De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Lilliput en Brobdignac.
| |
[pagina 110]
| |
geen die zóó een scherp inzicht heeft getoond in de psyche van de beide volken en, door zijn Jean Christophe, zóó veel heeft bijgedragen tot wederzijdsch verstaan en toenadering tusschen de Fransche en de Duitsche natie. En is het niet tragisch dat hij, die als remedie tegen verstikking in materialisme en egoïsme zijn landgenooten ten voorbeeld ook weer het leven van een Duitschen heros voorhield, nu aan moet zien dat de geschiedenis het remedie geheel anders kiest, en wel juist in een oorlog die de beide volken in doodelijke worsteling tegen elkander werpt? Er is nu eenmaal nog veel meer ‘Tragedie van den mensch’ dan Emmerich Madach omgrepen heeft. In het gebeuren der historie gaan menschen en volken rond als Lilliputters in het land van Brobdignac. Het pogen van de nobelste vorsten als Keizer Wilhelm en het prediken van de fijnste volkspsychologen als Romain Rolland kan door de geschiedenis opeens als kindergeknutsel worden weggeworpen. De hoogste cultuurvolken kunnen plotseling door een orkaan van oer-atavisme in cultuur-vernieling tegen elkander op worden gezweept. Dan, in zoo'n oogenblik, hoort de Lilliputter die, bij 't aanzien van deze dingen uit de sfeer van een andere dimensie ook een paar woorden van de taal van dit geweldig Brobdignac weet op te vangen, de dreunende zin waarmee de onbekende reus steeds weer de kleine menschen hoont: ‘Ihr meint zu schieben, doch Ihr wird geschoben.’ En ootmoed doet hem erkennend prevelen: ‘Die Geschichte ist unendlich grösser als wir.’
Wordt er, van dit Brobdignac'sch, wel veel verstaan in het land van Lilliput? Ik betwijfel het. Over 't algemeen, in heel de moderne wereld, hoort men hoofdzakelijk slechts tweeërlei uiting: gesnoef van degenen die actief zijn en gezucht, gejammer en geweeklaag van hen die, willens of onwillens, passief toezien. In 't bijzonder in die provincie van Lilliput die 't naast ligt onder ons waarnemingsvermogen, in Nederland, dat tot nu toe bijna geheel bleef aangewezen op de passieve rol, wordt, althans in het openbaar, schier enkel afschuw op den oorlog uitgestort. Wie even bleek, òòk oog te hebben voor den anderen kant van deze verschrikkingen, wie maar de mogelijkheid dorst onderstellen dat ook deze nacht de keerzij van een dag was, wie maar een woord ging prevelen uit de taal van Brobdignac - | |
[pagina 111]
| |
die werd aanstonds door een lawaai van verontwaardiging tot zwijgen gebracht. Zoo verging het Het Vaderland dat in een artikel, van het genus dat in dit blad is aangetroffen sedert de heer Roodhuijzen politiek hoofdredacteur werd, op 20 September een poging deed om de groote dingen ook groot te zien. Men las o.a. in dat artikel: ‘Indien de oude Romeinen hunne veroveringsoorlogen niet hadden gevoerd, ware de Grieksche cultuur, wier zegenrijke invloed nog heden ten dage op elk gebied van kunst wordt gevoeld, niet verder gekomen dan het kleine Hellas. En als Mohammed niet de verbreiding van den Islam met het zwaard als eerste plicht aan de Moslemim had voorgeschreven zou de Arabische beschaving aan de Egyptische cultuur ontleend, zich niet over drie werelddeelen hebben verbreid, om in Spanje, waar de West-Gothen te lang den schepter hadden gezwaaid, tot haar hoogsten bloei te komen. En wij behoeven niet eens zoover van huis te gaan; laten wij eens denken aan Napoleon. Als er iemand geweest is, die menschenvleesch goedkoop had, dan was hij het, en dat zijne tijdgenooten dezen tweeden Atilla als een geesel Gods beschouwden, en velen dachten, dat met hem het Groote Beest was gekomen, waarvan het 13de hoofdstuk van de Openbaring spreekt, was niet meer dan natuurlijk. We zouden dan ook niet gaarne in tegenwoordigheid van onzen grootvader, die met vele anderen zoo bitter gezucht heeft onder den almacht van den kleinen en toch zoo grooten Corsicaan, gezegd hebben, dat die Napoleon toch groote diensten heeft bewezen aan de menschheid, zij het dan als onbewust instrument; we zouden dat net zoo min gedaan hebben, als dat wij thans een inwoner van Leuven of Dinant met de onomstootelijke waarheid aan boord zouden willenn komen, dat de oorlog wel voor iets goed kan zijn. En toch - staat het thans vast, dat Napoleon de cultuur een machtig eind vooruit heeft geholpen, dat ook hij nieuw bewijs is voor de logische praemisse van den makrokosmos, en onze grootvaders en grootmoeders zouden vreemd opkijken als zij terugkwamen en zagen, dat niet alleen in de Nederlandsche historiewerken, maar zelfs in onze schoolboeken wordt geleeraard, dat het menschdom in het algemeen maar Nederland in het bijzonder aan dien gehaten Napoleon veel heeft te danken. Laten wij toch nooit vergeten, dat als Nederland thans is een eenheidsstaat, waarin de inwoner van Maastricht zich even goed Nederlander voelt, en dezelfde Nederlander, als de inwoner van Texel of Winschoten, dat dit alles zonder Napoleon niet zou gebeurd zijn. En nu zeggen wij natuurlijk niet, dat er ook uit dezen oorlog veel goeds voor de menschheid zal voortkomen; dat kan niemand nog overzien, maar de mogelijkheid daarvan is niet uitgesloten.’ De schrijver verweerde zich bij voorbaat en met nadruk tegen de verdenking dat hij den oorlog zou verheerlijken: ‘Ons doel is alleen’ zoo verzekerde hij, ‘er toe mede te werken, dat men groote wereldgebeurtenissen zooals deze Europeesche oorlog er een is, breed zal zien, en zich hoeden voor een standpunt, waarvan b.v. de Fransche revolutie door geen wijder | |
[pagina 112]
| |
oog zou worden bekeken dan de opening der guillotine waarin het hoofd der ongelukkige slachtoffers werd vastgesnoerd.’ Och arme, dat bekwam hem slecht. Hoewel hij in het eigen artikel niet slechts zijn afkeer van den oorlog maar zelfs ook zijn geloof in een eindelijken wereldvrede had geuit, ontving hij blijkelijk toch zooveel betuigingen van verontwaardiging dat hij, enkele dagen later, zich genoopt zag om nog eens te verklaren dat hij waarlijk niet ten gunste van den oorlog had willen pleiten. En niet beter verging het twee Nederlandschen predikanten die wezen op de louterende werking van het ontzettend gebeuren om ons heen, zoodat de een zelfs dorst te roepen: ‘Dit is een groote, schoone tijd!’ Ze zijn terstond door een pandemonium van pacifisme over....stemd. In Lilliput wil men - Lilliputsch. Geen woord uit Brobdignac. Toch wil ik het wagen, den tekst van genen Nederlandschen predikant wat uit te werken, daar ik hem nazeg: ‘Dit is een groote, schoone tijd!’ Wat kan er dan groots en schoons zijn in een tijd als dezen? Is er schoonheid in den oorlog? En, in 't bijzonder, in dezen oorlog? Of welke schoonheid komt er, wellicht, indirect uit voort? Ik heb, in deze maanden, het dappere boekje van Prof. Steinmetz, Die Philosophie des Krieges, weer eens van mijn boekenplank gehaald. Ik houd van dat werkje. Niet omdat ik het met de argumentatie in allen deele eens zou wezen of, minder nog, met de slotsom. Maar omdat het mij steeds weldadig aandoet als iemand, ook al zou hij het glad mis hebben, frisch tegen het daverend lawaai der groote massa in durft gaan met eigen, welbezonnen, onafhankelijke meening. Wie zich tegen een sterke geestesstrooming over stelt, begaat een dwaasheid en heeft, eenling tegenover allen, ook veel kans op ongelijk voor 't oordeel der historie. Doch die dwaasheid is mij schooner dan de slappe slimheid van het kuddedier, dat geen andere meening dan die van de kudde heeft - 't geen zeggen wil: die van den leider. Superieur zijn de voorvechter èn de dwarsdrijver. Wat daar tusschen dromt, de groote hoop meeloopers, is onontbeerlijk, maar inferieur. Dit schrijft een liberaal, die diep overtuigd is van de waarheid der evolutie-idée; maar die niet wenscht te vergeten dat | |
[pagina 113]
| |
