De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Uit Ibsen's Peer Gynt.
| |
[pagina 141]
| |
Men heeft geen grote kennis van Goethe's Faust nodig om te voelen - of te weten - dat dit citaat verkeerd is; zo als een ieder zich zal herinneren, heeft Goethe werkelik geschreven: ‘das Ewig weibliche zieht uns hinan’, nu is èn 't oor tevreden gesteld en de zin in orde, wat 't verschil van betekenis, waarover nog later, ook zij. De twee Duitse vertalers van Ibsen's meesterwerk, Ludwig Passarge en Christian Morgenstern geven de woorden, zonder enig kommentaar, als boven weer, maar voor de Engelse vertalers, de gebroeders Archer, was 't merkwaardig genoeg te veel en bij hen leest men: ‘Ibsen writes “ziehet uns an”. We have ventured to restore the exact wording of Goethe's lines.’ Dus hebben wij hier al drie lezingen: ‘zieht an’, ‘ziehet an’, en ‘zieht hinan’. Welke lezing is nu die van Ibsen en hadden de Archers al of niet gelijk met hun restitutie van Goethe's tekst? Een vraag die 't de moeite waard zal blijken eens nauwkeurig te onderzoeken en te beantwoorden, wat mijn lezer dadelik in zal zien wanneer ik hier aan toevoeg dat dit onderzoek mij tot de zeker verbazende konklusie gebracht heeft dat wij van Ibsen's tekst geen enkele afdruk bezitten die in alle opzichten betrouwbaar mag genoemd worden en dat met name in de Peer Gynt, die schrijver dezes meer in bizonderheden heeft onderzocht, zich afwijkingen vertonen van de tekst zo als Ibsen die schreef, waarvan ik 't juiste getal hier niet zou willen trachten uit te rekenen, maar die zeker tussen, misschien wel boven de vierof vijfhonderd zijn aan te slaan. 't Is bekend dat Ibsen zijn Peer Gynt in 1867 in Italië schreef, te Ischia en te Sorrento. Tot voor korten tijd bezat men slechts één hs. er van, 's dichters keurig geschreven gecalligrafeerd mogen wij wel zeggen, afschrift dat hij naar de drukkerij gezonden had te Kopenhagen - de zogenaamde ‘Renskrift’, dat hier met R aangeduid wordt. Een gelukkig toeval bracht voor enkele jaren een ander handschrift aan den dag, de eerste Redactie (door mij met U = Udkast, aangeduid) dat echter niet geheel kompleet is; er ontbreken verscheidene bladzijden aanGa naar voetnoot1.. Deze eerste versie wijkt in zeer veel gevallen sterk af van de tekst zo als die door de dichter de wereld | |
[pagina 142]
| |
werd ingezonden en is van 't uiterste belang voor de studie van de gedachtengang die tot de laatste redactie leidde omdat die in veel gevallen er door verklaard wordt. Als b.v. in 't door mij gegeven citaat, in plaats van ‘Anitra, Eva's naturlige datter’ (R) in U te lezen staat: ‘Kvinde, Eva's naive datter’, dan is daardoor alle anders nog mogelike twijfel uitgesloten aan de nuance waarin Ibsen 't woord natuurlik hier gebruikt. De tekst van U is slechts gedeeltelik algemeen toegankelik, n.l. in Koht en Elias' uitgave van H. Ibsen's Efterladte Skrifter. Ibsen las geen proef! Hij vond dit niet nodig, zegt hij in meer dan één brief (Breve, I, 179 en zie ib. I, 101) ten eerste omdat zijn schrift zo duidelik was en ten tweede omdat hij op de korrektor vertrouwde. In het eerste opzicht had hij gelijk, - zij die de Nederlandse Ibsen-uitgave van Meulenhoff bij de hand hebben, kunnen zich zelfs in die onduidelike en niet zeer fraai weergegeven proeve (dl. 4 p. 296) er van overtuigen. Wat 't tweede punt betreft, deed Ibsen onverstandig: er zijn in de eerste uitgave van (14 Nov.) 1867 reeds minstens zes en twintig afwijkingen van R. op te merken. Na 14 dagen, de 28 Nov. 1867 kwam er een tweede uitgave en daarin kan men nog op zijn minst één en twintig andere afwijkingen vinden. En zoo gaat 't door, elke uitgave (en er zijn er 19 in 't geheel) voegt er