De Tijdspiegel. Jaargang 72
(1915)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Holland, wees u zelf!
| |
[pagina 23]
| |
de conventie en de zelfvoldaanheid en de burgertrots op het eeuwige verleden, de kleine groep van hen die hier een breede doch karakteristieke cultuur willen aanwakkeren, versmoort, dan zal ons land in de oogen der groote volkeren een antiquiteit worden, een eerzaam hofje, een doode herinnering. Want in het begin der twintigste eeuw moet Holland zich bezinnen, wat het wil, ja wat het wil. Wat het kan, ja daar zijn we allen van overtuigd, heel veel; maar als het niet als eenheid wil, dan krijgt de cultuur geen groei, dit is een ernstige en eenvoudige waarheid. Er zijn teekenen dat men positieve krachten wil verzamelen. Dat men banden wil zamenbinden, dat er een behoefte ten minste aan eenheid ontstaat. En alleen als Holland weer zijn eenheid, zijn diepere eenheid vindt, dan zal hier een cultuur mogelijk zijn, die de massale invloeden van het buitenland verwerken kan en die op de hoogere stroomingen van het wereldleven een eigen invloed kan oefenen. De mensch is zichzelf als hij zich direct spontaan uit, als zijn ziel spreekt; waar hij de juiste uiting vindt, daar ontstaat de karakteristieke ontplooiing, daar groeit de stijl, daar bloeit de vreugde van het eigene leven. Zoo wees Scharten in zijn uitnemend GidsartikelGa naar voetnoot1 op de roeping onzer dichtkunst, zoo dient er ook gewezen op de hoogere plicht tot eigen cultuur. We hebben goede dichters, maar er is geen zingend Nederland; we hebben knappe schrijvers, maar er is geen nationale litteratuur; we hebben vaardige musici, maar er is geen karakteristieke zielsklank. We hebben een verbreiden wetenschappelijken naam, doch waar is de toets der beschaving bij het volk; we hebben onze heerlijke schilderkunst, doch is ook daar zelfs niet het gevaar voor het genre- en marktstuk? We vieren onafhankelijksfeesten met half aangekleede altijd historische optochten; we hadden tentoonstellìngen die veel breeder en kloeker hadden moeten zijn opgezet; we hebben een hoofdstad met een dood gebouw, waarvan men uit wederzijdsche beleefdheid niet weet wanneer het zal gaan leven, we hebben daar een Damplein, waar gebouwen verrijzen van zeldzaam conventioneele dufheid. We hebben een kerkelijk leven, waar drie nieuwe bijbelvertalingen naast elkaar ontstaan; terwijl Duitschland een standaardvertaling gaf waaraan de beste geleerden samenwerkten. We hebben een litterair en wetenschappelijk leven dat in verschillende tijdschriften zich versnippert, daar we virtuoos zijn | |
[pagina 24]
| |
in het ontdekken van verschillen, die principieel worden opgeblazen. Dit alles komt door onze grondfouten: anarchie en individualisme. Heel goede krachten zijn op verschillend gebied voorhanden; doch er is geen tucht, geen verhouding, geen discipline. Het Hollandsche straatjongenskarakter vernielt al het buitengewone of jauwt het na; een bezoek van toeristen roept een werking der tuchtunie op; en zoo is het ook op geestelijk cultuurgebied. Daardoor ontstaat de regeering der dagelijksche middelmatigheid, die in haar eentonigheid niet opvalt, doch die de frissche uiting, de waar levende impuls, het met liefde zoekend idealisme vèr houdt van het publieke maatschappelijke leven. Er zijn hier altijd wel individueel goede krachten; doch een volk moet als volk eenheid hebben van uiting. Als het representatief op moet treden tegenover het buitenland, moet het een nieuwe stem doen hooren en niet als op de Tentoonstelling te Brussel een gebouw laten verrijzen waardoor weer met het knusse verleden gepraald wordt, terwijl te Gent weer hetzelfde oudje verscheen in klein tenue, nu zonder cornet. We hebben een knappe litteratuur, doch het buitenland neemt, met uitzondering van een enkele vertaling van Heyermans en Van Eeden, er geen kennis van; we hebben een uitnemend concertgebouw-orkest en de regeering voelt niet eens de plicht dit te steunen. Een minister-president opent een museum in een onzer steden en verklaart met een jolige brutale openhartigheid toch eigenlijk nog nooit de schilderijen van een onzer beroemdste schilders te hebben gezien. Coers werkt voor het Nederlandsche lied, er verschijnen populaire bundels met mooie zangen en het volk zingt, als het feest viert, bokkie bè, de hymne van Janus en dergelijke hosdeunen. Zoo worden kunst en wetenschap hier beoefend en de individueel goede aanleg zorgt voor knappe vakmenschen; doch het volk, waaruit en waarvoor de goede kunst leeft en bloeit, beschouwt de hoogere lagen der cultuur als velden van amusement of als terreinen voor kermisdrukte van altijd weer herinneringsfeest. Ons volk is piender, maar niet beschaafd; ons volk heeft karakter, maar o zoo weinig ziel; ons volk is goedig, maar zoo weinig dìep gemoedelijk; ons volk is het volk met een nuchteren kijk, maar zoo weinig met een heldere visie. Het individualisme zorgt voor zeer ontwikkelde, knappe en fijne figuren, doch juist veroorzaakt dit individualisme ook | |
[pagina 25]
| |