er nooit een liberale gedachte en nooit een evolutie-idée ontstaan ware, indien niet de eerste liberaal precies denzelfden moed van eigen overtuiging had getoond als - de laatste conservatief. Gelijk er tweeërlei liberalisme is, een dat uit de bron der evolutie-overtuiging welt en een ander, dat van het oppervlakkige snobbisme dat als de breede ondiepe straatplas geen andere richting heeft dan die waarheen de wind toevallig waait, zoo is er ook tweeërlei conservatisme. Het eene is dat der trage en enge geesten en der Fafners die ‘liegen und besitzen’. Maar het andere is dat van de Graalridders, die niet verwikken in de wacht bij wat zij groot en noodig weten - of wanen. De oorlog, zoo betoogt Prof. Steinmetz, is een ontzettend, maar een onontbeerlijk middel in den vooruitgang der menschheid. En die onontbeerlijkheid ligt vooral hierin - ik bepaal mij nu tot het hoofdpunt - dat de oorlog het eenige middel is van groeps-selectie. Wat er nu, in genoemd werkje van den Amsterdamschen hoogleeraar, ook betwistbaar moge wezen, deze stelling mijns inziens niet. Uitstooting van het min deugdelijke en uitbreiding van het betere - wel te verstaan: van het vitaal betere, iets dat niet gedekt wordt door het moreel betere - is niet mogelijk dan alleen door oorlog. De normale, natuurlijke groep is het volk, de relatief homogene natie en het vormgevende orgaan daarvan is de souvereine Staat. Het eerste wordt nog vrij algemeen erkend, het laatste vindt meer en meer bestrijders die den Staat voorstellen als iets ‘das überwunden werden muss’. Nu zal ik het niet wagen, te beweren, dat de beschaafde menschheid steeds in Staten, en wel in souvereine Staten, georganiseerd zal blijven. Alleen ontbreekt mij het inzicht, noodig om aan te geven hoe, zonder deze of dergelijke organisatie in souvereine groepen, de groepsselectie mogelijk wezen zal. Hoe dit zij, thans lijkt mij de Staat nog volstrekt onontbeerlijk voor de groepsselectie. En, met en door den Staat, de oorlog. Nu hoort men door pacifisten wel beweren òf dat de groepsselectie overbodig òf dat zij ook zonder oorlog mogelijk is. Volgens de eerste bewering zou men dus, ter regeneratie van de menschheid, genoeg hebben aan de individueele selectie. Deze opvatting zou mij (meer individualist dan Prof. Steinmetz is) wellicht wat meer ontvankelijk vinden indien de individueele selectie krachtig en zuiver werkte. | |
[pagina 114]
| |
Het tegendeel is echter waar. Niet alleen bevordert onze cultuur het uitstooten van zwakken en het behoud van sterken niet, maar zij werkt dit stellig door vele middelen tegen. Wij hebben allengs een zoo grenzenloozen eerbied voor het menschelijk leven als zoodanig gekregen (wel te onderscheiden van leefkracht, vitaliteit) dat elk menschenleven principieel even kostbaar wordt geacht. Wij zijn daarin aangekomen bij de tegenpool van de Spartaansche opvatting. Van de geboorte af worden zwakken, geestelijk achterlijken en minderwaardigen, mismaakten, kortom alle vitaal-defecten met de meest mogelijke zorg omringd (geschiedt dit, uit gebrek aan middelen, niet, dan wordt dit aangemerkt als een ‘socialen misstand’ dien de Staat moet verhelpen) en op lateren leeftijd blijft die vitaal inferieure progenituur het object van allerlei zorg. Wij bouwen tuchthuispaleizen voor onze boefjes en laten, hoogst inconsequent, de moreel gave elementen relatief aan hun lot over. Al wat ziek en zwak is, wordt met de grootste opofferingen aan geld, tijd en zorg in 't leven gehouden. Al wat misdadig is, desgelijks. Zoo werkt de hedendaagsche cultuur steeds meer als een reusachtige contra-selectie ten aanzien van de individuen en er zijn nog slechts flauwe aanduidingen waar te nemen (castratie van misdadigers in sommige Staten van Noord-Amerika, drang naar huwelijksverbod op medisch advies) in de richting van reagentia. Romain Rolland laat in Le Buisson Ardent (uit den cyclus ‘Jean Christophe’) zijn hoofdpersoon de volgende juiste critiek leveren op ons hedendaagsche sociale streven: ‘Naguère, on alléguait le droit odieux du plus fort. Ma parole, je ne sais pas si le droit du plus faible n'est pas plus odieux encore; il énerve la pensée d'aujourd'hui, il tyrannise et exploite les forts. On dirait que se soit devenu un mérite d'être maladif, pauvre, inintelligent, vaincu - un vice d'être fort, bien portant, heureux dans la bataille, aristocrate d'esprit et de sang. Et le plus ridicule c'est que les forts sont les premiers à le croire.’ Zoo is het. Wij zijn, gelijk ik zooeven opmerkte, bij de tegenpool van de Spartaansche opvatting aangekomen. We nivelleeren nu even hard met den zwakkeling tot maatstaf als men het in Sparta deed in de richting van den sterke. | |
[pagina 115]
| |
En daar het nu zoo bedenkelijk staat met de individueele selectie - ik greep nog maar enkele ongunstige determinanten uit een veelheid - is, voor het biologisch welzijn der menschheid. de groepsselectie stellig niet te ontberen. Echter wordt beweerd, dat groepsselectie ook zonder oorlog mogelijk blijft. Immers, ook als de uiterlijke verschijning der groep, de souvereine Staat, kwam weg te vallen, dan nog zou zij in wezen, als natie, blijven bestaan. Het territoriale begrip natie zou wellicht ook nog verdwijnen maar de kern, het ethnologische begrip, zou blijven. En in den economischen en maatschappelijken strijd der individuen zou de survival of the fittest toepassing blijven vinden. Dat een natie als zoodanig kan blijven bestaan ook als ze haar vrije zelfbepaling mist en niet haar wezen uit kan spreken in een souvereinen Staat, is zeker. Zelfs volken die jaren, ja zelfs eeuwen lang onderdrukt werden en dus elke autonomie verloren, kunnen nochtans blijven bestaan. De geschiedenis van de Balkanvolken, vooral die van Boelgarije, geeft sprekende voorbeelden van zulke cryptogame naties. Zoo ook die van België. Maar... is er waarlijk vitaliteit in zulk nationaal streven, dan - ook dit toont de geschiedenis - is het steeds van separatistischen aard, gericht op het vormen van een eigen, souvereinen Staat. Iets dat ook van zelf spreekt daar een volk, evenals een individu, als het besef van eigen kracht en waarde heeft, ook zijn eigen baas wil zijn. Volken, die op ongeveer gelijken cultuurtrap staan, kunnen op den duur niet in een verhouding van meerdere en mindere tot elkander blijven; dat is voor den mindere die zijn kracht en waarde voelt, onduldbaar en wordt den meerdere steeds noodlottig. Maar men wil geen subordinatie doch coördinatie: groepeering in een ‘Europeeschen Statenbond’ van gelijkgerechtigden. Hier schijnt Brobdignac aan 't woord doch inderdaad is 't Lilliput. De ‘Vereenigde Staten van Europa’... het is op zichzelf een groote gedachte. Maar de wijze waarop haar propagandisten dat beeld willen verwezenlijken, bleek tot nu toe klein geknutsel en schijnt een illustratie van het bekende gezegde: dat niets zoo noodlottig is voor een volk als wanneer groote gedachten opkomen in kleine geesten. Zij meenen, die propagandisten, dat zoo'n geweldige, uitermate heterogene Bond te maken ware bij goedige, gezapige keuvelarij op het Congres waarop, na 't eind van dezen oorlog, de Europeesche afgezanten | |
[pagina 116]
| |
de vredespijp zullen rooken (lees: een nieuwen, even fellen, diplomatieken oorlog zullen beginnen) om daarbij tevens den eeuwigen vrede, althans binnen Europa, te proclameeren in den vorm van een Europeesch verbond. Kiss and be friends. Het is grootsch... van onnoozelheid. Hoe zulk een Statenbond als onderling internationaal rechtsinstituut er uit zou zien, is tot nu toe een mysterie gebleven. Dat kan mij echter niet leiden tot volstrekt ongeloof aan de mogelijkheid van zulk een vorming... al schijnt het leven van zeer heterogene volksgemeenschappen (zie Oostenrijk-Hongarije) zoo onvast dat het steeds vele ontbindingskiemen in zich draagt. Maar in geen geval ware zulk een wonderwerk, als de Vereenigde Staten van Europa zouden wezen, ooit te maken. Het zal moeten worden, het zal, buiten eenig precies streven om, moeten ontstaan. En wel waarschijnlijk door - geweld. De geschiedenis van alle duurzame Statenbonden leert, dat ze ontstonden, hetzij onder den druk van een gemeenschappelijk lijden (de Vereenigde Nederlanden), of van een gemeenschappelijk belang (het Duitsche Rijk) of wel doordien één der bondgenooten zijn wil aan den anderen oplegt met geweld (de Peloponnesische Bond, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika na den burgeroorlog). Bloed is het eenige goede cement voor zulke Bonden gebleken. Eenmaal is Europa, 't vasteland althans, dicht bij de verwezenlijking van de Bondsidee geweest. Ruim honderd jaren geleden, toen Napoleon, in oorlog na oorlog, zijn heerscherswil den volken van Europa opdrong. Doch zelfs hij miste de reuzenkracht voor zulk een schepping. Wie dus een Europeeschen Statenbond van 't lot afsmeekt, die moet dat doen in dezen vorm: Mocht er een tweede Napoleon verrijzen, nòg grooter geweldgenie dan hij. Maar propaganda maken voor de Statenbond-idee, vergaderingetjes beleggen en met tractaatjes wuiven tot bekeering van het nationalistisch heidendom in Europa, dat is theetante-gebeuzel. Werk van Lilliput.