nieuwe fouten bij en slechts zéér zelden wordt er een verbeterd, - met een enkele uitzondering, n.l. dat ik in de elfde uitgave geen nieuwe fouten opgemerkt heb en dat de Minde-udgave van 1908, door Prof. Storm bezorgd, een twintigtal fouten korrigeert, helaas niet zonder er weer enkele andere zéér ernstige in te brengen en verschillende gewilde veranderingen in te voeren, waarvan 't een zachte uitdrukking is als men zegt dat ze kant noch wal raken. Maar wij moeten tot ‘das Ewig weibliche’ terugkeren. Ten eerste blijkt nu dat de Archers geen ongelijk hebben wanneer zij de tekst van Ibsen opgeven als: ‘ziehet uns an.’ Zij citeren blijkbaar de eerste of tweede uitgave. Maar hij die zich nu verbeeldt dat ‘dus’ de lezing ‘zieht uns an’ die ik in de eerste plaats citeerde, apokrief is, die vergist zich, - de zaak is niet zo eenvoudig. In 1869 was er nl. op een Inter-Skandinavies kongres te Stockholm o.a. besloten de ortografie van 't Deens-Noors en Zweeds wat meer tot elkaar te brengen. Ibsen die een der gedelegeerden was van de Noorse regering, wilde die daar aangenomen veranderingen ook in de | |
[pagina 143]
| |
praktijk doorvoeren. Toen er dus in 1874 een derde uitgave van Peer Gynt zou uitkomen, nam hij een exemplaar van de tweede en bracht daarin eigenhandig met potlood al die ortografiese veranderingen aan, die nu nodig waren gebleken. En tegelijk veranderde hij een paar kleinigheden, en een daarvan is juist dat hij ziehet zelf in zieht verandert! En nu de andere vraag: of 't gewettigd was de ware vorm van 't Goethe-citaat te herstellen, zooals de Heren Archer deden. Zij zijn daarvoor op hun vingers getikt geworden door een Noor, H. Eitrem, nu Rektor te Haugesund. In de ‘Samtiden’ van 1906 toont Eitrem n.l. aan hoe de Archers door hun correctie eenvoudig tonen niet te snappen dat Ibsen hier niet zelf spreekt, hoe hier dus niet Ibsen maar Peer Gynt die woorden spreekt en hoe die met opzet zo gekozen zijn om aan te tonen hoe dunnetjes die civilisatie, of liever die kultuur er bij Peer Gynt op zat: ‘det er jo netop karakteristisk for Peer's halv-dannelse at han stadig citerer unöiagtig’, - dit verkeerde citaat zou dus zijn ‘half-kultuur’ moeten aanduiden. Nu is 't zeker waar dat 't met Peer's kultuur niet al te gunstig staat. Wij kunnen er al dadelik hier een fijn maar niet te miskennen bewijs van vinden in 't feit dat hij Goethe half patroniserend op de schouders klopt en hem du haut de sa grandeur ‘een geachte schrijver’ noemt. Evenzo is voor Styver in ‘Kjaerlighedens komedie’ (en er is wel wat Styverachtigs in Peer Gynt) Goethe in de eerste plaats Herr Geheimrath: ‘wat zegt geheimrath Goethe ook weer ergens over de melkweg’ enz. (Folkeudgave p. 241). En ik erken dat ik bij de lezing van Eitrem's stuk daar eerst veel voor voelde. Tot dat de wording van dit citaat mij als 't ware werd voorgelegd door de studie van des dichters eerste redactie: U. Ik geef hier de oorspronkelike lezing er van met de correcties; die zijn leerzaam. Kvinde; Evas naive Datter;
magnetisk du drager mig; thi jeg er Mand,
og som der staar hos en agtet Forfatter:
‘Das evig weibliche ziet uns herann!’
‘Kvinde’ wordt veranderd in ‘Anitra’; ‘naive’ in ‘naturlige’; ‘mig’ wordt uitgeschrapt en naderhand bij 't afschrijven wordt ‘du drager’ veranderd in ‘jeg drages’ - word ik aangetrokken; de v van ‘evig’ laat Ibsen staan en verandert dit pas in R in ‘(e)w(ig)’, ‘ziet’ verandert hij nog in U tot ‘ziehet’ en | |
[pagina 144]
| |
‘herann’ tot ‘an’ door ‘her’ en één n uit te schrappen. En zo luidt deze passage in R: Anitra, Evas naturlige Datter!
magnetisk jeg drages; thi jeg er Mand,
og som der staar hos en agtet Forfatter:
‘Das ewig weibliche ziehet uns an!’
