De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De geur van moeder's haar-wrong.
| |
[pagina 75]
| |
2.Mijn bloeiend blanke broedertje,
o kind van je eigen moedertje!
De blankheid eener bruid,
ze tooit mijn schalkschen guit.
O schoone als morgenrood!
nu slaap op moeders schoot.
Je moll'ge teêre leedjes,
ze geuren door je kleedjes.
Een raaf komt aangevlogen.
O pik geen kinderoogen!
Maar, vogel, hoor me, zeg,
ach! jaag ‘zijn kwellers’Ga naar voetnoot1 weg;
dan heb ik gauw mijn jongen
in zoeten slaap gezongen.
| |
[pagina 76]
| |
3.Vreemde gasten zijn in onze woôn gekomen.
Enklen hunner, vruchten plukkend van de boomen
deên, als waar' ons eigen huis voor hen bestemd.
Daardoor werden enklen onzer zéér ontstemd.
De oudste onzer echter zei: ‘Bejegent vriendlijk hen,
broeders, want ze hebbe'ons wèl gedaan; erken
't geen zij ons verhalen veel van vreemde, verre landen
als een wijze les: dat van der wereld wijde stranden
't kleine huis van vader slechts een korrel is.
Hoef 'k u nog te zeggen haar beduidenis?
Vreemde planten hebben ze ook ons meegebracht;
onze gaarde hebben we immer toch getracht
te verrijken? Laat hen vrij gaan naar hun zin!
Gastvrijheid is zede steeds in ons gezin.
Ziet niet om naar 't geen ze nemen. Waak alleen,
dat ze nimmer aan de bloemen komen, néén,
Moeders kamer - 't heiligdom van 't huis - gewijd,
waar ons allen onze Heer voor benedijt’.
| |
[pagina 77]
| |
4.O, weet ge wat de ridjal is?
Wat, moeder, is dat vaag rumoer,
dat heel in 't Oosten ver den dag
verkondt tesaâm met 't duif-gekoer?
‘Dat is van 't vele vorschenvolk,
mijn kind, het snaat'rend snel gekwa
in 't wijde en woelig watervlak
van vele vijvers naast sawa’.
Ach, mis hoor, moeder, mis! dat is
het koor van stemmen kneutrig-klein.
Als ik u wek met kraaien, en
uw handen koozen 't kopje mijn.
en samen maken wij veel pret,
dan keuvlen vele kleuterbroeders
in morgenschemer evenzoo
met hunne lieve, lieve moeders.
Dàt is de ridjal, moederlief,
dat bruisend, ruischend vaag rumoer,
dat heel in 't Oosten ver den dag
verkondt tesaâm met 't duifgekoer.
En weet ge, moeder, waarom gaarn'
de kindren kijken naar de wajang,
ja, waarom kindren toch zoo gaarn'
zoo zoetjes luistren naar den dalang?
‘Dewijl de dalang leert, mijn kind,
ons zelv' te zien in die wezens van schijn.
Gelijk de poppen rechts van hem
behoorden alle de menschen te zijn.’
Ach, mis hoor, moeder, mis! omdat
de dalang schoon verhaalt van helden,Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 78]
| |
die vlogen naar den hemel hoog
en doodsgevaren zelfs niet telden.
Tot held wil 'k groeien, moeder, u
bescherm ik tegen kwaadgezinden,
en 's nachts, terwijl ge sluimert, zweef
ik naar den hemel, waar 'k zal vinden
de tandjoeng-bloemen. Over u
verstrooi ik ze àlle, groot en kleen.
En als ge 's morgens vroeg ontwaakt
en ziet de sterren rond u heen,
dan drukt gij uwen jongen aan
uw hart en dan, o moeder, sla
verbaasd de handen in elkaar
en noem me ‘mijn Gatoetkatja’.Ga naar voetnoot1
Dat is het, moeder, waarom gaarn'
de kindren kijken naar de wajang
en waarom kindren toch zoo gaarn'
zoo zoetjes luistren naar den dalang.
| |
[pagina 79]
| |
5.De zonne gluurde uit Oosterkimmen
in 't watervlak in rimpel-glimmen.