dat die krachten in kleinen kring verkwijnen, dat het volk zijn meesters niet ziet en ze negeert. We hadden een grooten Vondel, doch een Cats was populair; we hebben een prachtig, misschien wat verouderd Wilhelmus, het volk zingt liever Wien Neerlands Bloed; we hadden onzen grooten De Ruijter, ons volk bezingt Piet Hein en zijn... zilvervloot; we hadden een echt Hollandsch kunstenaar in Potgieter, doch een klingelende Ten Kate werd vereerd; de tachtiger richting heeft het gewonnen in pers en tijdschrift, doch het volk leest vertaalde of oorspronkelijke Fransche romans, Engelsche novellen en Noorsche idyllen. We hebben een goed volksdichter in Adama v. Scheltema, doch Speenhof is bekend, omdat de Hollander niet verlangt naar het lied maar naar den deun, het versje en het wijsje, hij wil niet doorwaaid door den vollen humor van het leven; een Van Looy zullen ze niet kennen, neen, men wil zoo tusschen de zaakies door een leuke mop. Zoo wordt het volk, als het zich niet uit, achterbaksch, gniepig en kleurloos; zijn kermis moet het verleggen naar Koninginnedag. Zoo volk, zoo regeering; nergens is het zoo zelfbewust plat uitgesproken als hier: de kunst is geen regeeringszaak. In een klein land als Denemarken heeft de kunst veel meer steun van regeering en volk dan hier en de Engelschman met zijn ruim praktischen zin beschouwt zijn musea als gebouwen van levende studie. Moeten wij danken verdienstelijke menschen als Drucker en Mesdag, het volk wordt het schoon zijner kunst niet dierbaarder, omdat alleen het zelf ontdekte, het zelf beleefde, de eigen ontroering, liefde wekt. Doch juist door de weinige tucht van het gesloten individualisme, juist door de valsche schaamte voor uiting van hun zieleleven, is het volk door anarchie ondermijnd, leeft het te veel bij de stooten van het buitenland, is het verslaafd aan grilligen effectenzwendel, dobbert het op de wuftheid van Fransche chic en mode, is het bevangen in Engelsche rages voor enkel nieuwigheden en drijft het verpoozend op Weener operettes. Als een volk zijn eigen krachten en liefden niet bewust is, dan zit het, juist als het dit niet weten wil, onder den ban van de lagere invloeden en grillen van andere landen en eerst als een volk kent de zelftucht en als het sterk zich zelf wil zijn, dan kan het levenskrachtig reageeren op de opvoedende krachten van het groote buitenland. Als hier individueel of in een groep veel bereikt wordt, dan blijft het nog zoo buiten den eigenlijken volksgeest. | |
[pagina 26]
| |
De tachtiger beweging bijv. bracht hier een geheele verandering, de emotie ondergaan bij het lezen van andere litteraturen, voornamelijk de Fransche, wilde men ook uiten in eigen kring en op bijzondere wijze, men wilde Holland uit zijn zelfvoldane separatie omhoog stooten in de vaart der volkeren. Door heel wat woordfuturisme en stemmingsnevel is men gekomen tot een harmonische litteratuur, die heel bijzondere kunstwerken bracht als De Meesters Geertje, van Deyssels Rembrandt-bundel, Robbers' Gezinsroman, om maar enkele te noemen. Doch ik vraag, worden deze auteurs en deze werken door het volk gelezen en bemind?; ik geloof het te moeten ontkennen, ze worden geacht, niet eens bewonderd. In de hoogere journalistiek heeft ook de nieuwere kunstrichting baan gebroken, doch er moet nog heel wat kalme, instrueerende en voorbereidende arbeid verricht worden, eer het moderne schoon, om eens deze antithetische koppeling te maken, door den dagelijkschen Hollander wordt beleefd. Want niets is zoo gevaarlijk en doodend als dat bepaalde gevoelens en meeningen, die door eigen toetsing moeten zijn beleefd en gevonden, op gezag worden overgenomen en nagepraat. Dan is het moderne in den volksmond ineens klassiek, of met andere woorden, de ontloken schoonheid is meteen verjaard. En dan komt als noodzakelijke straf daar direkt op de imitatie en de herhaling. Zoo is er niets zoo wanhopig leelijk dan wanneer er op dorpen huizen verrijzen, door universeele timmerbazen ineengeknutseld in vermecelli-jugendstijl of in de nieuwste wanverhouding, terwijl een gewone boerderij of een simpel buitenhuis zoo schoon en nobel is in zijn volgroeide waarachtigheid. Stijlleugen wordt nooit zoo ontmaskerd als in de rust der natuur. Moet dus nu alles bij het oude blijven, omdat dit meest schoon is en echt?; neen, want het al maar herhaalde spreekt niet meer, het wordt conventie en sleur. Toen voor eenige jaren Berlage de Amsterdamsche beurs had gebouwd, ging er een storm op; dit was toch een teeken dat het gebouw karakter had, want iedereen werd kunstrechter en dagelijks toog een mopperend koor van Jan Salies en Nurksen langs het Damrak. Moet men nu op gezag zoo'n gebouw absoluut mooi vinden?; neen, ik zou alleen willen zeggen, kijk, bezin u, waardeer en wacht. Nu er op den Dam een doofpot te zien staat als sociëteit, nu er een stijlloos onzelfstandig gebouw voltooid wordt als de Bijenkorf, nu deze gebouwen geen karakter uitspreken, nu | |
[pagina 27]
| |
zwijgt het burgerdom, want deze huizen zijn sierlijk en netjes. In Den Haag wordt Zorgvliet bebouwd; hier zouden goede krachten eens kunnen toonen wat de moderne Hollandsche villabouw is; maar deze welgestelden willen zich aan zoo iets niet wagen, ze willen het sekuur keurig hebben, degelijk deftig en behalve een circusachtige zweminrichting is het alles navolging van het 18e eeuwsche, imitatie van binnen en van buiten. Doch de deftigheid is gered en wie trekt zich nu de ontwikkeling der levende kunst aan; daar moet de regeering maar voor zorgen. Doch bij de regeering is de kunst ook meest als een Meibruid op een kantoorkruk, als de lente in een wachtkamer; de Groninger universiteit wordt versierd door Duitsche ontwerpen; postkantoren en officieele gebouwen zijn meest van zulk een eenvormigheid en nuchterheid, de meesten dikwijls van zulk een onbeholpen structuur en teekening, dat we haast tot de overtuiging komen, dat het woord rijkskunstenaar een contradictio in terminis aanduidt. De regeeringsgebouwen worden omgebouwd, nu is dit een zaak voor iemand van groote eruditie en smaak, en reeds wezen Berlage en anderen erop, dat als dit werk weer aan de bureau's wordt toevertrouwd, er groote kans voor mislukking zal zijn. In Amsterdam moet een koloniaal instituut komen en het ontwerp is door de schoonheidscommissie afgekeurd, het bleek een agglomeraat van verschillende bouwfragmenten. Een ander deskundige moest nu beslissen, de verdienstelijke oudheidkenner Victor de Steurs, deze - en dit is zeer eigenaardig - vond het schilderachtig en zoo werd de schoonheidscommissie uitgeschakeld en kregen ‘de heeren’ hun zin. Zoo gaat het dus evenals in Rotterdam, waar een heel netjes schilderachtig stadhuis zal komen, omdat de heeren het willen, die zulke echte burgers zijn. Doch wat verraadt nu dit ‘schilderachtige’ voor wanbegrip? Hier wordt door den Hollander een in principe goede aanleg geheel verkeerd toegepast, het te veel particuliere individueele ziet de dingen, ook de doode dingen, schilderachtig. Is een doode hond niet schilderachtig? Ga dan eens het stukje zien van Prof. Allebé in Museum Booymans te Rotterdam. Ons geheele land is schilderachtig, alle molentjes, pofbroeken en trekschuiten; doch wat we noodig hebben is wijde, representeerende monumentale uiting, is verwerkelijkte eenheid in liefde, wil en daad. | |
