| |
| |
| |
Literaire kroniek.
Herman Middendorp.
P.H. van Moerkerken. De Bevrijders. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De heer Van Moerkerken, die zeker een der beste prozaschrijvers van onzen tijd is, geeft door dit boek een reden te méér om zijn gaaf en gezond talent hoog te waardeeren.
Ik zal beproeven te zeggen waarom dit werk, dat in hoofdzaak dezelfde schoone eigenschappen vertoont die ook zijn vorigen arbeid kenmerken, mij zoozeer aantrekt.
Wanneer men een roman leest, en in het bijzonder een roman uit ons tijdperk van produceeren, een roman zooals de menschen die bij ons boeken schrijven er langzamerhand aan gewoon geraakt zijn ze te maken, omdat ze naschrijven de superieure talenten in binnen- en buitenland, die dezen kunstvorm kozen uit allerinnigsten drang, dan is dat op zijn best meestal een roman met schakeering van karakters en verder niets. Fijn uitgesponnen schakeering van gecompliceerde en verfijnde karakters dikwijls. Het is een kunst-genre dat ook ín onze literatuur superieur werk heeft voortgebracht.
Maar het doet aangenaam aan, en het maakt een boek tot een grootere gebeurtenis, als men behalve eene nauwkeurige en werkelijke, want met de zielelevens van om ons heen bestaande menschen overeen stemmende ontleding van innerlijk leven, nog iets anders, iets moeilijk te omschrijven, vindt. Het zit niet bepaald in de psychologie der handelende personen, want lichtte men ze uit het werk, dan zou men dat eigenaardige bestanddeel niet eens bemerken. Het zit ook niet in het fond van gebeurtenissen, niet speciaal tenminste, maar het bevestigt toch wel het verband tusschen menschen en gebeurtenissen, tusschen het denken der ingevoerde personen en het afwikkelen van geheel buiten het gedachtenleven van die menschen omgaande dingen. Omdat er, van een betrokken roman-figuur uit, natuurlijk volstrekt geen noodzakelijk verband bestaat met eenig in het
| |
| |
werk genoemd voorval, onverschillig welk, mogelijk voorkomend in een geheel ander hoofdstuk, daarom moet dit eigenaardige verband uitgaan van den auteur zelven, die de psychologie doorvoelt, de plastiek ziet, de dramatiek doorleeft met één machtige verwantschap van sentiment, en daardoor ook de dramatiek, de psychologie, de plastiek, de epiek, ja, alle elementen die in een geschreven kunstwerk kunnen voorkomen, geeft met die wonderlijke innige affiniteit, die het boek maakt tot eene sterke geestelijke eenheid. Ook taal en stijl voegen zich in dit samenstel en er is niet alleen een fijn gevoel noodig voor woordvorm en zinsbouw, en nauwlettend luisteren naar de klanken der woorden die hier zijn als aangeslagen roemers, maar ook een machtig en geoefend beheerschen om het innerlijk-doorleefde, de woord-wordende ontroering neer te schrijven naar passenden trant.
Door dit alles komt in een boek wat men ‘sfeer’ zou kunnen noemen, misschien ook ‘kleur’, al drukt dit woord natuurlijkerwijze ook de blijde of droeve stemming van een werk uit, al naar de hoedanigheid van des schrijvers wijsgeerig levensinzicht.
Schrijvers, die dit algeheele innerlijke één-zijn van hunne werken geven, zijn bijvoorbeeld, hoe verschillend zij overigens ook zijn: Dostojewski, Flaubert, Dickens, Couperus, Stijn Streuvels, George Eliot.
Bij hen behoort ook de heer P.H. van Moerkerken, en het is daarom ook dat zijn boek ‘De Bevrijders’ aan den lezer een groot genot schenkt dat men niet spoedig vergeet.
