De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
De geur van moeder's haar-wrong.
| |
[pagina 165]
| |
8.Blijf nu, moeder, blijf! Wat wilt ge doen daar buiten?
Wilt ge hooren, hoe de wind laat trillend tuiten
‘duiven-fluit van riet’Ga naar voetnoot1 in heldre luchten hoog?
Ziet dan, moeder, hier den hemel in mijn oog!
Klinkt mijn stem u niet als 'n rieten fluit sonoor?
Zegt mijn oog u niet: - nu fluister me eens in 't oor -
‘Blank gelijk de duif is hier uw spiegelbeeld’?
Zeg nu, wat er nog aan onze spelen scheelt!
Dus begint de dag, dat men zijn duivenvlucht
opjaagt, hemelhoog, in blauwe morgenlucht.
Wilt ge zien hoe zich aan bloemen bijen hangen?
'k Weet een beter spel! Ge neemt mijn beide wangen
tusschen handen saâm gestrengeld en mijn voeten
rusten rechts en links op úwe beide voeten.
Zóó, mijn armpjes om uw lenig lijf geslagen,
moet ge onz' kamer rond me stap voor stapje dragen.
Zie nu eens: gij zijt de bloemtros, ik de bij.
Moeder, zijt ge niet met onze spelen blij?
Heete middagzon verzengend fel, o kommer,
jaagt den moede-loom naar 't jeugdig groene lommer.
Moeder, ach, ge gaat met uwe lampe heen?
'k Ben zoo kil en koud en huivren àl mijn leên.
't Wordt zoo duister hier in 't droevig kamerkijn;
want nog flauwtjes brandt mijn lampje scheemrig klein.
Hoe, en wilt ge reeds uw lamplicht dooven gaan?
Niet nog komt de Zon verbleeken 't licht der maan!
Wacht dus tot Hij komt verdrijven ons den nacht.
Saâm met u wou 'k zien zijn luisterrijke pracht.
't Stillë uur van nacht slaat prangend-bang de gong,
wijl de veenmol droef zijn gonzend deuntje zong.
| |
[pagina 166]
| |
9.Laat dit mijn afscheid zijn, mijn kind!
Mij roept de nooit afwijsbre Wil
en ik zal gaan; want reeds hoor ik
de klachte van den prit gantil.Ga naar voetnoot1
In avondschemer stijgt zijn roep
omhoog uit 't lichte loover-beven
en eindigt in een siddertoon
gelijk de snik van 't vliedend leven.
Ik waar' nog heel lang meê gegaan
door 't wijdë oord van wondren schel,
nu eens verkwikkend, heerlijk schoon,
en dan weer heet, verschroeiend fel.
Dit lichaam echter, afgemat,
het kan me onmooglijk langer schragen;
dus zult je nu den leeftocht voor
je reis alleene moeten dragen.
Des morgens bij 't ontwaken doet
je mooglijk deze scheiding pijn;
maar 's middags op den stoff'gen weg
van medelij de zon verdwijn'.
Mijn tranen zulle' in overvloed
in droeve druppels nedervallen
en jou verkwikken 't lijf, den brand
der blaren aan je voete-ballen.
Dan zal mijn lachen blinken weer,
en schittren door de wolken-scheur.
Ik wuif je vreugde en vrede toe
als 't morgenlicht door de open deur.
Als dorst je kwelt, zoo laaf ik jou
met 't water van de dawegan,Ga naar voetnoot2
die hangt aan palmenwaaier aan
den weg, waar ze ieder plukken kan.
| |
[pagina 167]
| |
Je zult mijn zang weer hooren in
den stroom der beek langs 't beemdenmos
en in het ruischen van den wind
door 't rits'lend, ruige bamboe-bosch.
Wanneer je slaapt in 't gras, ontvang
mijn kussen in den val der blâren,
die in je droomen toovren ijl
de beelden uit je kinderjaren.
Mijn kind, hoe bloeiend ligt je daar
met open mondje, 'n geur'ge damp,
die wasemt uit je leedjes warm
in 't laatste loome licht der lamp!
In je armen leg ik têerheid neer,
die àlle ruwheid zal verslaan;
in je oor de gave om de taal
der ziel in dingen te verstaan.
Wat liefdeteeken zal ik jou,
mijn kind, nog meerder geven?
Mijn ziel doordring' geheel en al
dit knopje van mijn eigen leven
en doe 't ontluiken door den gloed
van mijne liefde in smarte-beven.
| |
[pagina 168]
| |
10.Roept een vogel 's nachts ‘kolik, kolik, kolik’,Ga naar voetnoot1
luidt het antwoord dan ‘toe-oe, toe-oe, toe-oe’.
'n Moeder zingt in bangen nacht voor 't schreiend kind.
Angstig giert door boom en blad verwoed de wind.
‘Slaap gerust nu maar op moeders boezem, kind!
Hoor je roepen ‘“je oogen doe
maar toe”’ 'n toe-oe?
't Is geen dief, die door de boomen waait en woedt;
wees niet bang, 't is maar de wind,
mijn kind, de wind.
Hoor je 'n vogel luide roepen ‘“Waak bij 't kind”’?
O, de roep van dien kolik
hoor ik, hoor ik.
Slaap in moeders warme armen; nóg waak ík!