[pagina 28]
| |
We moeten onze kracht zoeken niet in wat we hebben gekund, niet in conserveeren en vasthouden, niet in traditie alleen, maar in een aansluiten en liefhebben van wat onder ons jonge schoonheid en daadkrachtig leven brengt. Als de buitenlanders hier reizende alles zoo schilderachtig blijven vinden, dan zullen ze ons op laatst ook aanzien als passend in het landschap, als heel goede en degelijke museumbewakers, als een leuk volkje Europeesche Chineezen. Doch ook niet het schilderachtige is onze roem, maar dat wij persoonlijk de dingen bezien in onafhankelijke gevoelvolle visie. De schilderkunst is onze kunst bij uitnemendheid, daar hebben we een heerlijke taal in gesproken en onze schilderschool blijft nog zelfstandig en beroemd. Doch nu moeten we deze gave, om stil emotievol te zien, die iederen Hollander van nature eigen is, niet op andere gebieden van kunst en cultuur zeggenskracht geven; want andere volle uiting vragen zij, wijde en breede beschouwing. En is nu zelfs deze ontplooiing van de kunst van het schouwen, direct door den Hollander bewust gevoeld als een hoog bezit? Neen, want het is overbekend dat Rembrandt failliet ging en vergeten stierf, dat Frans Hals in een armengraf werd begraven en dat Hobbema van kommer omviel. Valsche schaamte, het zich niet willen geven, zijn bewondering vooral niet laten blijken, is wel een van de lafste fouten van den Hollander. Om tegen een die naast ons woont, om tegen een die tot een ander clubje behoort, te zeggen, eerlijk en frank: dit is prachtig, dit is mooi, ik dank je daar voor, - dit doen we niet, we hebben altijd nog wel wat aan te merken, onze volle bewondering te eischen is wel wel wat veel gevraagd. Deze valsche schaamte bevordert den onevenredigen critischen zin bij den Hollander, men is hier hypercritisch, men ziet met argwaan, naijver, clubjesgeest, familiezwak het werk van anderen, gelijken, ja meerderen aan. En ons land is zoo klein; Busken Huet merkte al op: om onafhankelijk te critiseeren moet men in het buitenland wonen, want binnen een korten tijd heeft men met een ieder gedineerd. Doch men behoeft toch autoriteit, de verwaarloosde tucht eischt hare rechten en zoo is Holland zoo vaak overgeleverd aan de wufte, ongemotiveerde, grillige mode en ziet het het buitenland naar de oogen om daar dan toch maar het eindoordeel van over te nemen, hoewel men zich dit niet wil bekennen. Rembrandt en Vermeer zijn wereldberoemd, de eerste vooral door de | |
[pagina 29]
| |
werken van Michel en Bode; ook geeft men voor een stuk als het Melkmeisje veel te veel geld, wat men beter voor oordeelkundige aankoop van de beste moderne kunst had kunnen besteden. En wordt nu wel een etser als Bauer op waarde geschat en wordt van een modern melkmeisje, van het keurige boekje van Mevr. Scharten - Antink, het fijne ‘Sprotje’ genoten? Onze kunstenaars moeten eerst door het buitenland zijn geëerd en gelauwerd en dan zijn ze ook sacrosanctus, dan zijn ze klassiek, d.w.z. men bewondert ze nu zonder den gevoelvollen dieperen kritischen zin te laten werken. We mogen trotsch zijn op mannen als Mengelberg; doch men moet hem eeren niet door van hem als beroemd virtuoos alles nu mooi te vinden, doch door zijn orkest van regeeringswege te laten steunen, door volksconcerten mogelijk te maken en ook door te durven zeggen, dat o.a. er gevaar is dat zijn opvatting van de Matheüs-passion te Roomsch-barok wordt. We moeten eeren mannen als Neuhuys, Kever en anderen; doch we moeten willen erkennen, dat ondanks hun beroemdheid in Amerika, hun talent eenzijdig is en dat hun invloed een genre van gladde binnenhuistechniek oproept die het kunstwerk tot marktartikel maakt. We moeten eeren onze gave en bloeiende litteratuur; doch we moeten ons bewust maken dat ze nog impopulair is, dat ze buiten het hart van den Hollander omgaat, dat ze hem nog niet opheft, met bewondering slaat en hem echt dankbaar maakt. We kunnen ontdekken den theologischen aanleg van den Hollander; doch we moeten ons bedroeven, eenerzijds over het splinterig sectarisme, anderzijds over traditiesleur, die geheel gaat buiten het hart. De goede gaven, die de Hollander heeft, den uitnemenden aanleg dien hij bezit, de fijn critische zin die hem kenmerkt, de verheven eenvoud van zijn karakter, deze komen niet tot rijpe ontplooiing, deze spreken niet door de dagelijksche volksziel, omdat altijd weer een groote impulsie Holland moet wekken, omdat altijd de ontroering door de rotsen van zijn nuchtere leven moet baan breken, omdat alleen door gewekte eenheid van wil en stam er groeiende, levende, echte cultuur mogelijk is. Holland is een klein land en de karakteristieke grootheid ervan is en blijft altijd eenvoud, intimiteit en stille verhevenheid. Nooit heb ik dit meer gevoeld dan in Berlijn, als ik na weken van Duitsche overdaad, na zware Duitsche colleges, na muziekuitvoeringen en nationale feesten en gebouwen zien, als geheel | |
[pagina 30]
| |