Het lezen van zulk een boek is iets bijzonders. Men kruipt er als het ware in, en komt er aan den anderen kant weer uit. Men groeit er al lezende mee samen. Men kijkt niet, van buiten af, tegen een rij bewegende figuren aan - en wanneer dit het geval is, behoeft men nog volstrekt niet met een slecht boek te doen te hebben - doch men ziet de personen om zich heen, men raakt ze aan, men is een van de hunnen. Feitelijk ondergaat men eene sensatie, verwant aan wat wij ondervonden toen wij, minder goed onderscheidend, ons verdiepten in Indianen-verhalen, en zoo diep ‘in het boek zaten’, dat de klok voor ons gehoor bleef stilstaan en de gesprekken van wie met ons in de kamer waren vervaagden tot een onwerkelijk geroezemoes, dat weg was voor het tot een volledig waarnemen was gekomen.
De heer Van Moerkerken weet ook voor groote kinderen
| |
| |
een dergelijk onder-duiken in de sfeer van zijn kunst te bewerken, en hij heeft bovendien voor, dat hij zich richt tot betere sentimenten dan de belustheid op avonturen en de zucht naar heerlijk-angstwekkende gebeurtenissen.
Het verhaal valt voor in de dagen van Hollands inlijving bij Frankrijk. Toch mag men het niet een historischen roman noemen. Want ofschoon alles wat er in het boek gebeurt in overeenstemming is met dien eigenaardigen tijd, voor zoover wij dien kennen, toch zijn de historische gebeurtenissen te ver op den achtergrond geschoven, om een verband te kunnen zien tusschen historie en roman, als noodzakelijk om den naam historischen roman te wettigen.
Romantische intrigue is er weinig. Hoofdzakelijk nuanceert het boek de verschillende wijzen waarop de hoofdpersonen reageeren op de overheersching der Franschen.
Zoo is er de zeer opmerkenswaardige typeering van David van Wijck, de rijke tabakshandelaar. In zijn jeugd heeft hij, als vurig patriot, zich zelven een Mirabeau, een Robespierre gewaand, en ook op lateren leeftijd ontwaakt nog dikwijls in hem de verdwaasde geestdrift van hen die de mate van hun eigen alles-overheerschende baatzuchtigheid niet kennen. Zoo ook David van Wijck; gedurende het tijdvak van het koninkrijk Holland brengt de omstandigheid dat hij de fijnste havana's levert aan Lodewijk Napoleon hem tot tevredenheid met den nieuwen regeeringsvorm; hij wendt armoede voor om de hooge belastingen te ontduiken, hij gaat eenvoudiger wonen, om op een afgelegen buiten gunstiger tijden af te wachten. Hij leeft er als zelfbewust beschermer van de dichtkunst, den belachelijken dichter Soelens beschouwend en om zich duldend als zijn huispoëet. Hij is weliswaar onbekwaam om het geestelijk onderscheid te gevoelen tusschen Rotgans en Vondel, maar hij is toch tot tranen toe geroerd, als hij Bilderdijk in de vergadering van de Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen de naderende wedergeboorte van Holland hoort verkondigen.
Als eindelijk in 1813 die stonde genaderd is, houdt hij zich op een afstand, voorzichtig afwachtend, om niets te verliezen, waar de kans om te winnen nog niet zoo heel groot is. Als Falck, de kapitein van de Nationale Garde, hem een oproeping stuurt, om als een van de notabele Amsterdammers ten stadhuize
| |
| |
te verschijnen, en maatregelen te helpen nemen voor een provisioneel Bestuur, gebruikt hij het overlijden van zijn vrouw als voorwendsel om zich aan officieele functies te onttrekken, en is dan voldaan over zich-zelven omdat hij geen laffe uitvluchten heeft behoeven te zoeken... Als het gevaar voorbij is, is het nog tijdig genoeg voor hem om zijn geestdrift te toonen.
Een fijne humor ontbreekt in deze figuur niet. In zijne ontmoeting met Napoleon wordt de belachelijke trots van den burgerlijken tabakshandelaar aardig geschetst.
De keizer trekt in zijn rijtuig door Holland, en passeert het buiten van David van Wijck. Aanstonds komt deze op de gedachte dat, door de aandacht van den grooten heerscher te trekken, voor hem of zijn zoon wellicht een winstgevenden post kan zijn weggelegd. Drie weken lang werkt hij aan een eerepoort; een met behulp van zijn trouwen huisdichter in elkaar gezet rijm wordt daarin bevestigd. De groote dag breekt aan; de keizer komt. De Breevoorts, het gezin van den tuinman, mogen achter de struiken toekijken; de dames zitten in gespannen verwachting voor de vensters.
