| |
| |
| |
Voorbeschikt.
Herman Middendorp.
29 Juni.
DEN ganschen middag heeft de regen in zachten val geschreid over de stille stad. De lucht is overal gelijkmatig grijs, en de regenstralen komen in trage, loodrechte daling naar de aarde. Over de weilanden in de verte sluyert een wade van ijl-grijze melancholie; koeyen staan onbewegelijk, in de verte klein en onwerkelijk, als beestjes uit een doos met kinderspeelgoed.
Langs de struiken in den tuin vloeit het water in groote droppen af; de roode rozen hangen diep neergebogen, als in moedelooze berusting; nu en dan moet er ééne den strijd opgeven; dan gaan de doorweekte bladen gelaten, in geruchteloozen val, te gronde. De regen heeft er al verscheidene ontbladerd, en de meedoogenlooze val der grijze stralen zal er niet één sparen; de drasse grond is al bedekt met het rose en purper van de gebroken bloemen. Alleen de knoppen blijven het water trotseeren, rustig opgericht in den drensendaanhoudenden regen. Hunne kracht om te weerstaan is sterker; ze hebben nog een leven vóór zich...
Ik zal de rose en witte knoppen voor ze geheel ontbloeid zijn, laten afsnijden, en ze aan Thea zenden; ze houdt van een combinatie van rose en wit.
Vanavond wil ik haar nog even bezoeken; ze heeft graag, dat ik kom zonder dat we 't bepaald afgesproken hebben. Vanmiddag is haar zusje thuisgekomen; die is op een pensionnaat in Brussel. Ik heb haar nog nooit gezien, en er wordt niet veel over haar gesproken. Het schijnt een eigenaardig meisje te zijn; Thea heeft me het een en ander van haar verteld. Om haar wilde jongensachtige natuur is ze op haar vijftiende jaar naar een kostschool gestuurd; het schijnt, dat ze thuis niet goed te regeeren was.
| |
| |
Ruim anderhalf jaar is ze weg; ze kan dus nu zestien of zeventien zijn.
Ik ben benieuwd, kennis met haar te maken,
| |
30 Juni.
Een eigenaardig meisje is het zeker. Toen ik gisteravond kwam, zat ze met Thea en haar vader in de serre. Er was nog geen licht opgestoken, zoodat ik haar niet goed zien kon. Ze zat op een laag stoeltje, bijna onbewegelijk, de handen gevouwen om de knieën. We spraken over allerlei dingen; ik vroeg haar voor den vorm naar het kostschoolleven, naar haar studie, naar Brussel. Ze antwoordde telkens langzaam, en met een zekere schuwheid, zoodat ik aanvankelijk dacht, dat ze verlegen was. Ik werd het al tamelijk met me-zelf eens, dat het een onbeduidend persoontje was; van de wilde natuur, waarvan Thea gesproken had, bemerkte ik niets.
Even later werd het licht aangestoken, en bij de bleeke vlam van de serre-lamp zag ik, dat het meisje vreemd mooi was. Ze heeft groote, blauwe oogen, die ze echter maar zelden geheel opslaat; en lange, zwarte haren, die in het midden gescheiden zijn. Hare schoonheid is geheel anders dan die van Thea; die lijkt op haar vader. Thea zegt, dat Emmy de trekken heeft van haar gestorven moeder.
Toen ze merkte, dat ik me voor haar interesseerde, begon ze langzamerhand vrijer te spreken; ze heeft een tamelijk uitgebreide kennis van literatuur; ze heeft Anatole France, Courteline en Bourget gelezen; toen ik over de verzen van Rodin en Baudelaire sprak, begonnen hare oogen te schitteren. Hare opgewondenheid duurde echter niet lang; toen het gesprek algemeen werd, was ze weer spoedig teruggetrokken en stil.
Toen haar vader haar verzocht, iets op de piano te spelen, stond ze zonder te spreken op, zette zich voor het klavier, en speelde met groote technische vaardigheid een onbeduidend stuk.