Inmiddels blijft de oorlog voorloopig het eenige middel van groepsselectie. Er is geen ander. Al wat men daarvoor wel eens aanziet, allerlei schoone verrichtingen op wetenschappelijk, artistiek, sociaal, commercieel en industrieel gebied - dat zijn individueele uitingen, daden van enkelingen, die | |
[pagina 117]
| |
nooit daden van de natie als zoodanig zijn. Natuurlijk wortelt elke daad van het individu in den volksaard en daarom kan ook een volk terecht trotsch zijn op de groote daden van zijn individuen, maar het blijven individueele, geen nationale daden. De oorlog daarentegen vergt een gansche reeks van daden, en wel van de grootste, van de natie, van de collectiviteit en is daarom de eenige toetssteen voor de collectieve kracht des volks. De oorlog en de oorlog alléén - men leze het zeer overtuigende betoog daarvoor bij Prof. Steinmetz - brengt alle nationale qualiteiten van vitaliteit in een volk tot uiting en beslist over de nationale leefkracht. Het meest vitale volk wint... wel te verstaan: op den duur, want het kan zeer wel wezen dat toevallige of bijzakelijke omstandigheden den uitslag van één oorlog ten ongunste der vitaliteit beslissen. Misschien nog dien van een tweeden. Maar op den duur moet het meest vitale volk boven blijven krachtens de biologische wet dat, in vrije worstelingen, de sterkste wint. De sterkste: dat wil zeggen de meest voor 't leven geschikte, hetgeen ontegensprekelijk in 't belang is van het leven der menschheid. De geschiedenis werkt onfeilbaar goed. ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht’ - niet altijd in moreelen, maar wel steeds in vitalen zin. Vreedzame volken die niemand kwaad deden, worden soms overrompeld, onderdrukt en, direct of indirect, uitgeroeid. Dat is moreel onrecht. Maar het Leven, het geweldige, onnaspeurlijk mysterieuse Leven, vraagt nu eenmaal, in zijn ontstellende naïviteit, niet eerst naar Recht, maar naar Kracht. Gelijk een kind naïf wreed kan wezen, geheel schuldeloos pijn kan doen, zoo gaat het Leven met grandioos geweld zijn gang om kracht te houden, kracht te krijgen, altijd weer nieuwe kracht te genereeren. Het is onbekommerd om zijn middelen. Het is wreed, vaak onrechtvaardig, verkwistend - maar altijd ontzaglijk groot èn, in de stelligheid van zijn instinct, onfeilbaar in 't bereiken van zijn instinctmatig eindbedoelen: the survival of the fittest. Het werkte vroeger met hongersnood en afgrijselijke ziekten, tegenwoordig voornamenlijk met de middelen die de cultuur bedacht heeft tot zelfvernieling: duikbooten, vliegtuigen, mijnen, kanonnen en allerlei andere wonderen van de kunst des doods. Het drijft de naties in een razende davering op elkander, vergt schier eindeloos lijden van honderdduizenden en geestelijke kwelling van millioenen, verminkt, vernielt, | |
[pagina 118]
| |
verwoest naast uitingen van de hoogste cultuur zijn eigen individu-generatie in de allerbeste specimina (want de individueele contra-selectie van den oorlog is niet te ontkennen, wordt ook door Prof. Steinmetz niet ontkend) en het vergt duizenden, tienduizenden, ditmaal zeker honderdduizenden offers, ja het vaagt soms gansche volkeren weg. Maar onbedenkelijk, in 't stellig bewustzijn van zijn juist instinct, vernielt het werelden van 't heden en 't verleden om al voort te metselen aan de toekomst. En in ijselijk mààr prachtig, ontzagwekkend egoïsme vermorst en verstampt het honderdduizenden levens om zichzelf te sterken: het Leven. Want het is geboren uit kracht, het is kracht en dies is zijn hoogste begeerte kracht. En omdat de Oorlog de eenige volkomen nationale synthese is, de eenige toetssteen ook van nationale offervaardigheid in elken vorm, en de eenige meter van nationale kracht, daarom is hij, afgrijselijke moloch van veel levens, de schrikkelijk schoone regenerator van het Leven. Het is nu eenmaal ‘de tragiek van het leven’ zooals Prof. Steinmetz opmerkt, ‘dat al het goede hier op aarde zware offers kost.’ ‘Die Engel brauchen den Krieg zu ihrem Fortschritte nicht, leider brauchen sie unser Mitleid auch nicht; die Menschen, die es verdienen, können des Krieges nicht entbehren’.
Doch indien de oorlog in 't algemeen, als verschijnsel in het leven der menschheid, zijn verschrikkelijk nut en zijn tragische schoonheid mocht hebben, is dat dan op dezen oorlog in 't bijzonder wel toepasselijk? Om toestemmend op die vraag te antwoorden, behoeft men in dezen oorlog niets bijzonders te zien - dan alleen op 't stuk van zijn omvang en de diepte van zijn kracht. Ten einde het verschijnsel van dezen krijg zoo nuchter mogelijk te beschouwen, schrap ik bij voorbaat elke onderstelling van ideëele motieven bij een der oorlogvoerenden en ding niets af op beschuldigingen van gepleegd onrecht. Ik aanvaard dus als volkomen juist de betichting jegens Duitschland dat het met verbreking van zijn tractaatverplichting, schromelijk onrecht beging aan België door dit land op 't lijf te vallen. De Rijkskanselier heeft dat onrecht trouwens rondweg erkend en al het proppenschieten met documenten, | |
[pagina 119]
| |
over en weer, om België te belasten of vrij te pleiten, kan, hoe men over den inhoud van die documenten moge oordeelen, niets afdoen van het feit dat, blijkens bedoelde erkentenis, Duitschland in elk geval op het oogenblik van den aanval de overtuiging had dat het onrecht jegens België deed. Het viel België binnen omdat het dit, tegenover Frankrijk, een strategische noodzakelijkheid achtte en dus in verband met wat op 't spel stond, een levensbelang. België onderging zijn geografisch noodlot opnieuw, ditmaal verzwaard door de fatale dubbelzinnigheid der ‘gewaarborgde neutraliteit’ waarmee Europa's diplomaten het in der tijd hebben omhangen. Maar juist met betrekking tot die ‘gewaarborgde neutraliteit’ van België zal men toch althans bij één der oorlogvoerenden wellicht een ideëel motief willen aannemen: bij Engeland. Engeland heeft ‘le beau rôle’ in dezen oorlog. Het was niet aangevallen, niet eens bedreigd, het heeft zich vrijwillig in den strijd begeven om zijn deel in de neutraliteitsgarantie jegens België gestand te doen en het heeft daarna herhaaldelijk rondgepronkt als paladijn van ‘het recht der kleine naties.’ Men zou aan de echtheid van deze houding niet mogen twijfelen indien... indien... ... Ja indien niet de geschiedenis van Engeland ons reden gaf tot wantrouwen. Men kan, bij voorbeeld, zich herinneren dat Engeland in 1807, in vollen vrede met Denemarken, de Deensche vloot uit Kopenhagen weghaalde om te verhinderen dat deze misschien in Fransche handen vallen zou en, toen de hoofdstad zich verzette, deze bombardeerde. Duitschland vond het voorbeeld voor zijn inval in België dus in de geschiedenis van den paladijn der kleine naties. En mocht men hier verjaring (of ver-eeuwing!) pleiten, dan zij ook even nog herinnerd aan het bombardement van Alexandrië of, uit nog jonger tijd, aan den Jameson-raid, in vollen vrede gedaan op twee volkomen ongevaarlijke Boerenstaten en, na de mislukking, overgedaan door 't officieele Engeland. Met het bekende gevolg. En dus heeft Engeland het zichzelf te wijten wanneer men, ditmaal misschien ten onrechte, wantrouwend mompelt: ‘Quel augure!’ bij 't optreden als ‘paladijn der kleine volken’ van een Staat welks historie zoo zware schaduwen van heersch- en machtzucht op die van kleine natiën heeft | |
[pagina 120]
| |
geworpen (op de onze niet het minst), en die wat àl te makkelijk den heilig-verontwaardigde kan spelen over ‘Pruisisch militarisme’ nadat het zich op heel de aarde ongansch geslokt heeft aan koloniën. Vandaar dat er reden is voor de vraag: Zou Engeland ook met zoo breed gebaar als ‘paladijn’ zijn opgetreden wanneer de belager niet Duitschland ware geweest, de gehate en gevreesde mededinger en overwinnaar op de wereldmarkt? Neen, nobele motieven zoeke men in dezen oorlog niet waarin, tot overmaat van recklessness en Rücksichtslosigkeit, Engeland de Japansche en Duitschland de Turksche volken mee heeft opgeroepen ter verwoesting van Europeesche cultuur. Daarom is dit ook geen oorlog waarin men (behalve dan wat België betreft) veel sympathieën weet te richten naar deze of gene zijde. Wie aanvaller is, en waarom, en wie aangevallene, is kwalijk uit te maken. En om eenig rechtsmotief gaat het nergens. Zelfs is niet, met stelligheid, een onmiddellijke inzet aan te wijzen. Er was geen concreet geschil tusschen Oostenrijk en Rusland. Maar dan zou ook nu de halve wereld in brand staan om de vraag, wiens Balkan-intrigues succes mogen hebben, die van de Donau-monarchie of die van 't Czarenrijk. Dat ìs precies de quaestie welke Bismarck ‘niet eens de botten van een Pommerschen grenadier’ waard vond. Zoodat het vonnis over dezen wereldkrijg, als men er slechts het bovendek van aflicht, zou moeten luiden: Wat helsche waanzinnigheid!