‘David van Wijck trad naar voren op den stillen weg, nam den steek af en boog diep. De koetsier hield de paarden in; en Napoleon, glimlachend opziend, wellicht meenend de versiering eener nieuwe gemeente te zien, las de dichtregels van Soelens, door Van Wijck slechts een weinig veranderd:
“Soyez, plus grand héros de l'univers,
Le bienvenu sur cette terre”.
Toen richtte de geweldige Heerscher het woord tot den verheerlijkten tabakshandelaar en vroeg:
“Eh, monsieur, qui a fait ces beaux vers?”
“Moi, sire,” zeide Van Wijck, niet wetend hoe hij korter zou antwoorden.
“Ah, qu'est donc près de vous le vieil Homère!” lachte de keizer; doch zijn scherpe trekken vergrimmigden onmiddellijk en hij snauwde met een verachtenden grijns:
“Fouette, cocher!”
Onthutst, verontwaardigd, verbleekend staarde David van Wijck de hollende karos, de dravende ruiters, de zonnige stofwolk na. En terugtredend onder zijn eereboog slikte hij zijn hartelijkste vloeken in, dankte den God van Neêrland
| |
| |
dat de Breevoorts geen Fransch verstonden, trok een beminnelijken glimlach rond den mond en riep de wachtende dames toe:
“Zijne Majesteit was dankbaar en verrast!”’ (Blz. 160-162)
Deze David van Wijck, die lachwekkend, bekrompen, huichelachtig en egoïstisch is, vertoont de consequenties van de vermaarde Hollandsche sjacher-eigenschappen. Ik wil niet beweren dat de schrijver hem, met zijn would be-geestdrift en zijn idiote kunstliefde, bedoeld heeft als type van den doorsnee-Hollander, maar het lijkt er hier en daar toch wel iets op. Vooral komt dit uit, waar de tabakshandelaar is gesteld tegenover zijn zwager Jacob ter Wisch, wiens onrustig gedachtenleven buiten de Hollandsche gemoedelijkheid òm gaat.
Ter verduidelijking moge ik nog het volgende fragment citeeren:
‘Ja’, vervolgde Soelens, ‘het galmt mij nog in de ooren:
Holland leeft weer,
Holland streeft weer
Met zijn afgelegde vlag
Door de boorden
Van het Noorden
Naar den ongeboren dag.
Holland groeit weer,
Holland bloeit weer!...
‘Holland stoeit weer, Holland loeit weer, en het knoeit weer als weleer’, viel Jacob ter Wisch opeens in. ‘Vooruit maar, heeren, rijmen genoeg!’
‘Dat is flauw, Jacob’, bromde Van Wijck, ‘je bent niets veranderd, je bent nòg niet ernstig geworden, je voelt niets voor poëzie. Wanneer dichters als Helmers en onze Soelens zulke regelen bewonderen, dan past ons, gewone menschen, een eerbiedig zwijgen.’
‘Helaas, David’, zeide Ter Wisch met een pijnlijken glimlach, ‘daarin ben ik dezelfde gebleven. Ik geloof nog altijd niet dat in je dichters de ware geestdrift brandt. Een dichter ziet de werkelijkheid schoon en groot: hij droomt ook, en zelfs zijn droomen zijn werkelijkheid. Maar hij ziet geen poldervaarten voor bergstroomen aan, geen grazende koeien voor leeuwen, geen trage woordenrijke grijsaarde voor helden der vrijheid. Dit alles is een kinderlijke leugen. De groote
| |
| |
tijd voor Holland is voorbij, David; dat weet jij even goed als ik. Geen duizendtallen Alexandrijnen kunnen ons helpen, noch de geestdrift van honderd Patriottenclubs. Wat was de omwenteling hier, in '95? Een ellendig stroovuur, vergeleken bij den brand dier groote jaren in Parijs. Wat waren uw patriotjes bij de wilde Jacobijnen? Kinderen, mijn waarde zwager. Wij Hollanders deden heel aardig mee; wij maakten een heldhaftig spel van wat in Frankrijk wreed en werkelijk was. En zoo zullen we wel altijd doen...’ (Blz. 26-27).
