door kruising. Uit zijn kruisingsproeven met Leeuwebeksoorten e.a. was gebleken, dat uit kruising van twee soorten een groot aantal nieuwe vormen ontstaan kunnen, waaruit dan de selectie de meest geschikte in het leven houden kan. Hierop baseert hij zijn ‘kruisingstheorie’, die hij als volgt samenvat: ‘Nieuwe soorten worden geboren, als gevolg van een kruising tusschen reeds bestaande soorten. De nieuw-geboren soort is klaar en constant, en aan geenerlei vorm van erfelijke variabiliteit onderworpen, met de mogelijke, doch m.i. onwaarschijnlijke uitzondering van een toevallig verlies van factoren.’ ‘De Natuur maakt dus sprongen, maar deze kunnen buitengemeen klein zijn; wezenlijk is niet de grootte van den sprong, maar het feit, dat er geen overgangsvormen in den zin van variëteiten tusschen verschillende soorten bestaan.’ ‘De Natuur kan geen soorten vormen, door selectie van bepaalde individuen, tot de te vervormen soort behoorende, omdat eene dusdanige selectie, noodgedwongen zonder effect moet blijven, daar alle individuen, tot een en dezelfde soort behoorende, dezelfde erfelijke constitutie bezitten.’ ‘In één woord: alle intraspecifieke selectie is onmogelijk. Interspecifieke selectie daarentegen, blijft mogelijk, maar zij behoort tot een anderen tak van wetenschap, tot dien van het overleven van sommige soorten boven andere, en gaat dus buiten de grenzen van mijn voordracht, die slechts over den oorsprong der soorten handelt.’ Menigeen, die totnutoe van de onaantastbaarheid der mutatietheorie overtuigd was, en die zijn kennis bijv. had opgedaan in Buekers ‘Ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur’, zal uit dit boekje een gansch anderen kijk op de dingen krijgen. En ons verheugt het, dat deze belangrijke bijdrage tot het vraagstuk der onderlinge verwantschap van alle levende wezens, aan een Nederlander te danken is. Eén ding is jammer: de prijs (90 ct.) is voor een boekje van 40 blz. vrij hoog. Het is te hopen, dat de uitgever deze bij een nieuwen druk zal verlagen, opdat niets de ruime verspreiding der nieuwe leer moge in den weg staan. M.J.S. | |
[pagina 187]
| |
De Nederlandsche Vrouw in de eerste helft der 18e eeuw, door Dr. S.J. van Wolzogen Kühr. - Boekhandel en Drukkerij, v.h. S.J. Brill, Leiden, 1914.Dit boek verheft zich niet boven gewoon compilatiewerk, maar het bevat een schat van bijzonderheden en overgenomen stukken, de laatste vooral ontleend aan onze Spectatoriale geschriften. Eer los aaneengeregen dan stevig verwerkt tot een overzichtbaar geheel, kunnen de hier geschetste tooneelen, waarin voornamelijk de vrouw van goeden huize optreedt, ja, eigenlijk nog het meest de rijke, verwende juffer, de modepop, ons slechts een eenzijdig beeld vertoonen. Schr. zelve betreurt dat zij van de werkende vrouw niet genoeg heeft kunnen zeggen. Van dienstboden, besteedsters, bakers en minnemoers weet zij ons hier en daar iets te vertellen; maar van winkeliersters, neringdoenden in 't algemeen en vooral van de vrouwen op het platte land hooren wij zoo goed als niets. Afgaande op wat auteur ons mededeelt, zou men de oud-Hollandsche degelijkheid, de hoofdzakelijk voor echtgenoot en kinderen levende vrouw, tot het rijk der legenden verwijzen. En toch, zij bestonden: de geduldige moeders en rappe dochters; de vrouw, wier huisbestier boven lof was verheven, wier weldadigheid en praktische zin haar een plaats verschaften in het bestuur van Gods- en weeshuizen; die eigen zaken dreef; ook zij, die zich aan de schoone kunsten wijdde (niet enkel als dilettante) of in het stille studeervertrek zich tehuis voelde. Er is iets verleidelijks maar tevens iets gevaarlijks in, aan de hand van een Van Effen en andere satyrieke schrijvers, de 18e eeuw te willen leeren kennen. Zij hadden het natuurlijk niet over de stillen in den lande, ook ontleenden zij hunne voorbeelden in hoofdzaak aan het stadsleven. Stellig zou