Om eenig ideëel goed van de menschheid gaat het dus niet. Integendeel, de hoogste ideëele goederen - de Vrijheid en de Waarheid, met hunne kinderen de Schoonheid en het Recht - worden vertrapt en vernield. Om elkanders vrijheid bekommeren de oorlogvoerenden zich natuurlijk in 't geheel niet, maar evenmin om die van neutrale mogendheden (ergerlijke willekeur van Frankrijk en Engeland ter zee). De stem der waarheid wordt overbulderd door het geraas van een krijg van leugenberichten waaraan de telegraaf wordt dienstig gemaakt en die allen zin voor objectiviteit zoozeer heeft doen verwilderen dat zelfs de grootste geleerden elkander nationalistisch bekijven en, zooals ik het geestig hoorde uitgedrukt, nog slechts denken ‘per bataljon’. De schoonheid van het land | |
[pagina 121]
| |
sterft onder de hoeven der paarden, de wielen der oorlogstuigen en de laarzen der soldaten, en die van de oude steden, erfenis van het verleden, kraakt neder onder het geweld der bommen. En het recht - na wat zooeven omtrent België werd opgemerkt, zij daarover verder gezwegen. Dit is een oorlog uitsluitend om de macht, niet of althans slechts zeer bijzakelijk, wellicht om eenig onmiddellijk stoffelijk voordeel. Maar om de vraag, wie baas zal wezen in Europa. Om de Europeesche hegemonie. En naar mate het aangezicht van Duitschlands offensief zich heeft gewend: van Rusland, over Frankrijk, naar Engeland, is de ware aard van 't sluimerend conflict dat eenmaal los moest barsten, klaarder uitgekomen. Het gaat thans, onder de verwarring van velerlei leuzen, om de hegemonie in Europa, tusschen de twee groote Germaansche cultuurvolken, de Teutonen en de Angel-Saksen. Onbewust heeft Keizer Wilhelm - van wien geen verstandig mensch onderstelt dat hij op oorlog aangestuurd heeft - al sedert jaren dezen oorlog onvermijdelijk gemaakt door niet, naast Duitschlands militaire positie, ook zijn politieke te versterken. In een briefwisseling die ik in 1901 mocht hebben met (nu wijlen) Th. Mommsen naar aanleiding van Duitschlands houding tijdens den Boerenoorlog, schreef de groote historicus o.a.: ‘Unsre deutsche Weltpolitik ist eine grosse Spunde aber versehen mit einem Loch’. Vermoedelijk had hij daarbij het oog op het gemis aan maritieme kracht dat Duitschland, tegenover Engelands vloot, kan bijzetten aan de Weltpolitik die, na Bismarcks aftreden, Keizer Wilhelm ingezet heeft. Het ‘gat’ is, blijkens de onpleizierige ervaringen die Engeland thans ter zee opdoet, sedertdien ten deele gestopt. Maar het had geheel gestopt kunnen wezen indien, naast de militaire versterking, ook gezorgd was voor eene zoo sterke politieke positie van Duitschland dat geen constellatie als de tegenwoordige kon ontstaan. De vervreemding van Rusland heeft Duitschland echter, met het onsterke Oostenrijk (model van een heterogenen ‘Statenbond’) allengs geïsoleerd in Midden-Europa, daar op Italië nooit recht viel te rekenen. Wijlen Koning Edward heeft van deze Duitsche onachtzaamheid een handig gebruikt gemaakt en niet verzuimd, zijn land een politiek zoo gunstig mogelijke positie te verschaffen tegen den tijd dat de hegemoniestrijd uit zou breken. En zoo raakte Duitschland, reusachtig van economische en militaire kracht, | |
[pagina 122]
| |
ingeklemd tusschen vijanden... of althans zeker niet tusschen vrienden. Er zal nu eindelijk voor langen tijd - althans wanneer aan dezen oorlog geen ontijdig einde komt, gelijk gewenscht wordt door de zachte heelmeesters die nu al om interventie of bemiddeling roepen zonder te bedenken dat de wonde dan over korten tijd weer openbreekt - eens worden uitgemaakt, wie de leiding hebben zal en wie de sterkste in Europa zich mag heeten.
Is zulk een inzet de offers waard? Neen - voor wie alleen de ellende van den oorlog ziet, voor wien ‘dat moorden’ slechts afschuwelijk, de vrede een absoluut goed en de oorlog een absoluut kwaad is en dien de groepsselectie en de survival of the fittest onverschillig laten, voor wie het zwakke even goed is als het sterke, de levens meer beduiden dan het Leven... en de Kracht geen eigen schoonheid heeft. Want voor hem blijft deze oorlog, al bleek dan onder 't oppervlak der aanleiding een zoo geweldig machtsvraagstuk te schuilen, een helsche waanzinnigheid. Handel en verkeer staan goeddeels stil, de productie is ten deele verlamd, kunst en wetenschap kwijnen, millioenen en nog eens millioenen worden dagelijks verbruikt aan oorlogskosten en nog veel meer millioenen gaan te loor door de stagnatie van productie en verkeer. Bij tien- en honderdduizenden vallen de dooden en gewonden, en wie gespaard bleven, hebben de ontbering en ellende van den oorlog te verduren; thuis zitten honderdduizenden, neen millioenen, wachtend in eindelooze spanning op berichten of... wetend dat het uit is met de hunnen. En de wereld des geestes raakt in verwildering, valt terug tot begrippen van vóór eeuwen. Alle vermogen om Recht en Onrecht te onderscheiden, raakt verloren, wereldgeleerden worden ordinaire zeloten die alles goed vinden wat de landgenoot doet en alles met haat verketteren wat uit den vreemde komt. De Waarheid is in nationaliteiten verscheurd; ze is niet meer één doch minstens twee: Er is een Duitsch-Oostenrijksche en een Engelsch-Fransch-Russische en iedere partij gelooft in haar beweringen als een wilde volksstam in zijn particulieren god. De neutralen worden dag en nacht onder 't kruisvuur | |
[pagina 123]
| |
gehouden van die ‘waarheden’ die een Amerikaansch journalist in Nederland deden zeggen: ‘I like to read your papers; they equally reproduce the lies from both parties.’ ... En waar ik zit te schrijven kan ik, dag in dag uit, nu al sinds maanden, 't kanon hooren dreunen van den Yser her. O 't is een schrikkelijke tijd, een tijd van bloed en tranen, van armoe, jammer en ellende, zooals de wereld nu sinds Napoleon, dat is: juist sedert honderd jaar, niet heeft beleefd. Misschien zelfs toen niet. De einders zijn zwaar en zwart van den kruitdamp en de rivieren zien rood van bloed. Er wordt gemest met bloed en gezaaid met lijken, ja lazen wij niet van hoopen lijken, van gapende kolken waarin, des nachts, de karrevrachten worden weggegraven? De treinen kruien menschen ten dood als zandkarren die hun lading storten. Aan de Aisne en aan den Weichsel golft de slaglinie heen en weder als een brullende branding en daarboven spiedt het groote roofdier rond, de Vliegende Mensch, de Archaeopterix der twintigste eeuw, terwijl diep onder in de zeeën de menschelijke Leviathan duikt en doodt. De woningen branden en de torens vallen. De velden kunnen geen vrucht meer dragen en de werkplaatsen staan ledig. Zóó onophoudelijk en zóó eentonig komen de berichten van den dood dat er een klank uit opstijgt als van een eindeloos onmetelijk gejammer: ‘Er is een stem gehoord in Rama, eene klage, een zeer bitter geween’. En dat het woord van de Apocalypse schier vervuld schijnt: ‘En hun werd macht gegeven om te dooden tot het vierde der aarde, met zwaard en met honger en met den dood...’ Ja men zou het haast ten einde kunnen zeggen: ‘... en door de wilde beesten der aarde.’ Want is er niet iets van de oude woestheid uit den oertijd, toen de mensch nog amper mensch was, in dezen bloeddorst van millioenen? Maar... is er in al dit ontzettends geen schoonheid tevens? Is er, zelfs voor een Tolstoiaan die alle geweld zóózeer verafschuwt dat hij zich liever lijdelijk zou laten ranselen dan één klap terug te geven (althans in theorie; ik betwijfel de praktijk... ten minste in massa) geen schoonheid in 't afschuwelijke - wanneer hij maar zijn oogen zóó wijd opent dat hij ziet hoe groot het is? Kan een onweer niet ontzettend en angstwekkend wezen en tevens ons betooveren door de | |
[pagina 124]
| |