Waarbij op te merken valt dat in de eerste vorm zo wel als in de tweede, 't metrum van 't origineel er is: ‘zie(h)t uns heran(n)’ klinkt metries presies gelijk ‘zieht uns hinan’ en gelijk ‘ziehet uns an.’ Duidt dit alles er op dat Ibsen door dit citaat zelf Peer's half-kultuur wilde weergeven? Volgens mijn opvatting kan 't antwoord niet anders dan negatief wezen. Zou niet juist dat heerlike ‘hera(n)’ prachtig daarvoor geweest zijn indien Ibsen door 't citaat zelf dit had willen doen? 't Was er als voor geknipt. Toch is er mij van zeer geachte zijde een objectie hier tegen geformuleerd geworden, van niemand meer of minder dan van 's dichters zoon, Hr. Statsminister Dr. Sigurd Ibsen. Deze meent 't met Eitrem éèns te moeten blijven dat de verkeerde vorm expres door Ibsen aan 't citaat gegeven is en Dr. Ibsen verklaart de veranderingen in U op deze wijze: ‘dat hij even zocht met betrekking tot de vraag welke verkeerde vorm hij er aan zou geven (“at digteren et öieblik famlede med hensyn til forvanskningens form.”) Zo had hij eerst expres herann in plaats van hinan gezet, maar vlak daarna werd 't hem duidelik (“gik det op for ham”) dat zieh(e)t uns an eenvoudiger en duideliker aan zijn doel beantwoordde.’ Dat wil er nu eerlik gezegd bij mij nog niet in. Bij 't haastig opschrijven van de gehele passage waar deze regels in voorkomen - het handschrift is zeer nonchalant hier wat tóont dat de dichter currente calamo schreef - is hij, mij komt dit vooralsnog buiten twijfel voor, geheel en al op geheugen af gegaan; niemand toch zal willen durven beweren dat de schrijffouten evig (de Noorse vorm van 't woord), ‘herann’ en ‘ziet’ in plaats van ‘zieht’ met opzet door Ibsen gekozen zijn ook al om te tonen dat Peer Gynt geen Duits kende. Nu hoop ik niet dat mijn lezer de indruk zal krijgen dat ik hier wil aantonen dat Ibsen zelf ‘geen Duits kende’, - wie begaat er niet eens een spelfout in een vreemde (en zelfs zijn eigen!) | |
[pagina 145]
| |
taal, - hier korrigeert Ibsen die dadelik; de eer is gered. In 1867 had hij 't grootste gedeelte van zijn bagage te Rome, als ik mij wel herinner in de Skandinaviese klub, achtergelaten (heel veel er van zou nooit meer terecht komen!) en 't is dus meer dan waarschijnlik dat Ibsen te Ischia en Sorrento geen Faust-tekst kón raadplegen. In 1874 verandert hij, zoals we zagen, ‘ziehet’ tot ‘zieht’; iemand kan hem gezegd hebben dat Goethe ‘zieht’ had geschreven of hij kan 't zich vaag herinnerd hebben, maar hij liet ‘an’ onveranderd. In verband hiermede is 't van belang wat Dr. Sigurd Ibsen mij mededeelt, dat Ibsen reeds in 1870 een exemplaar van Goethe's werken bezat waarin hij zich herinnert tóen als jongen gebladerd te hebben en dat hij nu nog bezit. De dichter kan 't dus in 1874 nageslagen hebben, meent Dr. Ibsen. Zeker, maar dit alles neemt niet weg dat de eerste tekst van 1867 met zijn vreemde ortografie mij nog steeds er op schijnt te wijzen dat hier uit de vorm van dit citaat niet Peer Gynt spreekt. Wie maakt er zich niet eens aan een foutief citaat schuldig en waar zou 't heen indien wij uit elk geval dadelik tot halfkultuur gingen besluiten? Zeer mogelik schijnt 't mij daarentegen, zoals ik reeds opmerkte, dat ‘de geachte schrijver’ de door Ibsen met opzet gekozen term is als de drager van dit zelfde idee: te tonen hoe weinig Peer Gynt voelde naast welke reus hij zich hier plaatste op een wijze alsof hij diens gelijke was. Voor ik van dit punt afstap, ben ik Dr. Ibsen en mij zelt nog de bespreking van een andere objectie schuldig, n.l. dat 't hem, Dr. Ibsen, ook dáarom geheel onwaarschijnlik voorkomt dat de dichter zich de korrekte woordelike vorm van de regel uit Faust niet zou herinneren omdat die ‘een verwante snaar in hem zelf moest doen trillen’ wat vele van zijn werken en niet 't minst Peer Gynt bewijzen. Om niet eens daarvan te spreken dat ‘Das Ewig-weibliche zieht uns an’ als sluitakkoord in de Faust een platitude zou betekenen die wel Peer Gynt aan Goethe kon toeschrijven maar niet Henrik Ibsen. Dit eerste punt is zeker van veel gewicht. Toch is hier wel iets tegen in te brengen. Ten eerste komt het in zulk een geval meer aan op de betekenis van het citaat in 't algemeen dan op de volkomen korrekte vorm, m.a.w. ook een niet volkomen korrekte vorm zou het meetrillen van die snaar kunnen aanduiden. Ten tweede dat die diepere betekenis die de verwante snaar doet trillen alleen die kan zijn welke 't citaat | |
[pagina 146]
| |