Thea was met de rozen erg ingenomen. Er zijn in den tuin nog enkele, die half ontbloeid zijn; die hebben een fijne tint van donkerrood fluweel. Voordat de regen ze vernield heeft, zal ik haar ook deze zenden.
| |
5 Juli.
Gisteravond ben ik weer bij Thea geweest. Ik deed meteen een nieuwe ontdekking betreffende Emmy.
| |
| |
De voordeur stond opengekierd, zoodat ik zonder te bellen in de vestibule en de gang kon gaan. Bij de deur van de linker-zijkamer bleef ik staan, omdat ik in de kamer een zacht en zwevend piano-spel hoorde. Ik vermoedde onmiddellijk, dat Emmy het deed; het was een lied van Schubert, en Thea houdt daar niet van. Ik opende de deur, en zag Emmy voor de piano zitten.
Ze hield dadelijk op, toen ik binnenkwam, maar toen ik vroeg, of ze door wou spelen, begon ze opnieuw.
‘Het zal misschien niet heelemaal goed gaan,’ zeide ze. ‘Ik heb nog bijna nooit muziek van Schubert gespeeld. Ik heb de stukken onder in het muziekkastje gevonden.’
Toen speelde ze hetzelfde lied opnieuw, en daarna nog andere, en ze zong er bij: Ständchen, en Frühlingsglaube, en Der Tod und das Mädchen...
Toen ze eindigde, was de kamer-stilte zwaar van schoonen weemoed; de klanken van haar zachte stem en de volle accoorden van het krachtige instrument schenen in een reine harmonie van smart en schoonheid nog droomend na te klinken. Emmy bleef stil zitten, en toen zij de oogen opsloeg, zag ik dat ze vol tranen stonden, en eindeloos diep waren van teederheid.
Wij beiden hadden de ziel van den grooten meester gevoeld...
Samen gingen wij den tuin in, waar de anderen zaten.
Er kwam bezoek, en den ganschen avond was er gerucht van woorden en gelach, maar mijne gedachten waren voortdurend bij het spel van Emmy; ik heb misschien wel minder aandacht aan Thea besteed, dan ik had moeten doen.
| |
7 Juli.
Het is nacht.
Buiten hoor ik al weer het eenzame lied van den suizenden regen. Het regent elken dag. Ik kan daar niet goed tegen. Mijne stemmingen gaan als 't ware met den barometer op en neer; de regen versombert mij, brengt mij redenloos verdriet; tenminste, ik geloof, dat mijne somberheid zonder reden is. Of misschien is er een diepere oorzaak, die ik-zelf niet na kan speuren, een werking van het onderbewustzijn, dat reageert op het moedeloos-monotone regen-ruizelen, zonder dat mijn oogenblikkelijk denken zich met het eventueel bestaan van eenig verband bezighoudt.
| |
| |
Thea en ik waren vandaag juist twee maanden geëngageerd. Het schijnt mij, of het al veel langer is; al die weken zijn in ongestoorde kalmte voorbijgegaan; als schepen op een tragen, in laag land voortvloeyenden stroom glijden de dagen langs mij heen. Thea is goed en vriendelijk, en ze kan een schat van liefde schenken, maar hare natuur is kalm; de weelden zoowel als de ellenden van innige, gloeyende passie schijnen haar onbekend. Zij weet al veel van het leven, dat achter mij lag, voor wij elkander vonden; ik heb er al veel van gesproken, ze hoort het altijd kalm en zonder emotie aan, en zegt, dat een mensch eenmaal wijzer wordt... Ik weet niet of het waar is, het kan ook wel zijn, dat in de liefde de wijze menschen altijd wijs geweest zijn, en de dwazen altijd dwaas blijven.
Het schijnt mij-zelven vreemd, maar ik verlang soms terug naar mijn leven van vroeger; naar mijne eenzame ellenden, naar mijne in doelloos mijmeren doordroomde avonden en nachten, als ik niets had dan de droeve uitingen van mijn eigen ziel, mijne boeken en mijn eigen bleeke trekken in den spiegel;... naar de korte, felle vreugd-opvlammingen, die voor een korte poos aan de ziel de wereld toonden in een rooden flikkerschijn van passie...
Het zat wel heel dwaas van mij zijn, want Thea is zoo goed, en zij omspreidt mijne eenzame kilte met een vredige liefde. Maar het schijnt soms, of heimelijke stemmen mij terug roepen... een heimwee dat schoon en smartelijk is, welt mij in de ziel. In den bleeken glans eener liefde, die niet van God gezonden is, bewegen lichte gestalten... sluijerende gewaden golven om ranke leest... handen heffen zich met gracelijk gebaar... een der gestalten wenkt mij... zij is de schoonste van allen... zie, hare oogen zijn groot-ovaal en donker-blauw, hare oogen, die lokken met een lach van eindelooze teederheid; hare half-ontbloeide lippen zijn rood, en donker zijn hare golvende haar-tressen... Het is Emmy.