onze eigen tijd even groote aanleiding tot spotzieke vertoogen aan een Van Effen c.s. opgeleverd hebben. Men denke b.v. aan onze vrouwenbeweging - de suffragettes -; onze vaak verwaarloosde huishoudens en talrijke echtscheidingen; ons dienstbodenvraagstuk; onze modepoppen; heel het mondaine gedoe in onze groote steden en badplaatsen...... De satyricus ziet het belachelijke, het in 't oog vallende; tot den dieperen kern der dingen dringt hij zelden door. Vele moralisten handelen niet anders. Zij staren voortdurend op de schaduwen, wat bij de menschelijke onvolmaaktheid van alle eeuwen niet moeilijk valt. De goede tijd ligt steeds in het verledene. Wat zegt Martha de Harde in de Historie van Willem Leevend. ‘Wist men in mijn jeugd van dat gemenvrouw! 't Moet onze Gerrit mooi tuigen, dat zijn vrouw Mevrouw hiet; en zijn eigen vleeschelijke moeder hiete nooit anders dan Lijsbet uit de Wenteltrap: want zij deed een lakenwinkel op den Nieuwendijk....’ Iste D. p. 108. Deze Lijsbet en Grootje RijsigGa naar voetnoot1) zeer zeker moeten volgens de schrijfsters in de eerste helft der 18e eeuw geplaatst worden. Dat er ook eb en vloed valt aan te wijzen in het maatschappelijk bestaan, komt zelden in iemands gedachten. Op tijden van zorgelooze welvaart, weelde, grove winzucht, slappe moraal, volgen steeds weder andere, waarin zuinigheid, eenvoud, een ingetogener levenswijze de overhand krijgen. Hoe gemakkelijker het leven schijnt, hoe scherper de verhoudingen onderling. Gezamenlijk leed voert tot eensgezindheid, saamhoorigheid. Angst en zorg brengen verbroedering teweeg, zelfs waar men die voorheen onmogelijk achtte. Dit is het goede van zware dagen. | |
[pagina 188]
| |
Wie dus de vrouw en haar huis wil beschrijven, moet een deel politieke en maatschappelijke geschiedenis geven bovendien. Trouwens Schr. zelve zegt in hare Inleiding: ‘Zoo kon ook hier vrij veel neergeschreven worden in verband met het vrouwenleven in de eerste helft der 18e eeuw, zooals dit zich aan de buitenzijdeGa naar voetnoot1) vertoonde. Het is ons echter niet mogen gelukken te dringen door die uiterlijkheden heen tot de kern van zijn geheimen.....’ Is het absoluut waar dat wij, noch romans, noch dagboeken, noch brieven bezitten, waarin de toen levende vrouw zelve zich heeft uitgesproken? Zouden onze archieven niets van dien aard aan wijzen? Het is geen bekoorlijk vrouwenbeeld, dat uit deze bladen voor ons oprijst. In den vloed van aardige, oude gebruiken, zeden en gewoonten hier gegeven, duikt het trouwens zelfs wel eens zoo diep onder, dat wij het nagenoeg uit het oog verliezen. Eigenaardig is ook dat de hoofdstukken, waarin van ‘Vrijen en Trouwen’ voorkomt, zulk een groote plaats beslaan, getoetst b.v. aan die, waarin het ‘Godsdienstig leven,’ het ‘Sterven en Begraven’ een beurt krijgen. Zelfs de vrouw als moeder schiet verbazend te kort vergeleken bij de bladzijden aan de ‘jonge juffers’ gewijd. Het is mijns inziens niet aan te nemen, dat de moeder in de eerste helft der 18e eeuw zulk een ijdele, praatzieke malloot was, als de spotschriften dier dagen ons teekenen. Zulke waren uitzonderingen. Er moeten goede, verstandige moeders bij menigte zijn geweest. Moeders, die de ziel waren van haar gezin; die de karakters harer kinderen hielpen vormen; door wier handen de draden liepen van het groote bonte weefsel, dat wij maatschappij noemen. Moeders, die met oplettende liefde en mededoogen, met zelfverloochening en geduld dag en nacht hare plichten vervulden. Doch wanneer men piquant en satyriek wil zijn, valt er van zulke vrouwen niets te vertellen. Dan leveren de mallemoertjes, de ijdeltuiten, die met haar kroost willen pronken, de praal- en babbelzuchtigen veel meer stof tot vertoogen en sermoenen. En zoo blijft dan het oude woord waar. dat de beste vrouwen zij zijn, van wie men zwijgt. Maar afgezien van dit alles gaf auteur een zeer lezenswaardige