in de Faust heeft en dat wij misschien te ver gaan indien wij Ibsen laten aannemen dat zijn Noorse publiek hem daarbij zo gemakkelik, zonder meer, zou volgen. En vervolgens zou ik willen vragen of die consideratie op zich zelf ons 't recht geeft in deze te konkluderen waar andere omstandigheden in de tegenovergestelde richting schijnen te wijzen. En wat de kwestie van die platitude betreft, - dat die regel zo (met an in plaats van hinan) als sluitakkoord van 't Faust-drama een hevige wanklank zou zijn is natuurlik volkomen juist, maar daartegen wil ik in de eerste plaats opmerken dat nóch Henrik Ibsen nóch Peer Gynt hier aan de tekst en samenhang van 't Faust-drama denken en bovendien dat het citaat in de Peer-Gynt-tekst waar 't natuurlik alleen op aankomt, zeker een platitude vormt en misschien zelfs een gewilde platitude, maar dat die zit in 't citaat zelf, niet in de meer of minder onjuiste vorm er van. Het platte, dat wat ons tegenstaat in deze passage is 't feit dàt ‘das ewig weibliche’ hier niet zo als in den ‘Chorus Mysticus’ ons naar de hogere sferen voert van ‘Das Unzulängliche’ dat ‘Ereignis’ is, maar dat 't hier gebruikt wordt, als in de conversatie van opgeschoten schooljongens, om des sprekers niet zeer zuivere gevoelens te karakteriseren voor een al evenmin zeer reine dochter van Eva. En wij moeten ten slotte vooral bedenken dat niet alleen ‘zieht uns an’ èn natuurlik veel meer nog ‘zieht uns heran’ een zelfde platte indruk geven van sensuele, sexuele, vulgaire attractie van een vrouwspersoon, maar dat zelfs ‘Das Ewig weibliche zieht uns hinan’ hier in deze samenhang ook een indruk van platheid zou te weeg brengen die zeker in graad maar niet in wezen verschilt van de ‘platitude’ in de beide on-Goethiese vormen. En voor wie dit toegeeft is bewezen dat de vorm van 't citaat niet door Ibsen gekozen kon zijn om Peers ‘halfkultuur’ te karakteriseren. Waar zo als in 't onderhavige geval de interpretatie van deze woorden gedeeltelik altans op Duits taalgevoel steunt, is 't mij een aangename plicht hier bij aan te tekenen dat ik dit punt met Dr. E.F. Kossmann van de Leidse Universiteit heb mogen bespreken en mij bij deze kant van de kwestie op hem kan steunen. Hoe dit zij, òf door 't citaat zelf òf door Peer Gynt's karakteristiek van Goethe, geeft Ibsen ons een wenk met betrekking tot 't weinig diepe van 's mans kennis. Zijn er meer zulke passages in 't drama te vinden? Misschien wel! Ten eerste een niet onvermakelik voorbeeld van een passage | |
[pagina 147]
| |
waar een zich op éèn punt blind turend onderzoeker er een meende te vinden, maar waar aan 't onjuiste van de beschouwing, in tegenstelling van 't voorgaande geval, absoluut geen twijfel kan bestaan. Als Anitra Peer Gynt verlaten heeft en hij geheel ontnuchterd zijn Turkse kleeren weer heeft uitgetrokken, besluit hij, daar hij toch de tijd geheel tot zijn beschikking heeft, de geschiedenis te gaan bestuderen en als bewijs hoe grondig die studie zal zijn vertelt hij ons dat hij trachten wil een ‘deel van Becker’ in handen te krijgen. Er zullen niet veel van mijn lezers zijn wie ik er aan moet herinneren dat hij hier natuurlik aan Becker's Weltgeschichte denkt. K.F. Becker leefde van 1777-1806, in 't Duits verscheen dit werk voor 't eerst in 1801-1809, in 't Deens verschillende malen o.a. in 1851, - dat Ibsen dus dit werk bedoelt valt niet te betwijfelen. Maar onze commentator (in particuliere correspondentie, zo dat ik hem niet noem) zocht er een karakteristiek-domme vergissing van Peer Gynt in voor Baedeker! Dit is nu jacht op dergelijke gevallen maken die veel doet denken aan de nu sterk in de mode zijnde ‘spionitis’ waar menig slachtoffer al even onschuldig was aan de misdaad als in deze Peer Gynt. Maar een andere enigsins raadselachtige passage vindt misschien in deze samenhang een oplossing. Als onze vriend Peer een ‘hoogst onaangename nacht’ heeft doorgebracht in de woestijn waar de apen hem allerlei smerigheid over 't hoofd hebben gegooid, maar daarna de morgenstond ook voor hem weer ‘goud in de mond’ blijkt te hebben, dan loopt hij blijmoedig en zelfs enigsins schertsend te filosoferen over de ‘onschuld in 't dierenleven.’ En dan past hij voor de zoveelste maal ook op wat hij voor zich ziet weer de teorie toe die hem al zo dikwels heeft beziggehouden, - die welke hij van de Dovre Koning geleerd heeft over 't verschil van ‘zich zelf zijn’ en ‘zich zelf genoeg zijn.’ Kijk, al die lieve diertjes doen wat de schepper hen geboden heeft en zijn zich zelf, door dik en dun. Maar dàt daar? ‘Een pad midden op een zandsteenblok. Verstening er omheen. Alleen 't hoofd er uit. Daar zit hij en kijkt als door een ruit naar de wereld en is zich zelf - genoeg.’ - En dan volgt een passage die ik in overeenstemming met het handschrift (R) en de eerste uitgaven citeer: | |
[pagina 148]
| |
Nok? Sig selv -? Hvor er det, det staar?
Jeg har laest det, som Gut, i en saakaldt Storbog.
Var det Huspostillen? Eller Salomons Ordbog?