Buiten ruizelt de regen in zachten val.
Il pleure dans mon coeur comme il pleut sur la ville...
| |
11 Juli.
Van middag heb ik met Thea en Emmy een fietstocht gemaakt. Het regende niet; sedert een paar dagen is het weer omgeslagen. Over de weiden buiten de stad wazigde een ijle,
| |
| |
fijne nevel, als een wade van zachten weemoed. We zijn door het Bergbosch gefietst; dat is ongeveer anderhalf uur van de stad af. Daarachter is de ruïne van Cronesteyn, die bestaat uit enkele brokstukken van reusachtig dikke muren. Zonder veel moeite kan men er bovenop klimmen, maar in den laatsten tijd is dat verboden, omdat de steenen wel eens atbrokkelen. Ik geloof anders niet, dat er gevaar bij is.
Emmy had grooten lust, er op te klimmen, maar Thea zag er tegen op, en toen hebben we 't niet gedaan.
| |
12 Juli.
Ik ben met Emmy op de ruïne geklommen.
Van morgen had Thea pianoles; ik heb toen met Emmy een eind gefietst. Zonder dat we 't vooraf afgesproken hadden, kwamen we bij Cronesteyn. Emmy vroeg, of we er nu op zouden klimmen, en omdat ik-zelf er ook wel eens op wilde zien, hebben we de klimpartij ondernomen.
Het viel ons beiden erg mee; er brokkelde geen enkele steen af, zoodat we behouden boven kwamen.
Het uitzicht loonde de moeite van de klimpartij wel; het weder was net als gisteren, met dienzelfden wazig-blauwen nevel, waar de torens van de veraf-gelegen dorpjes rustig in wegdroomden. De lange landwegen strekten zich eenzaam, met breede bochten, tusschen de velden, waar het diepe groen van de golvend op-heuvelende weilanden wisselde met het rijpende geel der korenakkers.
Er hing in de lucht een wade van weemoed-zachten vrede, die ons van lieverlede dichter omspon, en onze zielen tot elkander neeg.
Zonder dat ik het haar vroeg, vertelde Emmy van den tijd vóórdat ze op de kostschool was. Ze is indertijd wegens zoogenaamd slecht gedrag van de Hoogere Burgerschool weggestuurd, en toen door hàar vader, die erg streng voor haar was, naar het pensionnaat in Brussel gezonden. Het is daar erg vervelend, en intieme vriendinnen onder de meisjes heeft ze niet. Ze sprak ook van haar moeder die vier jaren geleden gestorven is; daar heeft ze heel innig van gehouden. Ik geloof dat haar moeder de eenige was, die haar natuur begreep, en daardoor invloed op haar oefenen kon; voor haar vader is ze vrijwel een vreemde. Er wordt in huis bijna nooit over haar moeder gesproken.
| |
| |
Ik voelde plotseling in mijn ziel een groote teederheid oprijzen; ik nam haar hand in de mijne, en geruimen tijd spraken wij niet. Het was goed en vertrouwelijk tusschen ons; ik voelde, dat alle begeeren verre was. Er was geen geluid dan het droefgeestig roekoeren van een verre duif, dat als een zachte klacht in het groot-gelatene zwijgen rondom ging.
Ik had kunnen schreien, en toch voelde ik me gelukkig.
De terugtocht ging niet zoo gemakkelijk als het opklimmen. Emmy ging het eerst, en hield mijn hand in de hare; met de andere hand hield ze zich vast aan uit-stekende steenen, en zonder ongelukken kwamen we beneden.
De vacantie van Emmy duurt nog bijna drie weken.
| |
16 Juli.
Ik gevoel soms aanvechting om Thea alles te zeggen. Want ik weet mijn intiemer wordende verhouding tot Emmy als een dreigend gevaar; een felle passie vlamt in mij op, als ik bij haar ben, als ik zie het gracelijk beweeg van hare leden, al is het maar het heffen van haar hand, of het strekken van hare armen. Gisteravond reikte ik haar een boek aan; mijn hand kwam even met de hare in aanraking. Onze oogen ontmoetten elkander en ik zag, dat zij wist... Ik begrijp mijzelven niet goed. Ik houd toch wel van Thea; zij is zoo goed, en altijd vol liefde... Maar ook altijd kalm... verstandig... Ik heb behoefte aan emotie, aan hoogten en diepten van wisselende gemoedsaandoeningen... Duistere krachten bruisen op in mijn ziel; zal mijn liefde sterk genoeg zijn om ze te overwinnen?...
| |
20 Juli.
Ik heb Emmy gekust, en het schijnt mij, of ik nu rustiger geworden ben.