schoonheid van zijn vreeselijk geweld? Zijn dichters niet evenzeer geboeid geworden door de vernieling van orkanen als door de lieflijkheid van zomeravonden? Heeft iemand wel ooit een hevigen brand bijgewoond zonder te worden aangegrepen door de grootschheid der verwoesting? Trekt niet de zee meer kijkers op dagen van storm dan bij vredige stilte en is het dan niet de grootschheid van haar woeste macht die men bewondert, van haar kracht - al weet men ook dat het niet dan kracht tot vernieling is en dat ze daar aankomt als de juichende moordenares van schepen en menschen... waarvan men straks zal lezen? Zijn niet de grootste epische dichtwerken der historie gewijd aan de schoonheidsheroïek van oorlogen? En als er, in leed en smart en armoe en ellende en vernietiging, geen vreeselijke schoonheid is, wat is 't dan dat ons aantrekt in Macbeth of Hamlet of in de droeve tafereelen van een Jozef Israëls? Wat drijft ons naar den schouwburg als daar smartestukken worden opgevoerd? Is er geen schoonheid meer in de tragedie en moeten wij alles weren wat niet een liefelijke idylle is? Daar zijn er die den ouden oorlog nog wel heroische schoonheid toekennen, maar den nieuwen niet. De groote ruitercharges van voorheen, 't gevecht van man tegen man, de avonturen van den vroegeren krijg, dat was schoon - maar deze moderne, methodieke machinekrijg waarbij m'elkander amper ziet en over bergen henen elkaar met ijzer en lood begruist... wat is daar schoons aan? Ik zie het anders. Vooreerst stelt men zich het oude altijd veel te schoon voor. 't Verleden is als een Fransch causeur die steeds de waarheid in bekoring hult. Het is één groot euphemisme. Want het heeft de eigenaardigheid dat het, naar mate 't verder terug wijkt, de lichte punten uit laat blinken en de donkere steeën in een algemeene grauwheid wegvaagt. De ‘goede oude tijd’ is eerst goed geworden toen hij oud was; voor hen die er in leefden was hij even onvolkomen als voor ons het heden. En zoo waren de oorlogen van vroeger, voor hen die ze beleefden, objectief niet schooner, en vooral niet minder vol ellende, dan de tegenwoordige. Subjectief hing het oordeel, toen als thans, af van 't vermogen om schoonheid te zien ook in het tragische en ontzettende. Men jammert nu over de dooden en gewonden en krimpt en huivert bij het lezen van oorlogsverslagen (waarvan het mij heeft getroffen | |
[pagina 125]
| |
dat ze, althans in onze bladen, goeddeels geschreven zijn door zóó weekhartige menschen dat die voor 't oorlogscorrespondentschap wonderlijk gekozen schijnen) en men noemt dezen oorlog ‘barbaarsch’. Nu ja, voor wie van alle geweld afkeerig is, moet elke oorlog wel zoo heeten. Maar in vergelijking met het verleden, is dit heden beschaafd. Hoe er in de oudheid werd gevochten, welke krijgsgebruiken er toen heerschten schijnen slechts weinigen meer te weten. Toch zouden ze niet eens een wichtig geschiedboek doch een roman documentaire als Flaubert's Salammbô hebben op te slaan om weer tot het besef te komen, welk een afgrond er ligt tusschen de oorlogs-zeden van toen en die van thans. Of men leze nog eens, uit een minder ver verwijderden tijd, hoe Tilly's manieren waren. Of die van de Franschen in Swammerdam en Bodegraven. Of die in den strijd tusschen Noord en Zuid in den Amerikaanschen burgeroorlog. Nòg te ver terug? Welnu er is een voorbeeld van onbeschaafde, noodeloos wreede, oorlogvoering in onzen modernen tijd, op den drempel van de twintigste eeuw. Of weten degenen, die nu over ‘barbaarschheid’ roepen omdat enkele Duitschers wreedheden begingen (zooals zeker ook wel enkelen van hun vijanden), niets meer van de wreedheden en gros, die de Engelschen begìngen in den Boerenoorlog... hetzelfde volk dat nu zoo'n heilig gezìcht trekt bij het lezen van wat hun over de Duitsche manieren wordt voorgezet? Als zij het lemon-cutting en het pig-sticking van de Engelsche lanciers en de overige beestachtigheden die de Engelsche troepen begingen (om van de concentratiekampen nu maar te zwijgen) vergeten hebben, dan kunnen zij hun geheugen opfrisschen aan een bijlage, ‘Tommy Atkins als Kulturträger’, die men vindt achterin een werkje dat ik in 1900 schreef om de Duitsche sympathieën voor de Boeren te winnen.Ga naar voetnoot1. Wie zulke oorlogsgruwelen, gepleegd op groote schaal, vergelijkt met de krijgsmanier der Duitschers in België, die zal, afgescheiden van op zichzelf staande wandaden waarvoor geen heel leger aansprakelijk is te stellen, moeten toegeven dat de oorlog door de Duitschers tot nu toe in 't algemeen gestreng maar zonder noodelooze wreedheid is gevoerd.Ga naar voetnoot2. Of dat van | |
[pagina 126]
| |
hun vijanden ook valt te zeggen, is nog niet uit te maken daar dezen niet zoo makkelijk op de vingers waren te kijken door ons. Slechts op één punt heeft de Duitsche leiding noodelooze ruwheid betoond, n.l. in het collectief bestraffen van een gansche plaats voor de misdrijven van enkelen, met name te Leuven waar zij bovendien mooie oude gebouwen hebben verwoest zonder oorlogsnoodzaak.Ga naar voetnoot1. Dit is niet goed te praten. Maar het is nog altijd heilig bij wat de Engelschen in 1807 met Kopenhagen en in 1900 en 1901 met Zuid-Afrika hebben gedaan. Voor wie zich niet beheerschen laat door sympathieën of antipathieën van het oogenblik, maar de gebeurtenissen van den dag zooveel mogelijk beschouwt als historische feiten van het wordend verleden en ze tracht bij te zetten in het groote museum der eeuwen, is het niet te betwijfelen dat deze oorlog, in vergelijking met vroegere, alweer een schrede vooruit is op den weg naar grootere krijgstucht en meer zelfbeheersching van de legers, op den weg die af brengt van alle noodelooze oorlogsleed. De meesten van ons denken bij 't lezen over groote verliezen, niet aan de verhouding waarin die verliezen tot de legers staan - en tot de volkenmassa's. Maar ongetwijfeld zal, aan 't einde van den strijd, ook nu weer blijken dat de lijn der afnemende verliesprocentenGa naar voetnoot2. weer verder is getrokken. Want wel verneemt men thans van allerlei oorlogstuig dat een massale werking heeft, maar 't bloedigste middel wordt steeds minder toegepast. Dat is, zooals alle krijgsgeschiedkundigen erkennen: het handgemeen. En is er nu aan dien oorlog met machines geen schoonheid, zooals men die aan den vroegeren ‘romantischen’ krijg wel toe wil kennen? Maar is dan, in onzen nuchteren tijd, de fantasie zóó afgestompt dat men zonder geestdrift lezen kan over de bravoura van de militaire vliegers, van de duikbooten, van kruisers als de Emden, van tal van stormaanvallen onder mitrailleurgeknetter of heroïeke onverzettelijkheid in loopgraven onder granaatgekraak! Beseft men wel iets van de | |
[pagina 127]
| |
buitengewone psychische qualiteiten die er noodig zijn - het geduld, de zielsgezondheid, de zenuwhardheid, de taaie geestkracht - om weken lang in loopgraven te liggen, die soms makkelijk en treffelijk ingericht kunnen worden maar waarin ook heel wat kou en ellende werd geleden onder 't eindeloos bonken en gillen van 't vijandelijk vuur? Die lijdelijke strijd, waarin men niets kan doen dan wachten, is niet de meest brillante, maar misschien de beste toetssteen voor de moreele eigenschappen die ik zooeven aanstipte en die voor de volkskracht minstens evenveel beteekenen als het schitterendst élan. En is het niet prachtig van heroiek wanneer iemand die den oorlog van zijn ellendigsten kant gezien heeft, na weken lang hem te hebben meegemaakt, nog, van het krijgsterrein, zóó schrijft als Hans Wendt in Simplicissimus: Wir zogen durch Polen Kreuz und quer,
Und schwitzten Dreck aus den Poren.
Wir haben die Nächte, im Arm das Gewehr,
Im Felde durchwacht und durchfrohren.
Die Gäule keuchten im Strassenkot
Und lebten vom langen Hafer.
Am Grabenrande grinste der Tod
Aus Leichen und Tierkadaver.
Bunt war das Laub, das Häuflein schmolz.
Hoch über uns krächzten die Raben.
Es zeigt manch schmucklos Kreuz von Holz,
Wo ein Kam'rad begraben.
Doch haben wir nie den Rücken gewandt
lm Hagel der Granaten...
Gott segne dich, deutsches Vaterland,
Für dich war's, was wir taten!