overstelpt door de kracht der machtige Duitsche cultuur, iets toch missend, ineens weer stond voor een schilderij van Rembrandt of de Hoogh. Het Duitsche heeft voor ons gevoel een teveel, het is te zelfbewust, te krachtig, te exuberant, te pompeus. Zie nu bijv. twee schilderijen uit het Kaiser Friedrich museum, P. de Hoogh's Moeder aan de wieg en Rembrandts De Mennonieten dominee Anslo en zijn vrouw: welk een soberheid, welk een intensiteit, welk een diepe vrede, welk een zuiver, innig nobele visie, welk een hoog geluk straalt uit deze doeken! Hier is Holland op zijn heerlijkst. Toen, in de rust van het museum, uit de volheid van de wereldstad, uit het drukke volvormige Duitsche, heb ik mijn land leeren liefhebben, met een heel stille vereering. Dit stuk van de Hoogh, het is volmaakt. Wat heerlijk warm van kleur, wat goudig doorzond en welk een eenvoud en ware poëzie. De kleur is hier meer zonnig warm dan bij een Vermeer, die zijn kleuren meer geeft als lichtanalyse. De Hoogh is in zijn beste schilderijen gelukkiger, eenvoudiger, warmer. Zie op dit schilderij dien rok, dien beddewarmer, die vrouw, alles is uitmuntend. Welk een innigheid konden deze schilders in de gewoonste voorwerpen leggen, het waren gebruiksvoorwerpen uit hun huis, ze hadden de intimiteit lief. Deze schilder verstaat het geheim om ook in de schaduw de zon te laten zingen, ook de schaduwen prediken het geluk van het liefdevol huis. Toen ik lang voor dit stuk zat, was het mij toch een voldoening, dat een Duitsch schilder mij op den schouder klopte en zeide: ge zit juist zoolang voor het mooiste stuk uit het geheele museum. En nu het stuk van Rembrandt. Wat een innigheid, verhevenheid, burgerzin en eenvoud. Welk een prachtig luisteren bij die vrouw. Welk een nobel gebaar van dezen man. Hier niet de redeneering in pathos van uiterlijk effect, hier heeft de schilder prachtig de verhevenheid van het Woord gesymboliseerd, in dit schilderij komt een van Hollands diepste trekken naar voren, de liefde voor den klaren eenvoud van het goddelijk Woord, het met positieve ernst luisteren, het bewaren van het Woord in het hart. Zoek zulke werken in de Duitsche kunst en ge zult ze niet vinden. Dit doet ons al vaststellen dat er een karakteristiek verschil is tusschen den Duitscher en den Hollander. Nu kan de Duitsche geschiedschrijver Rembrandt noemen den grootsten Duitschen schilder; doch dit is ons te goedkoop om er verder aandacht aan te besteden. Wat wij | |
[pagina 31]
| |
vooral na lang verblijf tegen den Duitschen geest voelen, we kunnen het eerst ons niet zoo bewust maken, doch we vinden, ‘des guten zu viel’. En dit nu wordt vooral openbaar in de kunst van het rustige zien. Zoo is de Duitsche schilderkunst voor ons geoefend oog meest ongenietelijk. Indertijd zag ik een groote tentoonstelling van moderne Duitsche meesters te Straatsburg en den eenigsten dien ik wat bewonderen kon en er direkt uithaalde, was Liebermann, die onder Hollandschen invloed staat en vereerder is van Israëls. De Duitschers zijn zoo opdringerig in hun schilderkunst, we hooren den schilder er bij verklaren en oreeren, ze hebben nog niet gevonden het licht dat de natuur bij hoogeren schouw als stralen doet, zij kennen niet de geheime liefde voor het eenvoudigste, die in diepere intimiteit de sprake der rust verkondigt. We mogen ons bewust zijn een hooge taal te spreken in onze schilderschool, in een Rembrandt, Vermeer, Hals en de Hoogh, doch ook in de Marissen, in Neuhuys, Israëls vooral. Was Holland zich bewust dat in dezen tijd met hem misschien zijn grootste zoon ten grave daalde? Deze diepe moderne was het, die de groote lijn van onze schilderschool voortzette. Of bewondert men weer liever de virtuoze stukken van een Mesdag, of Mevr. van Duyl? Juist is Holland hierin zoo groot, omdat het met karaktervolle toewijding, in het liefdevol beschouwen, den heel diepen idealen kijk verwerkelijkt in een zegenend vereeren van de natuur buiten hem als het gelukkig geschapene. Over de grootste Hollandsche stukken ligt zulk een heerlijk, diep en stil geluk. Dit nu kan de Duitscher van ons leeren: die rust, die innerlijke beschaving. Deze innige, nobele aanleg komt zoo in de grootsten tot heerlijke uiting. Doch, we moeten dit bedenken, we hebben hier een centrale schoone karaktertrek door de grootste kunstenaars naar voren gebracht; in het volk moet de dagelijksche uiting door vol leven en hoogen wil worden tot hechte cultuur. We kunnen dit zeggen, de Hollander is de mensch van het innerlijk leven, de beschouwer, de schilder; de Duitscher is de mensch van de muzikale ‘schwung’, de belever, de dichter; de Franschman de mensch van het effekt, van den vorm, de beeldhouwer; de Engelschman de man van den praktischen zin, van den ernst, de levenskunstenaar. De Franschman is beschaafd, de Duitscher gemoedelijk, de Engelschman praktisch, de Hollander burgerlijk. Wij zijn zoo gewend en verwend door onze licht- en atmosfeerkunst, | |
[pagina 32]
| |
dat het ons heel moeilijk valt om Duitsche kunstenaars als Böcklin of Klinger in te leven en te waardeeren. Neem nu bijv. het interessante en zeer imponeerende stuk van Böcklin ‘Gefilde der Seeligen’. Zeer mooi is de compositie en eigenaardig de metallieke kleur. Die zwanen, die popels, die naaktfiguur en rechts omhoog dat landschap. Treffend is de kleur, de lucht en de ruimte; toch is alles zoo zwaar, het is meer in kleuren gedaan, dan geschilderd, het is geen werk van een schilder maar van een fantast. De compositie van dit stuk is mooi en toch blijft alles als in de compositie steken, in de bedoeling vooral, de schilder is niet idyllisch als een Corot, doch fantastisch-dramatisch. Hier is nu het grondverschil met de Hollandsche kunst, die de natuur laat spreken haar wondere taal, hier draagt de schilderkunstenaar (onwillekeurig spreken we niet alleen van den schilder), zijn gedachtenontwerp in de materie die hij onderstreept, hij maakt nml. niet de poëzie los uit de verschijnende kleur en is zeer ver van de atmosfeerkunst, die dikwijls is stemmingsvergeestelijking. Het licht is bij zulke schilders haast een noodzakelijk kwaad, d.w.z. zij werken te veel als met de kleuren in transparantie gedacht. De kleuren spelen niet tot de harmonie