De figuur van dezen Jacob ter Wisch heeft veel interessants. Met zijn hartstochtelijk, onberedeneerd trachten naar groote dingen en geweldige emoties, het middelmatig-deugdzame verachtend met zijn geestigen spot, staat hij voor ons, een rusteloos zoekend mensch. In droom en drang heeft hij het algemeen dichterlijke sentiment in zich; hij sterft ten slotte voor een idee, op het slagveld van Waterloo. Hij is groot en tragisch, tragisch vooral als hij vergeefs tracht, zijn zieleleven te doen samengaan met de serene gemoedsrust van Agathe Fabian.
Eigenaardig is het romantische element in het boek. Ik vraag mij zelfs af, of de schrijver niet wat veel geofferd heeft aan de romantiek. Dat Bart Breevoort in de sneeuwvelden van Rusland den schurkachtigen Tobias Soelens ontmoet, en zich daar op hem wreekt, mèt hem stervend om de schande te wreken die de verloopen poëet zijn zuster aandeed, kan zeer goed in het kader van het werk worden geplaatst, en de ontmoeting der beide doodsvijanden, het vreeselijke einde van de worsteling, als beiden wegzinken tusschen de ijsschotsen, is van een huiveringwekkende tragiek; een worsteling die iets titanisch heeft.
Doch dat Cornelia Valéry, de voormalige minnares van Ter Wisch, hem naar Rusland nareist, om daar zijne ontberingen te deelen, is moeilijk te aanvaarden, en nog bedenkelijker wordt het, als Ter Wisch aan den voor-avond van den slag bij Waterloo, het lijk van Cornelia onverwachts in een boschje vindt. Overigens - er is zeer veel moois in de verhouding tusschen Jacob en Cornelia, die beiden trachten troost te putten uit elkanders ledig leven, en in de eenzame sneeuwbedekte steppen tot de droevige ervaring komen, dat hunne verbintenis niets was dan een ‘combat de la volupté’.
| |
| |
Schoon is ook de serene, strenge levens-onverbiddellijkheid jegens zichzelf en anderen van Agathe Fabian. Een hoogtepunt bereikt de schrijver in het korte tooneel, waarin Jacob ter Wisch afscheid van haar neemt. De indruk wordt later eenigszins verzwakt door de Sardou- en Dumas-achtige romantiek, die haar naar Brussel en van daar naar Waterloo doet reizen, waar zij het lijk van Ter Wisch vindt en het in haar rijtuig medevoert.
Maar deze episoden nemen den hoofdindruk, dien van een hecht en boeyend geschreven verhaal, niet weg. En trouwens, de auteur sleept u zoo mede in den geest van zijn werk, dat ge geneigd zijt, ook deze over de randen der waarschijnlijkheid heen buigende gebeurtenissen te aanvaarden, op gezag van den schrijver.
Laat ik nog even spreken over den beheerschten stijl van den heer Van Moerkerken. Hierboven zeide ik reeds dat in wat ik ‘sfeer’ van een kunstwerk noemde, ook de qualiteiten van den stijl zijn inbegrepen, en in dit boek zijn ze inderdaad superieur. Met fijne wendingen en bewonderenswaardige beheersching toont deze auteur aan, dat hij in waarheid beschikt over de intuïtie, die schrijf-kunstwerken maakt tot innerlijke, saamhoorige eenheden, ieder beteekenend een gebeurtenis, een verschijnsel in de letterkundige wereld.
En zulk een boek is dit, dat ik daarom met diepe overtuiging aanbeveel, niet alleen om het te lezen, maar vooral om het te koopen. Want het is een werk om het meer dan eens te lezen.
Met fijnen tact schikten de uitgevers het uiterlijk naar den geest van het boek. De groote letter, het doen aanvangen van ieder hoofdstuk met een regel hoofdletters, het naast den tekst plaatsen van de indeeling der hoofdstukken, dat alles geeft, behalve dat het historisch karakter van het boek er eenigszins in wordt verbeeld, den indruk van fijne beschaving en gave degelijkheid, twee eigenschappen die evenzeer toebehooren aan het werk zelf.
|
|