Er was gisteravond een soiree bij Dr. van Nijlen, omdat mevrouw jarig was. Ik ben er met Thea naar toe geweest, en Emmy en haar vader waren er ook.
Het was een intiem-gezellige partij. In het salon werden de gasten ontvangen; in de daaraan-grenzende suite kon worden gespeeld, en omdat het een zwoele avond was, waren de tuindeuren opengelaten: in de serre hadden de jongens van den Doctor kleurige ballons opgehangen. In het zaaltje
| |
| |
kon worden gedanst, en daar werd den ganschen avond een druk gebruik van gemaakt.
Emmy zag er verrukkelijk uit. Ze droeg een wit kleedje, waar ik haar nog niet eerder mede gezien had, en een witte roos in hare lokken. Ze was den ganschen avond bijzonder opgewekt, en toen mevrouw Van Nijlen haar verzocht, wat te spelen, zette ze zich dadelijk aan de piano, en speelde enkele gloeyend-hartstochtelijke melodieën.
Een breede kring van luisteraars vormde zich om de piano, en toen ze geëindigd had, barstte een storm van toejuichingen los. Ieder haastte zich, om haar te complimenteeren; ik alleen bleef achter. Het was me onmogelijk, te midden van al die menschen tot haar te spreken.
Even later danste ik met haar; het was een weeke wals, die ons in loomen cadans medevoerde. Toen kon ik spreken.
‘Emmy’, zeide ik, ‘wat ben je mooi; god, wat ben je toch mooi van-avond. En wat heb je heerlijk gespeeld... Hoe kon je zóó spelen, waar al die menschen om je heen stonden...’
Even lichtten haar oogen flikkerend in de mijne; toen antwoordde ze zacht: ‘Ik dacht niet aan de menschen; ik speelde alleen voor jou; ik wist, dat jij het heusch mooi zou vinden...’
Een huivering van wild geluk voer mij door de leden. De wals was uit, en ik had nog net voor de dwaas-officieele buiging den tijd, te fluisteren: ‘Kom zoo meteen in den tuin...’ Een groep van dansers, die de zaal verlieten, drongen ons van elkander. Ik zag haar niet meer. Toen ging ik door de aangrenzende kamers den tuin in... Op een divan zat Thea met een oudere dame in gesprek. Thea danst niet veel, omdat het haar licht hoofdpijn bezorgt. Ze zag mij voorbijgaan, en knikte even lief-lachend op.
Plotseling gevoelde ik een stekende pijn in mijn hart. Maar ik kon niet anders... ik moest... en ik ging voorbij...
In den tuin zag ik rond. Een witte schaduw schemerde tegen den donkeren bladergroei van de seringenstruiken. Ze was er... ze wàs er...
Ik ging met haar den tuin in. Een sombere passie omgolfde ons. Het was er heel stil. Emmy's witte vingers speelden met de kanten franjes van haar afhangende sortie.
Toen rees een droeve weelde in mijne ziel. Ik kòn niet anders... ik zeide zacht haar lieven naam; ik sloeg mijn arm
| |
| |
om haar schouder, en kuste haar. ‘Doe het niet,’ zeide ze met gedempte stem. ‘Het is niet goed tegenover Thea. Hou je niet meer van haar?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. ‘Het is zoo vreemd. Maar ik hou meer van jou, veel meer... Ik wist dat het komen zou... ik voelde het... Ik heb het al dagen-lang geweten. Het kon niet anders...’
‘Het kon niet anders’, herhaalde ze zacht. ‘Ik wist het ook. Ik dacht er alle dagen aan; als ik 's morgens wakker word, denk ik het eerst aan jou...’
Ik omarmde haar, en wij kusten elkander heel lang. Toen werd ze plotseling angstig.
‘We moeten weer naar binnen,’ zeide ze, ‘gauw. Ze zullen ons missen’.