van het veeleenige licht, maar ze werken als toongamma's om te spreken de dramatische klank van het woord. Toch heeft bovengenoemde schilderij een eigenaardige fascineerende attractie, omdat het is zwaar mystiek. Voelt ge dat hier iets woelt dat zich haast niet uiten kan? Was zoo'n schilder meer onder Hollandschen invloed geweest, alles was fijner geworden, gelukkiger, lichter. Zoo is het eigenaardige bij Klinger: zijne teekeningen zijn zeer boeiend, toch is zijn kunst te litterair, het is vooral weer het thema, dat heerscht en beheerscht. Deze modernen worden veel geëerd bij hen, die eerst naar gedachten vragen en die niet de moeite willen nemen om door de kunsttechniek heen in het eenvoudig volmaakte de schoonheid te speuren. Een groot plastisch kunstenaar heeft Duitschland haast alleen bezeten in Dürer. De tijd, toen ik in het Neue Museum mij de mappen heb laten brengen met Kupferstiche, gaf mij een nooit te vergeten genot. Prachtig vooral is de passie van Christus, Adam en Eva, De afname van het kruis, De verloren Zoon, - te veel om te noemen. Doch Dürer is vooral teekenaar, hij kent de tucht van de enkelvoudige lijn. De Duitschers hebben al te | |
[pagina 33]
| |
weinig van dezen meester geleerd. Alles is bij hem van een humorvollen eenvoud; wat is alles treffend, gemoedelijk en innig. In de kunst der plastiek heeft Duitschland vooral innerlijke tucht noodig. Zeer eigenaardig komt dit uit op het gebied der bouwkunst, men wil alles ineens en van alles te veel. Zoo de eigenaardige voorliefde dikwijls voor Barok. Heel de kunstgeschiedenis van Berlijn, ook van andere steden als München zelfs, toont aan hoe men haast uitsluitend met buitenlandsche krachten heeft gewerkt. Zie bijv. het Schloss te Berlijn. Hier niet als bij het Louvre aanbouw en aanbouw, doch telkens ombouw; ge kunt wel oudere deelen onderkennen, doch het is geworden tot een gegroeide compacte eenheid. De invloeden worden toegeëigend en verwerkt. Eerst is bijv. in de architektuur van Berlijn Hollandsche invloed geweest door Nering en anderen, doch later Fransch-Italiaansche invloed. Zoo in München; daar ontmoeten we den Hollander Sustris bij den bouw van de Michaelskirche en later in de barokarchitectuur bij den bouw van de St. Cajetan, Theatiner Hofkirche den Italiaan Barelli. Zoo is over Berlijn vooral de strooming van barok, doch ook van klassicisme heengegaan, tot men allengs met doorzettenden wil een eigen uiting begint te vinden. De Duitscher wil altijd leeren, en ook al kan hij het nog niet in beginselen, zich reeds uiten; de Hollander heeft voor vele dingen goeden aanleg, doch zal nog wel eens wachten en blijft bij het traditioneele. Het plastisch onvermogen blijkt bij de Duitschers in de overheersching van barok en rococo, omdat ze hierin den meest onwaarachtigen pompeuzen stijl van valsche effecten verkozen, die buiten hun wezen stond. Deze trek nu culmineert in Frederik de Groote's voorliefde voor barok, ja misschien in zijn geheele sympathie voor Frankrijks meest ijdele uiting in rococo en... Voltaire. Hoe komt deze Pruis, die zulk eene opvoeding had gehad als van Frederik Wilhelm I, hoe komt deze daadrijke krachtgeest aan zulk een oneerlijke praal en futlooze bombast? Want zijn geliefkoosd Sans Souci is toch eigenlijk niet beter dan een vorstelijke caroussel, een versteende kermisgril. De Duitschers eigenen zich soms iets toe, wat zij, als ze eenigen critischen geest hadden, als onwaar moesten negeeren; want de Fransche smaak had de rococo alleen als binnenarchitektuur toegepast, doch de duitsche overdaad ging het buiten laten wedijveren met de natuur. Voelt ge den wansmaak, het grove? En zoo kwam het | |
[pagina 34]
| |
karakterlooze der namaak uit. Hoe moeten we over Frederik de Groote's voorliefde denken voor het wufte en valsche? Dit even nader te onderzoeken is noodig omdat hij zulk een groote echte Duitscher was, evenals de Zwijger, De Ruijter en een Rembrandt groote Hollanders waren, wier leven en werken worden bestudeerd en door wie we blijven gelooven in de karakteristieke grootheid van de Hollandsche volksziel. Komt de overdreven zuinigheid en ingetogenheid van zijn vader in Frederik de Groote tot losbandige ijdelheid? Of is het gebrek aan uiting, die hem de vormgladheid der Fransche taal doet liefhebben en dat hij daarom het spel van rococo om zijn strammen geest laat spelen? Eigenaardig is aan de andere zijde dat Frederik Wilhelm I in Potsdam een Holländisches Viertel laat bouwen, zoodat die prettige huizenrijen u na al het drukke aangenaam stemmen. Doch Frederik laat in de hoofdstraten van Potsdam copieën van Italiaansche paleisfaçaden uitvoeren. Ik geloof dat we hier herkennen kunnen de te sobere ingetogenheid die we ook bij den Hollandschen burger te veel vinden, die dikwijls door dat teveel in zijn tegendeel omslaat, in uitbundige levensijdelheid, zooals we de voorliefde opmerken van veel stijve Hollanders voor inhoudloozen Franschen zwier en drukte. In deze twee eenzijdige grooten heeft de Duitsche geest nog niet zijn harmonie, zijn volle uiting gevonden. Van Frederik Wilhelm I zegt Macaulay. If he met a lady in the street, he gave her a kick, and told her to go home and mind her brats. If he saw a clergyman staring at the soldiers, he admonished the reverend gentleman to betake himself to study and prayer, and enforced this pious advice by a sound caning, administered on the spot. De Hollandsche vrijheidszin zou zich tegen zulk een behandeling verzetten, hier hebben we bij Frederik Wilhelm het Hollandsche plichtmatige, verstard, verstrakt, verpruist, haast tot karikatuur verstaakt. Frederik de Groote's te groote sympathie voor het uitheemsche en ijdel vormenspel was ook zeer zeker eenzijdig en reactionnair. Dat deze massieve Frederik, deze krachtmensch, op de Gendarmemarkt te Berlijn twee dommen laat bouwen, louter copieën van de Mariakerk op de Piazza del Populo te Rome, alleen maar als coulissen, hulsen voor den aanblik en dat hij zulk slecht materiaal nog laat gebruiken dat de nieuwe kerk instort; dat hij een bibliotheek laat bouwen met vier vensterrijen, terwijl er slechts twee ver- | |