Het zal wel aan mijn barbaarschen geest liggen, maar mij grijpt deze uiting over de oorlogsellende van iemand die haar beleefde, heel wat dieper aan dat al het getob over het leelijke van den oorlog van velen die hem òf slechts aan hun ontbijttafel zagen òf niet in staat waren om schoonheid te zien ook in verschrikking en ellende. En gij dan zelf, hebt gij wel ooit een slagveld gezien? - Zoo hoor ik mij schamper toevoegen. Al had ik 't nooit, ik ware niet minder bevoegd tot oordeelen dan de meesten - die er immers óók geen zagen. Maar ik heb er, toevallig, wèl een gezien. Ik erken, geen | |
[pagina 128]
| |
héél groot, maar toch een dat meegeteld mag worden: van 2700 dooden. Alleen was het geen slagveld van den oorlog, maar van.... den vrede. Het was in 1896, te Moskou, waar dag aan dag gefeest werd ter eere van de kroning van den Tsaar en waar, te midden van al die Oostersche praal, op een der vroege morgens 2700 dooden vielen. Dat waren arme, domme moezjieks, die wersten en wersten ver geloopen hadden om dit ééne oogenblik te beleven: het uitreiken van een geschenk van ‘Vadertje’ aan elk van hen, bestaande uit een worst, een koek en een blikken geëmailleerden herinneringsbeker, alles geknoopt in een katoenen zakdoek, bedrukt met een prent van 't Kreml. En om dàt te krijgen, omdat ze vreesden, tekort te zullen komen bij de uitdeeling, hebben ze elkaar verscheurd, vermoord, vertrapt en in een ravijn tot menschenbrij verstampt. Ik heb ze 's anderen daags gezien, de zeven en twintig honderd, met zóó afschuwelijke, zóó bestiale verminkingen dat ik die niet zou kunnen bespreken, gezwegen van beschrijven. Spreek mij niet meer van het afschuwelijke van den oorlog. Dit slagveld van den vrede, met die slachtoffers van de zieligste begeerigheid en van ‘de macht der duisternis’ - dàt was leelijk, dàt was afzichtelijk. Want er was gedood, niet voor iets schoons al ware 't maar voor een schoonen waan, doch voor iets klein-ellendigs - voor een blikken beker en een katoenen lap. Wie durft daarnaast de heroïeke ellende van den oorlog stellen die dengeen die haar onderging maar die haar schoonheid wist te erkennen, kan doen roepen tot zijn vaderland: ‘Für dich war's, was wir thaten!’ En die de doodsadvertentie van twee op 't slagveld gesneuvelde broeders door hun ouders kan doen onderteekenen met dit prachtige woord van burgerheroïek: ‘Die stolzen Eltern’.
Want het is niet de uiterlijke verschijning maar het innerlijke wezen dat de hoogste schoonheid bepaalt. Voor hen, die wel de innerlijke deugden van den oorlog zien maar nochtans vinden dat zijn ondeugd zoozeer overweegt dat zijn totale verdwijning een absolute weldaad ware voor de menschheid, heb ik eerbied - als voor iedereen van welgeveste, rustig-beklonken overtuiging. | |
[pagina 129]
| |
Maar mij ergeren de weeë jammermuilen, de lamzielige tobbers, de suikeren vredekwezels die femelen over de oorlogsnarigheid, zonder iets te beseffen van des oorlogs schoone deugd. Dàt zijn de Lilliputters die met duizenden draadjes 't reuzige in den mensch verkluisteren willen en met duizenden speldepijltjes de grootste uiting van zijn kracht graag zouden vernielen. De oorlog is, gelijk de Godheid der Brahmanen, Vernieler, Schepper en Behouder, altezaam. En is, in elk der leden van die Drieëenheid, schoon: door 't grootsche, giganteske. Er was, wel minstens sinds Napoleon, geen oorlog die dit zoo deed blijken, voor wie oogen om te zien heeft, als juist deze. Er is, sinds langen tijd, geen oorlog geweest die zoo ontzettend veel vernield heeft als die, welken wij thans beleven. Maar er is er ook wellicht in eeuwen geen geweest die zooveel goeds, door zuivering, behield en zooveel nieuwe deugd in wording bracht. Deze oorlog is de groote Richter over alle corruptie die er was in onze maatschappij want alle voosheid, van individuen èn van volksgemeenschappen, komt nu, in mindere krijgsvaardigheid, tot straf. Deze oorlog is het groote Altaar waarop alle kleinburgerlijke genoegzaamheid, alle ikzucht, elk individueel materialisme ten offer wordt gesleept voor 't ééne ideaal: het Vaderland. En deze oorlog is de groote Krachtsherschepper omdat alle uiterste krachten door hem worden gespannen - krachten van militair èn economisch kunnen, van moreelen, intellectueelen en physieken aard elk in de grootste verscheidenheid - in deze worsteling om de vraag: Wie is de sterkste? Wat, op den duur, wil zeggen: Wie heeft de grootste vitaliteit? Niet: wie is de beste of de wijste, maar: wie is de sterkste. Niet: wie heeft gelijk, maar: wie heeft kracht. Want het Leven laat wijzen en goeden en rechtvaardigen vaak ondergaan, volken zoowel als individuen, wanneer ze dat ééne niet genoeg hebben waardoor het Leven.... leeft: de Kracht. Maar ook het groote Altaar en de groote Richter van het klein-egoïste en van 't diep-vermolmde is deze ontzettende oorlog. Nu komt het aan op offeren, nu moet, op 't eind, die natie winnen die het meest te offeren heeft en 't meest en 't langst ook offeren kan en wil. Van alles 't beste: geestkracht, list en moed, geduld en schranderheid en geniale ingeving, physieke kracht en rijkdom en ontwikkeling, al wat | |
[pagina 130]
| |
aan qualiteit en quantiteit van menschen saam te brengen is.... ....Alles wordt nu uitgestort op 't ééne groote Altaar dat in elk land staat gericht: het Vaderland. Er is, in deze dagen, veel geschreven over het begrip ‘vaderland’, over vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel, welke twee, gelijk Marcellus Emants in Neerlandia terecht heeft aangewezen, volstrekt niet eender zijn. Tusschen de ultra-internationalisten die het begrip ‘vaderland’ iets achten ‘das überwunden werden muss’ en de ultranationalisten die, in elk land, meenen dat ook in objectieven zin hun eigen land en eigen volk veel beter is dan alle andere, doen zich degenen voor die, wars van alle agressieve patriottisme, toch denken als Walter Scott: Breathes there the man with soul so dead
Who never to himself has said:
This is my own, my native land?
Nu is het juist het agressieve patriottisme dat de oorlog wakker roept en noodig heeft. Deze oorlog, door zijn uitgestrektheid, gansch bijzonderlijk. Niet slechts het uiterlijk (militair)-agressieve maar vooral ook het innerlijk agressieve, juist die gezindheid van uiterst, zij 't overdreven en wat eng begrensd, gevoel van nationale voortreffelijkheid. Want dàt gevoel geeft kracht tot het brengen van groote offers. En al ware het vaderlandsbegrip in dezen ouderwetschen, inderdaad voor normale omstandigheden verouderden zin iets geheel verwerpelijks, dan nog is het verheugelijk dat het, bij wijze van atavisme, somtijds, onder den druk van buitengewone spanningen, weer opspringt en de internationaal vergroeide wereld uiteen rukt en terugdrijft in de oude begrippen. Omdat nooit eenig internationaal begrip de menschheid zooveel offers vragen en tot zooveel offers dwingen kan als 't oude, agressieve patriottisme dat de ziel is van den oorlog en dat, voor eenen tijd, van 't menschdom dat er in springt of er in wordt meegesleurd, elk egoïsme en alle materialisme zuiver afstroopt. Niet rust, niet vrede, niet de idylle zijn het hoogste, maar de moreele kracht die 't offer vergt. Een dwaas offer is verhevener dan een verstandig, maar egoïst bezit. En daarom kan een oorlog, ook een onrechtvaardige, ook een als deze die den oppervlakkige doet vragen: Waartoe? - de menschheid, niet alleen in vitaliteit maar ook zedelijk, | |
[pagina 131]
| |
oneindig meer verrijken dan een rechtvaardige, verstandige, maar vadsige vrede. Wij hebben nu eenmaal voor het leven der menschheid niet genoeg aan het behoud van onze hoogste idealen: vrijheid, waarheid, schoonheid en recht. Ze kwijnen als kasplanten in de kou der werkelijkheid weg wanneer ze niet steeds weer worden gehard in het oerbeginsel des Levens: de Kracht. Een leven van kracht zonder recht is het leven van den oertijd, het leven van de naïve natuur, waaraan we zijn ontgroeid. Maar een leven van recht zonder kracht is dat der precieuse verwijfdheid, waarheen de op de spits gedreven cultuur ons dreef. Er is geen goed leven mogelijk zonder Recht. Maar er is in 't geheel geen leven mogelijk zonder Kracht. Wij zijn allengs zóó eenzijdig onder de bekoring der cultuur geraakt, dat wij de onmisbaarheid der natuur niet meer inzien zoodat zelfs de meesten van onze onafhankelijkste geesten geen oog hebben voor de groote beteekenis van dezen krijg als toetssteen van kracht, van volksvitaliteit, in een aera van hypercultuur.Ga naar voetnoot1. Maar eenmaal zal er een tijd komen, waarin de menschheid dankbaar op deze reuzenverschrikking zal terugzien als op een weldadigen opstand van de verdrongen natuur tegen de overheerschende cultuur. En de waarheid van Nietzsche's woord zal verstaan: Die Schaffenden nämlich sind hart.