Want de nachten zijn zoo kil,
zoo kil, soms stil.
Als je ontwaakt, dat dán je stem van vreugde trill';
roep dan luide ‘hier ben ik,
groei ik, leef ik.’
Laat je moeder 't hooren tot haar laatsten snik,
hoor ik roepen ‘“je oogen doe
maar toe”’ 'n toe-oe.
Onverwachts komt toch de levens-Dief voor moe.
'k Hoor dan roepen ‘je oogen doe
maar toe’ 'n toe-oe.
Ach! mijn kind, dan wordt het mij wel bang te moe'.
Nacht wordt jou, zoo Hij het wil,
wel stil, doodstil.
Mij is 't graf in zwijgend-donkren nacht zoo kil,
doen alleen geveêrde menschen-vrienden schril
hooren hun geluid ‘“kolik, kolik, kolik,”’
klinkt de sombre roep ‘“toe-oe, toe-oe, toe-oe.”’
| |
[pagina 169]
| |
11.'k Heb menig' bleeken stoet, gehuld in wierook-geuren
en gonzend' priesterzang, ons huis voorbij zien treuren.
De baar, als kop vooráán, zoo kroop hij langs mijn oog
als 'n kronklend monster, dat zich langzaam voortbewoog.
Inééngedoken zat een raaf, gelijk een spook,
op onze woôn en riep ‘ga-ook, ga-ook, ga-ook.’Ga naar voetnoot1
Ik zei: ‘O, raaf! ik min de zon met lichtgewemel;
zij komt nog pás in ochtendgloor'n aan 's levens hemel.
Ach, laat me blijven nog! Ik wil in vreugde gloeien
en bloemen kussen, die me nú te hoog nog bloeien.’
Op onze woning bleef het zwarte, sombre spook
en riep meedoogenloos: ‘ga-ook, ga-ook, ga-ook’.
Eens hoorde ik droevig snikken door onze eigen woôn.
Ik rook den geur van kantil-bloemen, geel en schoon.Ga naar voetnoot2
't Geluid van 't scheurend witte doode-laken sneed
toen fel mijn hijgend hart, geprangd door zíeleleed.
Er vormde zich voor 't huis eenzelfde blanke stoet.
Vertrekken ging hij loom; toen klonk een sombre groet:
de raaf was weer gekomen, 't grimmig-zwarte spook
en riep zijn ééntonig ‘ga-ook, ga-ook, ga-ook’
Ik riep: O raaf! laat af dit hartverscheurend toornen.
Ik heb de bloemen lief, al heeft de bloem ook doornen.
Ach, laat me blijven nog! Ik wil aan schaduw-kant
den boom zien bloeien, dien ik onlangs heb geplant.
Op onze woning bleef het zwarte, sombre spook
en riep meedoogenloos: ‘ga-ook, ga-ook, ga-ook.’
Den klank van 't droef geluid, ik heb hem nooit verloren.
Nu hoor ik àlle dag, zij 't even in mijn ooren
het woord, dat, toen mijn levens-knop ontlook,
tot mij geroepen had: ‘ga-ook, ga-ook, ga-ook.’
| |
[pagina 170]
| |
12.Moeder, 'k kom in dit Uw wonderschoon verlicht
woonvertrek en bedel U om 'n weinigje uit
Uwen overvloed en rijkdom van juweelen.
Zie, ik ben nog naakt, mijn handjes onversierd
en mijn enkels hebben geene ringen aan.
'k Kom als bedelaar tot U en bedel U om
'n steentje, daar 'k mijn spel een weinig mêe kan sieren.
'k Smeek en bid U om een' kleinen lach van Uwen
mond, gehuld in diep-mysterieuzen glans.
Zie, mijn mondje is strak, mijn hartje is leêg en dor.
'k Kom als bedelaar tot U en bedel U om
éénen glimlach, die mijn mondje in lachen plooit
en mijn hart van blijde, zoete vreugd doet zwellen.
'k Wacht en wacht op éénen lichten opslag van
Uwer oogen praal met binnenwaartschen blik.
Ach, mijn oogen zien nog scheemrig en mijn zélf
zoekt en tast op zijnen eindeloozen weg.
'k Kom als bedelaar tot U en bedel U om
éénen oogopslag, die mij het Licht doet zien
en mijn zélf zal leiden, hem den weg zal wijzen.
| |
[pagina 171]
| |
13.Ik zie in 't tintellicht der jonge morgenstralen
een rozenbloeme-blaadje drijven op het meer.
Het zuchtend briesje blaast het huikje heen en weer,
een hulkje: want een dauw-drup zit er in te prálen.
Die drup is zeker uit den hemel komen dalen!
Of heeft de zuidewind het water zacht en teêr
gekust en lei die parel in haar schulpje neer?
Van waar kan ik zoo gauw het juistë antwoord halen?
Mijn kind, je ligt zoo lief, zoo stil in mijnë armen,
een druppel dauw gelijk, in 't bloemblad eener roos
op 't meer gekomen door den wervel van een hoos.
En zoo je géén dauw bent, wat eindloos goed Erbarmen
heeft 's werelds meer beroerd; en die uit 't kabblend nat
deez' druppel leven op mijn boezem heeft gespat?
|
|