[pagina 35]
| |
diepingen zijn; dat hij standbeelden op de balustraden liet plaatsen, die hij slechts half liet bewerken, zoodat ze toch den beschouwer zouden imponeeren, - dit is zonder het reactionnaire niet te verklaren. Zoo is het ook met Frederiks verhouding tot Voltaire. Voltaire komt in Potsdam en wordt als een soort halfgod ontvangen. Typisch komt daarna de zuinigheid weer boven. Frederik laat Voltaire kaarsen, suiker, en koffie in niet voldoende mate en niet van de beste kwaliteit verschaffen, - Voltaire neemt waskaarsen uit de koninklijke salon mee in zijn slaapkamer. Zeer terecht zegt Brandes, dat de verhouding van Frederik de Groote tot Voltaire geen harmonische was en hoe kan dit ook anders? Frederik vereerde het genie en verachtte zijn karakter. Toch kwamen ze tot elkaar, nadat ze beiden groote beproevingen hadden geleden en in losbandigheid van geest en spot vonden zij hun vrijheid, een te veel onderdrukte, nu in onevenredige mate terug. Frederik heeft in deze sympathie iets gewild-cynisch en sceptisch en het grootst staat hij weer voor ons als hij bij een parade is en hem wordt verteld dat Voltaire er is, die op zijn bevelen wacht. Dan vraagt hij of Voltaire dan vast besloten is, om weg te gaan, waarop deze antwoordt dat zaken hem dwingen en zijn gezondheidstoestand. Frederik was toen weer een groot karakter, toen hij, wetend dat ze elkaar nooit meer zouden zien, zeide dit eenige: ‘Monsieur, ich wünsche Ihnen eine gute Reise.’ Voor hem die zoo aan hem gehecht, we kunnen misschien zeggen, verslaafd was, was dit een groot woord van karakterkracht. Maar als hij later Voltaire gevangen houdt, alleen bang dat zijn eigen verzen in Frankrijk zullen gelezen worden, dan is deze handeling weer onwaardig en kan hij door een daad niet vergoeden zijn coquetteeren met Fransche wuftheid en spotzin. Dan is hij hierin geen groot leermeester voor zijn volk. Hij is groot in de daad die uit zijn wezen komt, als hij fier zich zelf is; in een slag bij Rossbach is hij een genie, een roem voor zijn volk, dan schept hij Pruisen en daardoor het Duitschland van de toekomst. Zoo was deze man groot door zijn daden, doch in zijn geestescultuur tegen zijn eigen volksaanleg. De latere groote Duitschers zijn dan ook in strijd gekomen tegen Voltaire, nml. zij die groot waren door hun Duitsch-zijn en toch wijd van blik, een Lessing, Herder, Goethe. Zoo vond Frederik Goethe's ‘Götz von Berlichingen’ afschuwelijk en den hoogen Goethe bevreemdde | |
[pagina 36]
| |
dit niet en hij gaf er minzaam een verklaring van. Voltaire was iemand van een zeldzame geestigheid, vlugheid, vormperfectie en gladheid, doch de Duitsche geest moest door het diep eigene komen tot eigen cultuur. Wèl kon een Voltaire naar Parijs schrijven dat Potsdam is het paradijs der philosophen, doch de Duitsche philosoof Fichte is de beeldenstormer tegen deze rococowuftheid en vanaf dezen strijder dagteekent de eigenlijke Duitsche cultuur. De Berlijnsche academie is door Leibniz gesticht, doch de roem van de Duitsche wetenschap begint eerst bij de namen die ons met bewondering vervullen, bij Fichte, Schelling, Winkelmann, Humboldt, Schleiermacher, Mommsen, Harnack etc. De Fransche vormgladheid behoorde niet bij het Duitsche weten en zoo is ook het klassicisme een willen grijpen van de eenheid door weer tè kalme vormenrust. Zoo hebben de Duitschers de stijlsoorten genomen en toegepast en vaak overdreven. Het plichtmatig burgerlijke, dat in Frederik Wilhelm I ons zoo nauw verwant was, sloeg toch ook in zijn lange garde om in paradezucht. De liefde voor parade is in Duitschland groot en we kunnen het overdreven vinden; doch als men op het binnenplein van het slot te Berlijn de wacht ziet aflossen, waarbij alles zoo stipt streng en ernstig gaat alsof het oorlogstijd was, dan moet men daar toch respect voor hebben, ja dan heeft men het gevoel, wat heerlijk het zijn moet om tot zulk een streng, kloek en groot land te behooren. Niet dat wij dit na moeten doen, onze aanleg is anders; doch dat hier heel krachtig georganiseerd moet worden, staat vast en dat het bandeloos onmilitaire hier alleen uit slapte en persoonlijke belangetjes gevoed wordt, valt zeer te betreuren. Dat eng partijgehaspel waardoor een uitnemend minister van oorlog moet wijken, dat gekibbel in Staat en Kerk heeft ons wat volkscultuur gekost! Ook in partijengheid en verkiezingsdrift waardoor iedereen de daden en werken van regeerders kritiseert en laakt, zit een wuftheid en missen van ernst en tucht dat voor een volk verderfelijk kan zijn. De geschiedenis leert dat we energie ontwikkelen kunnen in de verdrukking, dat, als het ons goed ernst is we ook ons zelf zijn, doch na bevrijding en gevaar is juist bij ons zoo licht de wuftheid, de critiek van Jàn en alleman zonder tucht, het zich laten gaan. De dagelijksche tucht, die het latere Duitschland vond en voor ons gevoel misschien overdreef, heeft Holland dikwijls zoo noodig. De zelftucht tot groeiende verwerkelijking | |
[pagina 37]
| |