Dus hij heeft er iets over gelezen in 't een of ander groot boek, ‘Storbog’, maar welk, dat weet hij niet meer. Hij weifelt tussen een van die ‘korte verklaringen oftewel goddelike beschouwingen over alle Evangelien en Epistelen’Ga naar voetnoot1. of ‘Salomons Ordbog,’ letterlik 't woordenboek van Salomon. Moeten wij dit werkelik letterlik opvatten en naar een woordenboek van een zekere Salomon zoeken? Ik ben erg bang dat het onderzoek vergeefs zal zijn. Maar hier heeft de 13e uitgave een interessante variant, n.l. ‘Salomos ordbog’, wat duidelik toont dat hij die daar verantwoordelik voor was, altans aan de wijze koning der Israëlieten dacht. En als wij ons nu herinneren dat Ibsen dit in 't katolieke Italië schreef en dat de gewone katolieke vorm van die eigennaam juist Salomon is terwijl de Luterse Noren evenals wij Nederlanders, gewoonlik altans, van Salomo spreken, dan spreekt alle waarschijnlikheid voor de opvatting dat ook Ibsen die koning bedoelde. De dan allesins begrijpelike maar toch ongeoorloofde verandering in Salomo vindt men in alle latere teksten, ook Prof. Storms Mindeudgave, (= M), de 14e en 15e en nu ook in de laatste, de Jubileumsudgave (= J) herhaald. Menigeen zal geneigd zijn zich af te vragen waarom Ibsen in dat geval niet ‘ordsprog’ gebruikt heeft, want dat hier de Spreuken Salomos bedoeld zijn, zal wel door niemand betwijfeld worden; noch metrum noch rijm dwong hem tot 't vreemde ordbog. Zou dit werkelik op onwetendheid van Ibsen wijzen zo als een korrespondent meent? Vooralsnog zou ik daaraan willen twijfelen. Een ander schrijft: zo als ord pregnant gelijk ordsprog gebruikt wordt (evenals in 't Nederlands zal mijn lezer opmerken, woord = spreekwoord, of altans = spreekwijze), zo kan ‘ordbog’ hier kernachtig gebruikt zijn gelijk het boek der Spreuken: ord-sprog-bog. Een derde wijst in een geheel andere richting. Evenals Holberg Jeppe paa Bjerget van ‘Davids Saltkar’ (zoutvat) laat spreken in plaats van ‘(P)salter’, zo zou Ibsen hier wel eens ‘ordbog’ ekspres hebben kunnen gebruiken om daarmee Peer Gynt in zijn half-weten te karakteriseren. | |
[pagina 149]
| |
Ik geloof dat de studie van U ons ook hier een heel eind verder zal brengen. De passage in kwestie is daar sterk omgewerkt; ik schrijf evenals te voren hier eerst de oorspronkelike tekst af en geef dan de veranderingen regel voor regel en woord voor woord op. Nok? Sig selv? Hvor er det det staar,
Lad mig se; var det ikke i Salomons Ordsprog,
i Huspostillen eller slig en Storbog.
En ik noteer nu de volgende veranderingen: In de eerste regel wordt de komma achter ‘staar’ tot vraagteeken. In de tweede regel wordt de volgorde van ‘var det’ omgekeerd door 2 en 1 er boven, dus: ‘det var’. ‘Ordsprog’ is in ‘Ordbog’ veranderd en de gehele reeks woorden waar dit ‘Ordsprog-Ordbog’ in voorkomt uitgeschrapt en daarboven schrijft Ibsen eerst: ‘en eller anden Storbog’, daarna: ‘det staar i en saakaldt Storbog’. Vóór regel drie is ingevoegd: ‘var det (i Huspostillen)’ en boven ‘i (Huspostillen)’ staat: ‘enten’, dat uitgeschrapt schijnt. En eindelik is ‘slig en Storbog’ vervangen door: ‘Salomons Ordbog?’ - waarin ‘Ordbog’ weer tot ‘Ordsprog’ is gekorrigeerd. De laatste lezing van U is dus: Nok? Sig selv? Hvor er det, det staar?
Lad mig se; det staar i en saakaldt Storbog
Var det i Huspostillen eller Salomons Ordsprog?