Dus (hoor ik vragen) betreurt gij 't zeker ook dat Nederland niet in den oorlog werd gesleept? Ik antwoord: Neen. Zeker, ook ons volk zit goeddeels ingekorst in het verstarrend materialisme en egoïsme waarop Romain Rolland gewezen heeft en zou, in het louterend vuur van den oorlog, óók tot zijn schrikkelijke Majesteit van holocausten omhoog geroepen worden. Ook is er iets dat wrevelig en schamig stemt in onze zoo angstvallige onzijdigheid in zulk een wereldstrijd als dezen. Maar de oorlog is iets zoo geweldigs en ontzettends dat hij - dit zegt ook de heer Steinmetz - niet dan ultima ratio mag wezen. Voor een klein land wordt hij bovendien nog | |
[pagina 132]
| |
tienmaal erger dan voor een groot. Wie zou zijn eigen land het lot van België durven toe te wenschen? En zijn wij er zeker van dat wij zulk lot zouden kunnen afhouden? Men wane niet dat ik geen oog zou hebben voor wat er krachtigs in ons volk leeft. Wij hebben vooreerst de beste Regeering die wij in deze omstandigheden konden wenschen. En al ontbreekt er, door 't misbaar van anti-militairistische politici tegen oorlogsuitgaven, aan onze defensie zeer veel (in 't bijzonder aan de artillerie die in dezen oorlog welhaast het hoofdwapen is) toch geloof ik dat ons leger tegen een vreemde invasie misschien beter figuur zou hebben gemaakt dan het Belgische. Als wij de Maaslinie hadden moeten verdedigen - ik weet niet of ze dan zoo gauw gevallen ware. En wat een fortenlinie waard is als een krachtig leger onder bekwame leiding erin staat, dat toonen de Fransche ‘Digue du nord’ en ‘Digue du Sud’; dat toont ook Przemysl. Ook betwijfel ik niet dat, althans in den eersten tijd, de volksgeest, die de ziel toch is van alle defensie, voldoende offervaardigheid zou toonen. Maar... zou het véél meer dan een stroovuur worden? Zou ons volk ook taaier dan het Belgische blijken? Dat wij deze Regeering hebben is... een politieke toevalstreffer. Men denke maar aan den puzzle dien de stembus van 1913 op te lossen heeft gegeven aan de Koningin. En dat ons leger nog zooveel mans is als ik het vermoed te zijn, is waarlijk allerminst teweeggebracht door, maar ondanks, den volksgeest die immers, althans in meerderheid, al bijster weinig geestdrift voor defensiezaken heeft getoond. Wat wij aan weerbaarheid nog bruikbaars hebben is schier ontfutseld aan het volk. En wat er, op het stuk van organisatie en van leiding, ook aan voorbereiding van de mobilisatie, goeds mag zijn gebleken in het leger, dat is te danken aan de kern van 't weinige militairisme dat wij nog bezitten: aan de militairen van beroep. Doch is ons volk niet wellicht te lang in vrede geweekt om voor den oorlog hard genoeg te zijn gebleven? Althans voor een krijg van eenigen duur waarvoor een diepe voorraad van krijgsvaardigheid en krijgslust noodig is? ‘Wenn langandauernde Kriegsentwöhnung und alte Wohlhabendheit ein Volk im ganzen weich gemacht haben, wie es u.a. in Holland | |
[pagina 133]
| |
der Fall ist’ - zegt Steinmetz - ‘so wird die Abneiging gegen die Greuel des Krieges so gross sein, dass, wenn keine andere Umstände einen entgegengesetzten Einfluss üben, langwierige Verheerungen und ensetzliche Verlusten gewiss zur schnellen Friedensabschliessung führen werden.’ Nog een element van groote beteekenis komt daarbij. Alle landen zijn, in de laatste vijftig jaren, meer en meer doorploegd door allerlei anti-militairisme en bezaaid met velerlei pacifisme. Maar wellicht nergens is de bodem voor deze anti-oorlogscultuur zoo gunstig gebleken als in Nederland, dat dan ook terecht is uitverkoren als 't gebied waarin een Vredespaleis kon worden gesticht, een soort von ‘National Park’ van Europa. Maar is de kans wel groot dat een zoo anti-militair afgericht volk, dat een zoo pacifistisch ondermijnde natie opeens, na meer dan tachtig jaren van rustige rust waarin het steeds meer en meer bewerkt is door de vredesevangelisten van verscheidene sekten, de strijdkracht en de strijdlust toonen zou, die onverbiddellijk vereischt zijn om een oorlog sterk en lang te kunnen voeren? Verbeeldt men zich dat men zijn kinderen op kan voeden in den afschuw van den oorlog, van elken oorlog, zóó, dat men hen niet meer met soldaatjes spelen laat (een oergenot van elken jongen) en toch opeens van hen kan vergen: Wees nu soldaat - en wees het goed? Meent men, dat men jaar in jaar uit den vrede preeken kan, in woord en schrift en beeld den oorlog als iets absoluut verfoeilijks, absoluut misdadigs, absoluut waanzinnigs af kan schilderen, en dan plotseling toch weer roepen kan: Ten oorlog! Waant men dat men onophoudelijk de onzinnigheid kan betoogen van het dooden en nu toch weer dat kan overschilderen met de waarheid: Maar al hebben de individuen niets tegen elkander, de oorlog, die de groote nationale synthese is, drijft de volken tegen elkander in... en zij zijn het thans die, door hun individuen, vechten? Of dat men uit den treure de waarde van een menschenleven, van elk menschenleven, als iets uiterst kostbaars kan hebben opgehemeld en thans eerst de correctie daarbij aan kan brengen: Elk leven is wel even kostbaar voor zichzelf en de zijnen, maar niet voor de menschheid noch voor de nationaliteiten; ter wille van 't gehalte van de menschheid: - tot behoud der kracht van haar grootere individualiteiten en de volken - is nu het offeren van duizenden noodig, naar het woord van Conan | |
[pagina 134]
| |
Doyle: ‘Als herfstbladeren waaien de menschenlevens voorbij maar de naam van een groote natie blijft bestaan gelijk een eik waarvan 't gebladerte is afgevallen’...? Denkt men dan waarlijk dat men riethalmen kan planten en die in eiken om kan tooveren, dat men uit Davids- en Aeolusharpen krijgsmuziek kan halen, dat men - kippengrutten kan zaaien en ijzer oogsten? Toen de Nederlandsche officieren de gendarmerie in Albanië organiseerden, vond men dat hier goed. Het was een vredeswerk. Maar toen het daar ging gisten en diezelfde mannen, in ruime en kloeke opvatting van hun plicht, den jongen vorst en de jonge Staatsgemeenschap niet in den steek wilden laten en hun klein beetje pas geschapen orde ook met de wapens gingen verdedigen tegen opstand, toen werd men er hier akelig van en riep: Terug, terug! Geen bloed aan uwe handen! (alsof het daarmee dan ook uit zou zijn). En toen de officieren nochtans, hooger besef van plicht gevoelend dan onze pacifisten, niet keerden maar den nieuwen last aanvaardden en een Nederlandsch dagblad deswege hun een huldetelegram toezond - toen kwamen er aanstonds protesten uit de lezers: Wat, hulde voor dat bloedvergieten! Daar doen wij niet aan mee: Wij protesteeren. Zoodat een onderwijzer in een schooltijdschrift de zwaarte van zijn hart kwam lichten door uiteen te zetten hoeveel twijfel hem de vraag gekost had, of hij over Thomsons dood wel eigenlijk mocht spreken als over iets schoons, en daarbij opmerkte dat het voor de onderwijzers toch al moeilijk was, eenige klaarheid in de hoofden der kinderen te brengen als ze, naast de platen van Onze Vloot, die van Vrede door Recht moesten hangen. Trouwens, toont niet ons volk, zelfs in deze dagen, dat eenige bezorgdheid over zijn oorlogsgeschiktheid gerechtvaardigd is? Hoe jammerlijk mislukt is niet het schoone plan van dien patriottischen Nederlander die althans in geld zijn offervaardigheid wilde toonen door den eersten steen te leggen voor een Defensiefonds! Twee, drie, misschien zelfs vier andere Nederlanders zijn nog nagekomen. En daarmee was de echo van dezen offerroep - weggestorven. Zelfs geld had het vermogend Nederland niet voor zijn verdediging over. Wat persoonlijke offers belangt, zoo verluidt dat voor den landstorm zich vrijwilligers hebben aangemeld ten getale van... | |
[pagina 135]
| |
2000 - in het gansche land. En na vijf maanden oorlogsgevaar gaan in ons landje vele stemmen op die roepen: Het wordt ons te lastig! Demobiliseert! Daarentegen roert het pacifistenvolkje zich als nooit te voren. Het zwelgt in vredesinkt en zwijmelt weg in vredeshallucinaties. Nieuwe organisaties schieten naast de oude op, gewichtige drukte schaffend aan vele dames en heeren. Wij hadden al ‘Vrede door Recht’, nu krijgen we nog een ‘Anti-Oorlogs-Raad’, een Comité voor een Europeeschen Statenbond, een ‘Si vis pacem para pacem’ en wie weet welke andere vredesblaasbalgen om het heilige vuur nog harder aan, of straks den oorlog voor eeuwig uit te blazen. Daartusschendoor worden dan nog particuliere vredesduiven opgelaten die de meest verschillende blijde boodschappen brengen aan de lezers van ingezonden stukken: dat een adresbeweging aan de Koningin met het verzoek om den oorlogvoerenden een ‘Genoeg!’ toe te roepen, toch zeker succes zou hebben... dat er internationale partijen moesten worden gevormd om het nationalisme te bestrijden... dat er (dit is niet in de krant gekomen en wordt bij deze onthuld als een schrikkelijk geheim) door Nederland een luchteskader moet worden uitgerust om boven de linies der oorlogvoerenden tienduizenden vredesproclamaties neer te doen dwarrelen waarin de troepen zouden worden overtuigd van het verfoeilijke van hun bedrijf... en zoo voort. De vredesbeweging minacht ik niet. Goed of slecht, ze is een merkwaardig symptoom der geestesevolutie van de menschheid en haar waarde sla ik, althans voor de toekomst, dan ook hooger aan dan Professor Steinmetz doet. Maar juist in kleine landen als het onze heeft mij de beweging steeds van minder waarde en wat misplaatst geleken omdat een klein land, althans zeker het onze dat van koloniën verzadigd is, niets van een oorlog heeft te hopen en alles er van te vreezen... ten minste in materieel opzicht. Het doet dus van niets afstand als het meedoet aan een ontwapening of afziet van expansie. En het kan dus, over het verfoeilijke van den oorlog, wat al te makkelijk - en te egoïstisch - praten. Een musch kan heel licht piepen dat geen vogel meer mag rooven en dat grijpklauwen zijn te korten; voor valken en arenden is 't nog wel een vraag van levenskost. En dan - in dezen tijd te breien aan die vredeskous, te zemelen en te femelen en te knutselen in vredespuzzles... terwijl | |
[pagina 136]
| |
rondom de werkelijkheid zoo ijselijk anders - en zoo na is... ... Dit is Lilliput, onbewust van zijn bedreigde ligging: midden in Brobdignac. 't Is waar dat wij, in den loop der geschiedenis, onszelven en de wereld ook na de meest verwaarloosde voorbereiding gewoonlijk nog zijn meegevallen als we tot handelen werden gedwongen. En tegenover het ernstige kwaad der anti-militairistische ondermijníng van onze moreele oorlogskracht staat eene althans dragelijke materieele Kriegsbeveitschaft - dank zij den ‘militairisten’ in ons landje van pacifistische kikkers en koeien. Maar we mogen toch dankbaar zijn dat ons volk tot nu toe gespaard bleef èn voor de ellende èn voor de krachtproef van dit Brobdignacsch geweld waarvoor België - voorloopig - bezweek... al kan men ook nu reeds, onder den druk, het stille grommen hooren van de ontzaglijk toegenomen nationale geestkracht die uit België òp zal springen als het vrij komt. Zoodat Cyriel Buysse getuigde: ‘België was steeds een abstractie, maar door den oorlog is die abstractie vleesch en bloed geworden. Nog nooit heeft België, als volk, zoo sterk op de wereld gestaan als het nu staat, terwijl het, als grondgebied, bijna niet meer bestaat’.