van het ideaal, tot een hoog werkzaam streven naar zuivere representatie. Zuivere representatie, want ook in het klassicisme vond Duitschland niet zijn eigen taal. Na de barok, begrijpt ge eerst niet het streven van een Langhans en Schinkel. Ge denkt weer wrevelig aan reactie en ge begint aan de Duitschers te wanhopen, aan hun uiting nml. in de beeldende kunsten der maatverhoudingen. Men zie bijv. de Neue Wache te Berlijn en men denkt, moeten tusschen die zuilen de Duitsche soldaten zijn als peripatetici? - neen, we denken aan innemen, aan roof, aan het klassieke onteerd en ingenomen door modernen machtswil. Toch zien we allengs dat bijv. door den kasteelvormigen bovenbouw iets militants is verkregen, we zien het klassieke verstoerd, versterkt. De overgang evenwel van barok tot klassicisme is te groot, het is een aangrijpen van reeds bereikte cultuur, die in zijn vormenrust een altijddurende evenwichtigheid had bereikt. Maar dit overnemen, hoewel energiek, is een zwakte; de renaissance kon, omdat ze den volkswil beroerde, overal een wijdpersoonlijke kunst oproepen, die de nationale beperking juist als haar zegen draagt. Het klassicisme wordt van boven opgelegd, een kunstenaar als Schinkel is een zeer knap kunstenaar, maar voor het volk is deze richting te wetenschappelijk, te doctrinair. Het is een onmachtsuiting om bij niet bereikte nationale plastiek het gangbare te verheffen tot taal van zijn door kracht verworven grootheid en om zoo buiten de volksziel om een met eruditie gevonden rijkskunst te proclameeren. Typisch is dikwijls dat toch de voorliefde, de onbewuste werking ook in de klassieke vormen zich uit. Een Langhans, die het motief van de poort nam die eens naar de Akropolis voerde, plaatste op de dorische zuilenreeks een Romeinsche attika, zoodat het hellenisme is verstoerd en verstramd. Men heeft opgemerkt dat door het klassicisme geen nieuw modern Athene maar een modern Sparta aan de Spree ontstond. Dit bracht Heine zeker tot zijn smalend spreken over Berlijn, dat hij geen stad noemde maar een huisvesting voor vele geleerden en machtigen. Duitschland verwerkt met energie de vele invloeden en het werkt zich erdoor; maar bij ons is gevaar om het eigene te herhalen en te bang te zijn voor de breede stroomingen. We moeten ook nu, geleerd door het verleden, een eigen taal spreken. Wij hebben hardnekkig het eigene en door deze taaiheid kunnen we meer invloed verdragen en kan beschaming | |
[pagina 38]
| |
en ootmoed ons leeren, dat het jonge Nederland met eigen nieuwe stem moet spreken, zoodat het buitenland ons niet maar waardeere, maar zal achten als een levend, klein, werkzaam en karakteristiek volk. Het klassicisme van een beeldhouwer als Rauch is na invloed van Thorwaldsen bijv. in het beeld van koningin Louise in het Mausoleum te Charlottenburg toch geworden tot een innigheid, waartoe het gemoedelijk realisme hem noodzaakt; terwijl toch zelfs Thorwaldsen altijd iets mats, droogs aan zich heeft, iets tams, dat het schoolsche verraadt. De Duitsche kunst zoekt naar uiting; noch de bleeke kartonstijl van de klassicisten, noch de katholieke sentimentaliteit van de Nazireners geeft een goeden toon en werk als van Schadow met zijn behoefte aan realisme doet weer te zwaar, te boersch, te solied. Onder de modernen geeft Klinger interessant werk, een beeld als zijn naakte Beethoven met den adelaar is van een Duitsche fantasie en krachtige uitvoering. Maar toch welk een enkeling is deze werker, hoe grof en zwaar is de plastiek, hoe leelijk en groot zijn de meeste beelden en gedenkteekenen, waarmee Duitschland wordt bezaaid. In het groot willen maken zonder monumentaal te zijn, in het vele opstapelen zonder de juiste verhouding te kennen, ligt de kernfout van veel mislukte grootdoenerij. Het Niederwald-Denkmal aan den Rijn, de vele Wilhelm- en Bismarckstandbeelden, doch vooral de Siegesallee te Berlijn zijn zoo grof militant en zoo weinig kunstvol en beschaafd, dat wij heel blij zijn met onze Koninginne- en Julianaboompjes die in menig stadje toch iedere lente een simpel en fijn liedje zingen. Maar Duitschland is altijd groot van wil en bij de nieuweren begint een andere strooming, die breed wil zijn en toch door eenheid van bezieling gedragen. Werken als het Bismarck-Denkmal te Hamburg, het Warenhuis Wertheim en 't huis Rheingold te Berlijn en het groote Völkerschlacht-Denkmal te Leipzig zijn toch, al kunnen we ze niet geheel bewonderen, van een vasten wil, van een zoeken naar het eigene getuigend, door zulk een diepe volksliefde bezield, dat we met belangstelling die levende ontwikkeling volgen. Een architect als Hofmann is een man, waar een stad als Berlijn trotsch op mag zijn en een heel prettigen morgen heb ik gehad bij het bezoek aan den nieuwen Märchenbrunnen in het park Friedrichshain te Berlijn. Dit schoone kunstwerk is door den keizer gegeven aan de jeugd van Berlijn en als we in dit volkspark al die | |
[pagina 39]
| |
aardige beelden zien, van Roodkapje en de Gelaarsde Kat, van Hans en Grietje en Asschepoester, als we de vele kinderen uit die groote volksbuurt daar zien stappen en praten bij het klaterende water, als we dan zoo humorvol en kinderlijk daar die sprookjes zien verbeeld, dan denken we: uit zulk een geschenk en uit dit prettig genieten blijkt toch een dichterlijk volk. De Duitschers zijn trouwens altijd bijzonder in het ontwerpen van Brunnen geweest, reeds van de middeleeuwen af. Iemand maakte eens tegen mij de fijne opmerking, het lijkt wel of de Duitschers eerst muziek moeten hooren, voor hun beeldend vermogen tot uiting komt. Zoo geeft het jongere Duitschland veel belofte, er begint zich vooral in de bouwkunst een nieuwe frissche geest te openbaren. Het Warenhaus Wertheim te Berlijn is een interessant gebouw, met de grootste aandacht volgt men het heel nieuwe accent en het toch echt Duitsche van den geest. Bij ons in Amsterdam hebben we een gebouw van Hirsch, dat het geheele plein doodslaat, dat bovendien een haast geheel overgenomen ontwerp is, dat een conversatietoon spreekt van internationale convenance, dat niets persoonlijks noch karakterestieks heeft en dat - en dit is nog het treurigst - men chic en prachtig vindt. Men zegt, het maakt Amsterdam tot een wereldstad; doch ik vind, een Hollander wordt niet groot door een pet van Cook op het hoofd of door internationale allemansbeleefdheid. Door den critischen aanleg van den Hollander ziet hij wel wat grof is en te veel, doch daardoor heeft hij aan de andere zijde het gevaar om te veel het geijkte, de bevallige schoonschijnende gladde vorm, het Fransch klassicistische als norm te houden. En nu moeten we begrijpen, dat het eigenaardige klassieke van de Fransche taal en kunstuiting den Galliër tot cultuur is geworden, doch dat overname en bewondering den hechten Hollander niet tot schoone uiting zijn. Als taal van het hof en der diplomatie is het Fransch nu eenmaal historisch, hoewel velen het betreurden, dat de Koningin bij het bezoek aan het Belgische hof geen Hollandsch sprak tegen den Koning der Vlamingen. Maar onze voorkeur voor het makkelijke Fransche, onze sympathie voor die gladde beschaving gaat meest te ver, omdat wij daarin een uitingsvorm willen overnemen, die buiten ons wezen ligt en evenals in de geschiedenis onze liefdebevliegingen voor Frankrijk, alleen omdat het Frankrijk was, nooit ons volkskarakter ten goede kwamen, | |