Voor ik nog een woord kon spreken, was ze me ontvlucht. Ik zag haar lenige gestalte tusschen de struiken verdwijnen. Een oogenblik later ging ik ook naar binnen. Ik zocht Thea op, en was zoo vroolijk en vriendelijk als ik kon. Maar het huichelen was heel moeilijk...
| |
21 Juli.
Ik heb den volgenden brief van Emmy ontvangen.
Wim, het is misschien niet slecht, wat we gedaan hebben, maar ik heb er vreeselijk veel spijt van. Ik durf Thea bijna niet aan te zien, en als ik haar stem hoor, heb ik zielsmedelijden met haar. Bijna den ganschen nacht heb ik geschreid.
We mogen elkaar niet meer zien. Enkele dagen geleden heb ik een invitatie gekregen van een vroegere vriendin, die nu in Rijswijk woont, om enkele dagen over te komen. Ik had eerst gedacht, het af te slaan, maar nu heb ik besloten, te gaan. Over twee dagen vertrek ik; ik heb toestemming van Papa. Dit is voor ons beiden de beste oplossing. Als je eenigszins kunt, kom dan vóór Zaterdag niet meer hier; als we elkander nog zien, wordt het zoo moeilijk. In Rijswijk houden ze me wel tot het einde van de vacantie; dat is verleden jaar ook gebeurd.
Adieu Wim, adieu hoor; probeer maar, me te vergeten.
Emmy.
| |
| |
Vergeten... vergéten...
Ik kàn niet vergeten. Zijn daar niet de flarden van de verscheurde passie-gedachten, die mij al-door zullen beletten te vergeten?
Zou Emmy kunnen vergeten? Ik weet het niet. Maar het is zoo beter; zij heeft gelijk. Het is moedig van haar, heen te gaan.
Ik zal Thea schrijven, dat ik ziek ben. Ik weet niet, hoe het nu gaan zal; mijn hoofd is zoo zwaar; ik kan niet denken...
Nacht.
Traag verglijden de uren in de stilte. Buiten staat de volle maan aan een bleek-blauwen, sterrenloozen hemel. Ik gevoel mij eenzaam, heel eenzaam. De troost van Thea's liefde, die ik anders in alleene stonden met een blij gedenken voelde in mijn hart, beschijnt nu mijn nachtelijk mijmeren niet; ik heb het recht op dien troost verloren. En zij-zelve vermoedt nog niets; ik weet niet, wat gebeuren moet...
Zou Emmy al slapen? Als ze nog wakker is, denkt ze aan mij...
Emmy, lieveling, waarom kom je niet nog eenmaal bij me? Laat me nog eenmaal blikken in je donker-gloeyende oogen, laat me nog eenmaal huiveren bij de streeling van je zachte haren langs mijn wang... Geef me nog eenmaal de bedwelming van je zoete kussen, en het zachte gerucht van je stem...
Dat nog éénmaal de felle vlammen in hooge, helle flikkering oprijzen; dan zal ik niets meer vragen, en het leven berustend ondergaan...
| |
23 Juli.
Emmy is hier geweest. Gisteravond heeft ze afscheid van me genomen.
Door den zwiependen regen, en den stormachtigen wind kwàm ze, onverwacht. Ik was alleen, en mijmerde somber over wat komen zou. Toen werd er plotseling zacht gebeld, en even later was ze bij me.
‘Ik kom je even ge-dag zeggen,’ zeide ze zacht. ‘Wees niet boos, Wim; ik verlangde zoo, je nog één keer te zien. Morgen ga ik weg.’
‘Lieveling,’ fluisterde ik, ‘hoe zou ik boos kunnen zijn.
| |
| |
Ik ben zoo blij, dat je nog even komt; ik heb voortdurend aan je gedacht’.
Ik hielp haar den sluyer, dien ze over den hoed gespannen had, losstrikken, en trok haar den grijzen regenmantel uit. En daar was ze weer, even mooi als te voren, met de weelderige pracht van hare zwarte haartressen golvend langs de schouders.
Ik liet haar bij me op den divan zitten. Het was bijna donker. Een sombere verrukking doorgolfde me, toen ik haar wang voelde aan de mijne, en toen hare lokken, nog vochtig van den regen, mijn gelaat beroerden.
Emmy huiverde.
‘Wat is er lieveling,’ vroeg ik bezorgd, ‘wat is er? Ben je niet wel?’
Ze stelde me gerust. Maar het was een lange wandeling geweest door den regen, en het weer was zoo guur. Ik belde, en liet warmen wijn brengen. Dat deed haar goed.