bijdrage tot de geschiedenis, niet zoozeer der vrouw dan wel tot die der Ned. zeden en gebruiken, in de eerste helft der 18e eeuw. IJverig en nauwgezet maakte zij gebruik van de door haar telkens genoemde bronnen, zelve waarschuwend tegen een voorbarig oordeelen, naar aanleiding dezer gegevens. Het uitgebreide Inhoudsoverzicht maakt het den lezer gemakkelijk telkens datgene te vinden, wat hij nog eens wil herlezen of in het boek naslaan. De keurige druk, de teekeningen aan Van Stolks Atlas ontleend, verhoogen de aantrekkingskracht van dit werkje, waaraan bovendien eene zeer weemoedige herinnering is verbonden. Zij toch, die het zou geschreven hebben, die er een massa bescheiden voor verzameld had, die er met hart en ziel in heeft geleefd. Mejuffrouw Elise Ch. Scheffer, werd opgeroepen te midden van haar arbeid. Een moeilijke, maar schoone taak wachtte Schr., die van de nagelaten papieren der jonggestorvene mocht gebruik maken en dit met ware toewijding heeft gedaan. Met een geestig maar daarom niet minder diepgaand woord van Molière besluit auteur haar boek. ‘Rien ne ressemble mieux aux sottises des femmes, que les sottises des hommes.’ Dit kenschetst tevens den inhoud. Elise Soer. | |
[pagina 189]
| |
Sint Hubertus, Roman van het Groene Gilde, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Uitgever L.J. Veen - Amsterdam.Deze roman sluit zich aan bij Gelukkige Menschen, zonder er precies een vervolg op te zijn, want lang niet alle personen uit laatstgenoemd werk treden hier weder voor ons op. Integendeel, de geschiedenis beweegt zich hoofdzakelijk om Reinout Berghem, wiens echt met Alix van Reymerswaele van korten duur is geweest. De omgeving, waarin dit verhaal speelt, is - wie verwachtte het anders? - zeer levendig en mooi beschreven. Door deze bladzijden ritselt de frissche herfstwind, krachtig, bezielend. De schilderachtige jachtstoeten, die door de kleurige bosschen en over de wijde velden trekken, zetten een eigenaardig cachet bij aan het geheel, evenals vele gesprekken, van ‘jagerslatijn’ doorspekt. Te midden der lachende, pratende, flirtende dames en heeren, der brieschende rossen en blaffende honden, sleept een oud man zijn knagend verdriet met zich om, ontwaakt een nieuwe neiging in Reynouts hart, en kampt een fiere jonkvrouw tegen de liefde, die haar plotseling heeft overmeesterd, gehoor gevend aan gekwetsten trots en ijverzucht. Het voor en tegen van de jacht wordt er natuurlijk ook in behandeld. Maar een tegenstander van deze sport zal nooit door verstandelijke overwegingen in een voorstander veranderen, daar het hier een gevoelsquaestie betreft. Het dooden van wild moge noodig en nuttig zijn; het aanschieten en de angst, waarin de gejaagde dieren verkeeren, blijft iets afgrijselijks, waardoor vele menschen er van terugschrikken. Dat er iets opwindends is in deze soort van sport, iets wijds en ruims; dat het toeven in de buitenlucht, het geheele dagen in beweging zijn, gezond is; niemand zal het loochenen. Maar al deze voordeelen zijn ook op andere wijze te verkrijgen. De jacht is een historisch overblijfsel uit tijden, waaraan velen tot voor weinige maanden meenden, dat wij ontwassen waren, terwijl het tegendeel is gebleken. De menschenjachten, waarvan onze dagen getuigen, leeren het anders, zijn kinderspel vergeleken bij alles wat Sint Hubertus betreft. De mensch is een raadselachtig wezen. Een jager is volstrekt niet een dierenvijand, eer het omgekeerde. Ik heb persoonlijk zeer bedaarde, ernstige, zachtzinnige menschen gekend, voor wie de jacht evenwel bijzonder veel aantrekkelijks had. Psychologische geheimen, zooals er honderden zijn. Hoe dit zij. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft hier weder op de haar eigen boeiende wijze een roman geschreven, een welverzorgde uitgave, die velen verpoozing moge brengen in onzen aan zware gebeurtenissen zoo overvoerden tijd. Elise Soer. |