Op de moeilike vraag in hoeverre hier de chronologiese volgorde van deze veranderingen is opgegeven, wil ik niet ingaan. Waar 't voor ons spesiaal op aankomt is 't laatste woord: Ordsprog. Want mijn lezers zullen zich herinneren: in R. en alle latere teksten staat er weer ‘Ordbog’. Wij merken bovendien op dat Ibsen ook hier in U en wel twee keer de vorm ‘Salomon’ heeft gebruikt. En ik kan niet anders dan uit dit voortdurend aarzelen tussen ‘Ordbog’ en ‘Ordsprog’ opmaken dat hier zonder twijfel door de dichter met opzet Peer Gynt deze zeker niet onvermakelike vorm als vergissing, als gewilde stommiteit in de mond gelegd is. Niets duidt in deze wordingsgeschiedenis op een pregnant ordbog = ordsprogbog en onwetendheid van Ibsen, als men daar al aan had kunnen denken, is nu naar 't mij voorkomt geheel buitengesloten. Onder die honderde afwijkingen van de oer-tekst die ik in de achtereenvolgende uitgaven van Peer Gynt heb opgemerkt, | |
[pagina 150]
| |
zijn er natuurlik zéér vele, misschien wel de meerderheid, die van heel weinig prakties belang zijn, d.w.z. die moeilik tot een verkeerde opvatting van de tekst aanleiding kunnen geven. Als ik nu toch in de eerste plaats aan een van die qua drukfout schijnbaar onbetekenende gevallen een bladzijde wijd, geschiedt dit omdat, zo als dadelik blijken zal, hier een mededeling aan vast te knopen is die, hoe treurig ook, toch tot de kennis van Nederlandse Ibsen-kenners gebracht moet worden. En dat is 't feit dat de enige uitgave van Ibsen die door de uitgevers aan de zorg van een filoloog is toevertrouwd, d.w.z. de enige die ‘uitgegeven’ is in den zin van herausgegeben oftewel edited en niet alleen ‘published’, - de zogenaamde Mindeudgave van 1908 na 's dichters dood door Prof. Johan Storm bezorgd, in meer dan één opzicht als volkomen onvoldoende moet worden gekarakteriseerd. Zij die die uitgave bezitten en 't vijfde deel er van willen naslaan, zullen daar aan 't eind een apart gepagineerde verhandeling vinden: Mindeudgavens tekst, retskrivning og sprogform, een stuk dat veel goeds bevat, o.a. een reeks tekst-restituties en een korte Ibsen-grammatica waar echter ook veel aanmerking op te maken is, voornamelik omdat Prof. Storm die veelal baseert op de door hem ‘gezuiverde’ teksten en wij dus al te veel daar kunnen gesorteerd vinden niet wat of hoe Ibsen feitelik schreef, maar hoe Prof. Storm vindt dat Ibsen 't had moeten doen. In dat appendiks komt nu ook een lijstje voor van ‘correcties op de Mindeudgave’, - vulgo: corrigenda. Wel, hij die nooit een beroep heeft moeten doen op de Benevolus Lector, werpe op Prof. Storm hiervoor de eerste steen. Maar nu lees ik daar op pag. 40 dat zij in M. II, p. 225 verzocht worden de te verbeteren tot ‘De’, ib. p. 227 ‘uklarerte’ tot ‘udklarerte’ en ib. 276: ‘föged’ tot ‘föget’. Ik sla mijn exemplaar op, wil de verbeteringen natuurlik aanbrengen,.... tableau! Het hoeft niet. Men wrijft zijn oogen nog eens uit; nog eens: 't hoeft niet. Er staat: ‘De’, ‘udklarerte’ en ‘föget’! Maar nu kom ik onlangs te Stavanger en zie daar 't ex. van een vriend in en nog een ander en... in die ex. staan de foutieve vormen: ‘de’, ‘uklarerte’ en ‘föged’. Een nadere collatie van mijn beruchte lijst van minstens 400 afwijkingen deed mij nog een massa andere gevallen ontdekken waar uit, met de genoemde, blijkt dat er van M. minstens twee ‘stellen’ bestaan, een met veel, een met minder drukfouten, - géén zonder. Ik noem: | |
[pagina 151]
| |
‘storkarl’ in de eerste, hoe zal ik 't noemen, uitgave van M.? of in de eerste avatar? door Prof. Storm ‘verbeterd’ tot ‘storkar’ in M2. (p. 171). Evenzo ‘karl’ tot ‘kar’ (p. 179). (Op p. 200 is ‘karl’ in beide reeksen blijven staan.) ‘Hvor er de ledige, du!’ in M1, ‘du?’ in M2. (p. 182). ‘Rigtig! ja’, wordt ‘Rigtig, ja!’ (Ib.) ‘Allerbedste’ (p. 219) is door Storm in ‘aller bedste’ veranderd. ‘Vesten!’ in ‘Vesten?’ (p. 226). De fout ‘flyve’ voor ‘klyve’ (p. 235) is door hem pas naderhand opgemerkt, zo dat ook hier 't ene ex. ‘flyve’ 't ander ‘klyve’ heeft en zo zijn er meer. In plaats van ‘Ringt eller gjildt’ (p. 213) introduceert Storm doodkalm ‘Ringt eller godt’, hij gooit versregels om (p. 242) herhaalt de woorden ‘Profeten er kommen, Profeten er kommen’ (p. 240) terwijl 't er in alle voorafgaande uitgaven maar ééns staat, - enfin, om 't maar kort uit te drukken: dit is zo ongeveer 't onmogelikste werk dat ik ooit op dit gebied gepresteerd heb gezien.