Wij leven in een grooten, een ijzeren tijd. Een tijd van groote gedachten en groote daden. Gedachten en daden die wij, naar aanleg en naar neiging, verschillend beoordeelen kunnen maar die wij, als we er recht aan willen doen, in elk geval moeten meten met een groote maat. Men past geen steppenvelden af met kinderschoenen en men hoost de Zuiderzee met lepeltjes niet leeg. Het is een tijd waarin de daden instormen tegen de gedachten, waarin de oude oerkrachten in het menschdom opstaan tegen het dichtgeweven kunstwerk der cultuur. De ‘lachende leeuw’ van Nietzsche's Zarathustra schijnt te ontwaken. Daar grijpt, uit de diepste duisternis van het verleden, een reuzenhand omhoog en scheurt de weefselen van nieuwe idealen weg die de menschheid reeds begonnen was te weven en rukt haar in de oude werkelijkheid terug. Voor goed? Wèl, wat er thans gebeurt zal zeker voor geruimen tijd heel wat illusies fnuiken. Het nationalisme is nog zooveel sterker gebleken dan menigeen dacht, het heeft met zoo'n | |
[pagina 137]
| |
orkaankracht alle internationalisme stuk geslagen ook in die uitingen die, als de sociaal-democratie, het best gevestigd schenen, dat we geneigd raken, Professor Steinmetz' slotzin na te zeggen: ‘Es wird, noch sehr lange, erhabene Mächte über uns geben, die wir vielleicht erkennen, aber nicht durch unsere bewussten Eingriffe ersetzen können.’ Maar, als we dat erkennen - en daartoe mee te werken was vooral het doel van dit opstel - dan moeten we toch ook de werking van de machten in ons niet miskennen, niet kleineeren. Ook dát ware Lilliputsch. Zeker, de oorlog lijkt ook mij tot nu toe, mits als ultima ratio, onontbeerlijk ter regeneratie van de menschheid, tot reiniging van haar ziel van egoïsme en materialisme en tot het uitoefenen van de groepsselectie die, vooral sinds de cultuur de individueele selectie meer en meer wegvaagde, onmisbaar schijnt voor hare vitaliteit. Ook ik zie niet in hoe een Europeeschen Statenbond of een internationale Areopagus met internationale politiemacht dezelfde functie uit zou kunnen oefenen. Ook mij lijkt het een monsterlijk onrecht om, als tusschen individuen, ook tusschen Staten het beati possidentes af te kondigen, iedereen in 't bezit te laten van wat hij nu toevallig heeft (vaak zeer onrechtmatig verworven) zonder te vragen hoe hij 't bestuurt en zonder te bedenken dat wat voor individuen recht is, onrecht wezen kan voor volken omdat het individu een constante eenheid is, het volk daarentegen een inconstante.Ga naar voetnoot1. En, al is de oorlog een ruwe tuinman die veel moeskruid met het onkruid uitwiedt, 't is beter, ruw te wieden dan alles samen op te laten schieten. Zonder oorlog zouden de Philippijnen en Cuba nog zuchten onder 't Spaansche wanbeheer. En van de tegenwoordige worsteling is nu reeds dit een resultaat, dat België getoond werd waar het faalde en dat heel de wereld te zien kreeg dat het Frankrijk van 1914 sterker is dan dat van 1870. Misschien ook zal, aan 't eind, in Duitschland worden nagedacht over de vraag, of de groote mate van haat die het nu over de gansche wereld tegen zich uit ziet slaan en die dengenen gelijk te geven schijnt die het, vroeger reeds, Byron's woorden over zijn vaderland toedachten: Could she but fully, truly know,
How her great name is now throughout abhorred
| |
[pagina 138]
| |
- of die haat wel geheel onverdiend is. En of een ietwat andere houding geen verbetering zou kunnen brengen. In vrede zou dat stellig niet zijn uitgewerkt. En toch kan ik Prof. Steinmetz niet ten einde volgen waar hij voorshands weinig invloed toekent aan de anti-oorlogsbewegingen. Elk op zichzelve vermogen ze niet veel. Maar ze zijn, in bonte verscheidenheid, de uitingen van verlangens die naar één punt samenloopen. Ze zijn, met andere woorden, symptomen van eenzelfde geestelijke evolutie, van een mutatieproces waarin de gansche cultuur zich bevindt. Dat geeft haar gezamenlijk een groote beteekenis en, juist omdat ze nog verscheiden zijn en dus uit meerderlei behoefte wellen, niet geringe reëele waarde. Als kleine beeken stroomen ze nog naar 't dal. Maar vele beken kunnen, samenvloeiend, eenmaal zwellen tot een stroom die niet te stuiten is. Mij dunkt het onmiskenbaar dat de menschheid bezig is aan een Umwerten aller Wette, aan het zoeken van nieuwe normen voor oude neigingen. Of, naast de nieuwe normen, ook nieuwe vormen gevonden zullen worden en hoe, met het afschaffen van de oorlogsellende, de menschheid de weldaden zal weten te vervangen die de oorlog aan haar vitaliteit bewijst, dat kan geen mensch voorspellen. Geschiedenis schrijft men niet vooruit. Maar wie terugziet op zooveel dat eens ondenkbaar en onmogelijk heette, wie de evolutie van de groote idealen nagaat en zich bij voorbeeld herinnert dat Machiavelli het veertiende hoofdstuk van zijn Princeps nog in alle naïviteit zóó kon beginnen: ‘Een vorst moet zich dus om geen andere dingen bekommeren en aan niets anders denken dan aan oorlog voeren...’ die raakt geneigd te meenen dat een groote geestesbeweging zich altijd baan breekt op den duur en, onbewust, de nieuwe beddingen vindt die de oude landen drenken moeten. De idealen van het heden kunnen de daden van de toekomst zijn. Een toekomst die ons wellicht eenmaal het evenwicht brengt tusschen natuur en cultuur, tusschen kracht en recht. Voorloopig echter leven wij nog in de wereld die den oorlog niet kan missen. Die den oorlog, als een schrikkelijk oordeel, een vreeselijke loutering en een ijzeren krachtproef, soms te ondergaan heeft - en thans ondergaat. Het is de wereldgeest uit Faust die aan den arbeid is: ‘In Lebensfluthen, im Thatensturm,
Wall' ich auf und ab,
| |
[pagina 139]
| |
Wehe hin und her!
Geburt und Grab,
Ein ewiges Meer,
Ein wechselnd Weben,
Ein glühend Leben.
So schaff' ich am sausenden Webstuhl der Zeit
Und wirke der Gottheit lebendiges Kleid.’
En wie, in zulk een grooten tijd als dezen, Lilliputsche maat aanlegt aan Brobdignacsch gebeuren, dien roept de oergeest toe: ‘Ihr gleicht dem Geist den du begreifst, Nicht mir!’ |
|