Het licht verdreef de schemer-grauwen
en schoof ze weg van hemel-blauwen.
De vogel kweelde een vroolijk lied,
verkondde vreugd en geen verdriet.
De bloem ontlook in boome-groenen
en bijen kwamen bloemen zoenen.
Zoo steeg de zon al hooger, hooger
en joeg me naar het koele loover.
De zwoele luchten mij doorgloeiden,
totdat het hier in 't harte broeide.
Des levens reinste en hoogste vreugd
was 't zaal'ge deel der blanke jeugd.
Daar wiekte de avond uit den hoogen:
een lieve droom had me overtogen
gelijk het licht der maneschijf
en kuste koel mijn warme lijf.
Mij was het in dien droom, den langen,
als had ik 'n vogelijn gevangen.
Ik sloot hem op in 'n gulden kooi
en hoorde een liedje wondermooi.
Mijn vogel zong: ‘Bevrijd me, vrouw!
Ik vlieg niet weg, maar blijf u trouw.’
Ik liet hem vrij'lijk gaan terstond:
hij laafde zich uit mijnen mond
en pikte korrels uit mijn hand
als had mijn vogel groot verstand.
| |
[pagina 80]
| |
'k Ontwaakte toen, nog doez'lig, even.
Het windje luwde, blaadren beven.
Mijn borst beschenen mane-glanzen,
gedaald uit hooge hemeltransen.
De stille zang van heldren nacht
vertelde mij de waarheid zacht:
dien dag, dien schoonen, onverholen
heb ik der wereld 'n schat ontstolen.
Die rijkdom viel uit 's hemels schoot.
Maar 's werelds schat is eindloos groot.
Zijn Eigenaar is zóó geduldig,
dat Hij mijn diefstal niet vond schuldig.
Niet klaar was mij de duistre zin:
een wondre leefde er stellig in.
En peinzend viel ik weêr in slaap.
De blanke sluimer van een knaap
verzoett' mijn rust tot morgenrood
een ochtendvogel lustig floot:
‘Ontwaak, ontwaak, o heil u, vrouw!
Nu maak een bad van jonge dauw,
beschenen door der zonne pracht.
Dat maakt uw kind vol levenskracht.’
Een lief geluid, dat 'k nooit vergeet
mijn leven lang vol lief en leed.
De aarde groende, een lichte dag
en schoon was dien ik komen zag.
De wereld lachte in gouden gloren:
toen werd je levens-lach geboren.
| |
[pagina 81]
| |
6.Als de zon zich nijgt naar Wester-bergentop
laten makkers uit ons dorp hun vliegers op.
Statig zweven zij - als aad'laars door de stormen -
wonderschoon bemaald, met breede, wijde vormen.
‘Schoon is 't vliegerspel’, zoo hoor ik steeds hen praten.
'k Tracht dus ook mijn' kleinen vlieger op te laten.
'k Maak hem tot den vorst der voog'len: Garoeda,Ga naar voetnoot1
wiekjes, rood geverfd met 't sap der kasoemba,
lijf, geschubd met teleng-blauw. Zijn snavelbocht
en zijn klauwen kleur ik geel met koenir-vocht.
'k Doop hem met den mooien naam: Rangga-djiwa.Ga naar voetnoot2
Ach, ik hoop: het windje zal mijn vlieger dra
hooger, hooger in de luchten laten zweven,
tot mijn hoopje draad geheel is uitgeweven.
Zoo ze zien de vaag-bekende kleurengroepen,
zullen, wijd en zijd verspreid, mijn broeders roepen:
‘Zulk een dwaze kleurenmenging kan alleen
onze jongste broeder maken, naar ik meen!’
De een' vervolgt zijn weg en gaat naar 't stadsgedruisch,
de ander lacht dan zoetjes, denkt aan mij en thuis.
|
|