Dat deze fouten dus nu alle niet zo heel onschuldig zijn zal nu wel al gebleken zijn. 't Zou op zichzelf een studie zijn niet geheel zonder belang en die zeker vermakelike resultaten zou opleveren om na te gaan, in hoever de vertalers hier de dupe van geworden zijn. Ik wil mij hier met één staaltje tevreden stellen. Als Peer Gynt met Ingrid op zijn rug, of liever op zijn hals, de bergen invlucht (aan 't eind van de eerste akte) dan roept de treurend-achterblijvende bruigom: ‘Han baer' hende Moer, som en baerer en Gris!’ - ik citeer hier Ibsen's tekst, R. Hier laat Prof. Storm de apostrof weg; evenzo in 't geval van ‘baerer’, wat door de tweede uitgave in ‘baer’ was veranderd, maar waar Ibsen zelf in 1874 weer ‘baer'’ van had gemaakt; een bewijs ten eerste dat Ibsen zijn oorspronkelike redactie niet vergeleek, want dan zou hij weer ‘baerer’ geschreven hebben, en ten tweede dat Prof. Storm niet altijd gelukkig is met 't aanbrengen van alléén die veranderingen die hij ‘reden had te vermoeden’ dat de schrijver zelf bij nader inzien ook zou hebben aanbevolen. Dus hebben enkele teksten: ‘Han baer hende som en baer en gris’. In 1899 kwam er te Emden een platduitse vertaling uit van Bernhard Brons. Daar lees ik op p. 47: ‘As 'n bare 'n varken dragt hij höör’, en in de Nederlandse vertaling die Mevr. Clant v.d. Mijll bij Meulenhoff | |
[pagina 152]
| |
heeft uitgegeven staat er ook: ‘Hij draagt haar als een beer een zwijn’. Is dit een coincidentie? Of heeft de Nederlandse vertaalster hier de plat-duitse afgeschreven? In elk geval is er hier bij een of beide een benijdenswaardige verbeeldingskracht op te merken die een beer, in the mind's eye, Horatio, een zwijn kan zien dragen, om van taalkennis maar niet te spreken. Van sommige van deze altijd willekeurige veranderingen is de reden volkomen duidelik, - door Prof. Storm in zijn genoemd appendix zijn er een twintigtal fouten ontdekt en aangegeven die alle daarop neerkomen dat spesifiek Noorse uitdrukkingen door de Deense zetter of corrector (de Mindeudgave van 1908 was de eerste die niet te Kopenhagen gedrukt werd) vervangen zijn; b.v. ‘strake arme’ voor ‘open armen’ kende de Deen blijkbaar niet en veranderde hij in ‘strakte arme’. En als reeds de tweede uitgave ‘de zogenaamd verstandige’, ‘de saakaldtkloge’ vervangt door ‘de zogenaamde’, ‘saakaldte kloge’ wat alle latere uitgaven afschrijven (M. p. 259), dan is 't vrij zeker dat des zetters oor hem die poets gespeeld heeft. En aangezien Ibsen zelf in 1874 't niet opmerkte bleef 't staan. Maar gekker is dat er soms absolute nonsens ingebracht is door een verandering en dat die ook door uitgave na uitgave wordt herhaald. Als Peer Gynt 't met zijn reisgenoten aan de stok krijgt, omdat hij aan de Turken geld wil lenen, terwijl de andere in hun (zeer zelfzuchtige) idealiteit de Grieken willen steunen, dan zegt Peer Gynt: ‘Kom vrienden, laten we nu maar scheiden voor 't te laat is! Gaan jullie maar naar Hellas. Ik zal je met je wapens daar aan land zetten. Hoe meer jelui de strijd aanwakkeren, des te sterker kan ik de boog spannen. Vecht jelui maar mooi voor vrijheid en voor recht. Loop storm’ enz. De laatste regels had Ibsen als volgt geschreven:.... des bedre kan jeg Buen spaende.
Slaa smukt for frihed og for Ret!
Löb Storm!
Dit verandert 13 door een gewone onopgemerkte drukfout tot: ‘Saa smukt’, - ‘zoo mooi’, wat absoluut geen zin geeft. Toch wordt dit niet alleen door 14 en 15 maar zelfs door Prof. Storm kalm afgedrukt. De laatste onlangs verschenen jubileumsuitgave heeft hier als in een paar (hoewel niet alle!) gevallen, blijkbaar een oudere tekst gekollationeerd en 't goede Slaa weer hersteld. | |
[pagina 153]
| |
Om niet een droge opsomming te geven van andere gevallen - en ze zijn nog te kust en te keur te krijgen! - of om niet een al te onbescheiden plaats in te nemen, zal ik mij nu moeten beperken en kies als laatste voorbeeld hoe weinig vertrouwen de gepubliceerde teksten verdienen er een dat een van de aardigste Peer Gynt puzzles genoemd mag worden en naar ik hoop ook de lezers van dit opstel zal interesseren. Wanneer Peer na zijn nachtelik avontuur met de drie veehoedsters in de bergen de reactie in de vorm van een morele en ook fysieke kater voelt, dan roept hij: O, hoe woelt het in mijn voorhoofd...
Die ring die mij brandt als vuur
Ik kan mij maar niet bezinnen
Wie duivel mij dien om bond!
Dit is (met een luttele omzetting: ‘woelt het’ voor ‘het woelt’; eigenlik betekent ‘vaerker’: pijn-doen) de vertaling van Mevrouw Clant van de Myll, welke evenals die van Brons: En brandende, glöiende ring -!