‘Het gaat al over,’ zeide ze. ‘Ik was zoo koud. Maar ik moest nog even naar je toe; ik kon zoo niet weggaan... Jij bent zoo anders voor me geweest, dan alle andere menschen; ik hield van je, van den eersten avond af, toen je bij ons was...’
Stil tegen me aangeleund bleef ze zitten: ik liefkoosde haar zacht, en kuste hare lokken.
‘Wat is het lief van je, dat je gekomen bent,’ zeide ik. ‘Nu zal het niet zoo moeilijk zijn, als je weg bent’.
‘Maar Thea,’ zeide zij, terwijl ze met droeve oogen tot mij opzag. ‘Het zal zoo vreeselijk voor haar zijn. Wat zul je doen?’
‘Het is het beste, haar alles te zeggen,’ antwoordde ik. Wij moeten ons engagement afbreken. Ik kan niet langer tegen haar huichelen. Als ik haar alles zeg, zal zij misschien begrijpen. Voor Thea en mij is dat het beste. Maar jij... je vader...’
‘O, zeg haar alles,’ smeekte zij. ‘Zeg haar, dat wij niet anders konden. Als Papa het hoort, zal ik misschien niet weer thuis mogen komen. Maar dat is niets. Ik zal me wel redden. Ik kan lessen geven, of gouvernante worden...
Hij heeft mij nooit begrepen’ zeide zij snel. ‘Ik zou nooit vertrouwelijk tegen hem kunnen zijn. Hij heeft Mama ook nooit begrepen. Die schreide dikwijls om hem. Maatje was zoo goed. Ik was nog heel jong, maar ik wist toch alles. Ik wist altijd, wanneer Maatje verdriet had, al zei ze 't nooit...’
| |
| |
Een poosje zwegen wij beiden. Er was geen geluid dan het gerucht van den regen, die door den wind tegen de ruiten werd gezweept.
‘Ik moet weg,’ zeide ze plotseling. ‘Ze zullen me thuis missen’.
Ze stond op, en kleedde zich.
‘Ik zal je den singel af brengen,’ zeide ik. ‘Die is zoo eenzaam en zoo donker.’
Buiten gingen we snel naast elkander voort. De gelende gaslichten spreidden een onzeker licht. De wind schudde de donkere boomkruinen. De regen had opgehouden, en het steen-bleeke manegelaat staarde tusschen de grauwe wolken naar beneden.
Aan het einde van den Singel namen we afscheid.
Er was niemand in de nabijheid.
‘Dag Emmy, dag liefste, hou je goed hoor,’ zeide ik. ‘Ik hoop, dat je heel gelukkig worden zult.’
‘Adieu Wim; dag lieveling,’ zeide ze zacht.
Een laatste kus ging van mond tot mond; nog éénmaal voelde ik den druk van haar zachte handen... nog één blik uit haar traan-doorblonken oogen... nog ééns het gerucht van haar lieve stem...
Toen ging ik terug, alleen met mijn eenzame ziel...
| |
23 Juli.
Voorbij... voorbij...
Emmy is weg, en mijn omgang met Thea heb ik verbroken. Van middag ben ik bij haar geweest; alles, wat er tusschen Emmy en mij is voorgevallen, heb ik gezegd. Het was een schamele biecht; de komende dagen zullen de boetedoening brengen... Thea begreep, dat een scheiding onvermijdelijk was. Geen woord van verwijt kwam over hare lippen; slechts hare oogen stonden vol tranen... Het was de eerste maal, dat ik haar schreien zag.
Haar lijdzaam zwijgen smartte mij dieper, dan de heftigste verwijten hadden kunnen doen. En ik - ik had niet eens een woord van troost; zouden niet al de woorden, die ik als verzachting had willen schenken, haar verdriet heviger hebben doen schrijnen?
Den ganschen dag heeft het geregend, een fijne motregen, die langzaam, in klamme daling, neerstrijkt. Mijn dag heb ik
| |
| |
doorgemijmerd in doelloos, droef gedroom; het leven schijnt mij lediger dan ooit...
Zonder troost gaan de stonden van den vallenden avond omlaag, en even lichteloos zullen die van morgen rijzen uit de kim...
Eens, toen ik vergeefs had liefgehad, heb ik gemeend, dat het lot mij gestort had in den diepsten afgrond van menschelijke ellende.
Nu heb ik beter geleerd.
|
|