Wat Düvel, wel het sük verloofd,
Mi umtaubinden dat ding!
in een belangrijk opzicht heel wat beter is dan b.v. die van Morgenstern: (Fischer, p. 457): ‘mit dem Band, Dem Brennheissen um sich! Zum Satan! Wer hat mir nur das umgebrannt!’ Het punt van verschil is 't ‘umgebrannt’ van Morgenstern tegen 't binden van de twee andere. De zaak is deze, zo als Prof. Storm reeds in 1908 had aangetoond, dat de oorspronkelike lezing van Ibsen: Jeg kan ikke mindes, hvem Fanden
der baendte mig den omkring!
door de 10e uitgave veranderd was tot: Jeg kan ikke mindes hvem fanden
der braendte mig den omkring.
Brons moet dus een andere tekst gebruikt hebben, Mevrouw Clant kan bovendien òf door Brons òf door de kritiese opmerkingen van Storm de juiste lezing voor zich hebben gekregen. Maar wat geen van de drie genoemde vertalers (en de talrijke niet genoemde evenmin) te last gelegd kan worden is 't feit dat ook ‘brandt’, ‘brandende’, ‘brennheiss’ reeds verkeerd is. Want Ibsen had geschreven niet zo als van de 5e uitgave alle schrijven: Hu, hvor det vaerker i Panden.
En braendende glohed Ring -!
| |
[pagina 154]
| |
Maar: ‘en baendende glohed Ring!’ En voor zo ver ik kan zien is er geen één vertaler die daar niet 't slachtoffer van geworden is, wat dan trouwens ook niet anders dan natuurlik is. Het is hier niet de plaats een onderzoek in te stellen naar de betekenis van dit herwonnen woord dat door de genoemde vertalers door binden wordt vertaald, door Prof Storm met 't Engelse ‘to bend’ wordt samen gebracht, ten onrechte in 't ene zo wel als in 't andere geval. Met ‘binden’ staat 't slechts indirect in verband, Aasen in zijn woordenboek der Noorse dialekttaal geeft een ‘bende’ in de betekenis van ‘een band op iets zetten’, ‘iets op iets anders drukken’. Van belang is dan ook de vergelijking met Ibsen's eerste redactie, U. Hij had n.l. eerst geschreven: ‘O, wat drukt dat over mijn voorhoofd, wat doet dat pijn, wie voor den duivel heeft mij die ring om mijn voorhoofd geschroefd’, dus: Hu, det klemmer over Brynet;
Vaerker, vaerker; hvem for Fanden
Skrued mig denne Ring om Panden.
Duidelik blijkt hieruit dat baendende de plaats heeft ingenomen van ‘klemmer’ en ‘skrued’, zo dat wij voortaan te vertalen zullen hebben zo iets als: ‘Een drukkende, gloeiende ring’. Een interessante parallel bevat wat Oswald in Spoken zegt: (Folkeudg. 6, 431:) ‘Det var som om en trang jernring blev skruet om nakken’. ‘'t Was alsof een nauwe ijzeren ring mij om mijn nek werd geschroefd’ en vergelijk een regel uit de Epiese Brand: ‘Hij voelde als een ijzeren ring om 't hoofd gedrukt’; ‘han kjendte som en jernring klemt om hodet’.
De beschuldigingen in wat hier voorafgaat uitgesproken, vooral tegen hen die voor de verschillende Peer Gynt-uitgaven verantwoordelik zijn, zullen vele misschien vrij ernstig voorkomen, vooral met 't oog daarop dat hier wel veel beweerd maar betrekkelik weinig bewezen wordt gevonden. Ik stel er daarom prijs op, over die bewijzen iets hier aan toe te voegen. In het Septembernummer van het nieuwe Noorse tijdschrift ‘Edda’ na ongeveer een jaar geleden door Prof. Gran uit Kristiania opgericht, heb ik een artikel kunnen plaatsen waar reeds een en ander uitvoeriger dan hier en meer voor een publiek van vakgenoten wordt behandeld. Maar de volledige bewijzen zijn neergelegd in een publicatie, in Mei 1914 afgewerkt en waarvan het de bedoeling was dat die gelijk met | |
[pagina 155]
| |
't Edda-artikel zou verschijnen, in het Recueil de Travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Gand, - onder de titel: Henrik Ibsen's Peer Gynt, Textual Criticism. 't Is dus daarheen dat ik degenen die er meer in detail over willen weten - zou willen verwijzen, indien 't boekje n.l. verschenen was! Want, helaas! 't Boekje en de auteur, - daar zitten ze nu gelijk wijlen de twee Koningskinderen - hij kon tot het niet komen, niet omdat het water veel te diep is, maar omdat dat gedeelte van Brugge waar de drukkerij gelegen is, wegens ‘militaire redenen’ niet toegankelijk is, zelfs niet voor de meest paisibele Leander om naar zijn Hero te komen. En al kon hij er komen, 't is zeer de vraag of hij zijn geliefde gereed zou vinden om met hem de wijde wereld in te gaan; hoogstwaarschijnlik zou hij vernemen dat haar toilet nog zo veel te wensen over laat, dat zij èn hem en 't publiek nog een tijdje teleur zal moeten stellen. Uit dat geschrift zal hoop ik blijken dat ik hier geen te sterke uitdrukking heb gebruikt, en bovendien hoe zéér 't nodig is voor de wetenschappelike studie van Ibsen, dat wij een betrouwbare afdruk krijgen van zijn werk. |
|