[pagina 40]
| |
evenzoo helpt de losse charme van het beschaafd alledaagsche ons zeer weinig tot vorming van een eigen volkscultuur. Het is eigenaardig, hoeveel Hollanders naar Parijs gaan en met die stad dwepen, doch helaas, ze bekermissen Parijs. Dat zwierig-losbandige vinden ze aardig, dat mag nu ook eens geld kosten, ze zijn uit hun doen en buiten den zakendwang, doch ze komen niets verder, er blijft van dit al niets hangen tot ontwikkeling van eigen uiting. Kunnen we de Franschen klassicistisch noemen? Ze zijn als het ware de erfgenamen der antieke latijnsche cultuur, veel van hun taal, hun vormuiting is overgenomen, zoo dat het een tweede natuur is geworden. Engeland heeft meer de organische kracht der Romeinen breed in hun opvatting, het corrigeert zijn ingeboren imperialisme en stoïsch zelfgevoel, door paedagogischen vrijheidszin. Dit volk, komt misschien het meest overeen met ons in zijn dagelijksch karakter, het sobere, practische, nuchtere, de eerbied voor de traditie, liefde voor den godsdienst en den ijver voor de zending. Toch moet ook deze invloed geen rage worden, doch een sterkende sympathie zijn. De sport bijv., hier op den Zondag, moet als in Engeland, voor een anderen dag een uitspanning blijven, doch geen hartstocht worden. De kloeke energie en de gezonde ongekunsteldheid van den Engelschman kunnen sterkend op ons werken; want het is het volk van den levenskunst, de veelzijdige opvoeding, de breede werkkring, het huiselijk geluk, de geliefde natuurlijke ontspanning. De Engelschman heeft daarom misschien zoo weinig kunst, omdat hij zulk een goed levenskunstenaar is, hij componeert de factoren van zijn levenskracht. Doch zijn stoer zelfgevoel mist vaak diepte van sentiment, zijn conventioneele kunstsmaak heeft weinig ziel en ontroering. Alleen nu, bijv. in de cottagebouw, spreekt de liefde voor hun zonnig huis een fijner en intiemer toon. Wel hebben ze vaak kunstenaars, die juist buiten het maatschappelijke vallen en door een te groote subtiliteit of ongedwongenheid als een Byron, Shelley of Wilde niet uit de volksziel zingen, maar op een te verren afstand van het volk staan, of als de Prae-Rafaëllieten een broos symbolisme zoeken, dat van heel wat fijner factuur en geestelijk begrip uiting geeft, dan de Duitsche Nazirener-school. In hun organisatie van studie op kunstgebied zijn zij ver, de musea zijn levende gebouwen van dagelijksch verkeer en studiezin, zij weten zoo goed te waardeeren en juist te schatten. Benijdens- | |
[pagina 41]
| |
waard is hun liefde voor Händel, dien wij hier door een te eenzijdige Bach-vereering zoo weinig kunnen genieten. Het woord essay is een Engelsch woord en Carlyle en anderen doen veel voor de breede opvoeding, om den grooten en den dagelijkschen mensch hun eenheid te openbaren. We moeten van de ons verwante volkskarakters leeren, om door blijvenden invloed ons zelf te sterken en we mogen ook wel bewonderen, ons ontspannen, als dit waarachtig en bewust gaat, doch we moeten weten, dat er afstand is en niet meespelen in onwaarachtige karakterloosheid. In Parijs kunnen we veel bewonderen, toch moeten we ons reserveeren; van het Fransche mogen we genieten, doch we moeten vooral met hen niet groot en chic willen doen. Als gij voor het eerst te Parijs komt, is dit u zoo vreemd. Het monumentale, maar toch zoo decoratieve ligt zoo buiten ons, de boulevards zijn als groote steengroeven, waardoor het transport met een rumoerig tumult zich beweegt. Zie bijv. de groote opera, een der meest eigenaardige gebouwen van het moderne Parijs. Het gebouw imponeerde mij in het geheel niet, ik liep er om heen en zag de proporties en toen begreep ik, dat men dit gebouw planmatig moet zien. Zoo schuins terzijde slaan wij een blik op den voorgevel met de pilaren, dan de groote opvatting van de paviljoens terzijde, de koepel en het reusachtige tooneel dat achter omhoog rijst. Waar men in Duitschland de gebouwen en monumenten zwaar, krachtig, gedrukt doet zijn, daar is, ook in de ruimte-kunst de ruimte dynamisch, geworden tot potentieële krachtkern; in Frankrijk geeft men de ruimte de ruimte, d.w.z. de ruimte wordt planimetrisch decoratief gezien. Op Place de la Concorde wordt Parijs u duidelijk. Welk een plein; de obelisk, die met de rust van een loodlijn u concentreert, de glanzende bouquetten van de fonteinen, de steenen monumenten der steden die het omringen, de balustraden, de Champs Elysées die men afziet tot de Arc de Triomphe, de Jardins des Tuilleries die men achter het hek ziet groenen, de pont de la Concorde over de prachtige Seine, het gezicht tusschen 't Ambassadeurspaleis en Marine-ministerie naar de Madeleine kerk, - dit alles openbaart u Parijs als de stad van de groote aspecten; men moet als Hollander eerst wennen aan de groote ruimte. De eerste indruk van een stad als Parijs is zoo anders dan ge verwachttet, omdat alles zoo ver is van de bekoring, het gaat u er evenals in Zwitserland wat de natuur betreft, men is er zoo vreemd, | |
[pagina 42]
| |
het overstelpt zoo, het ligt buiten de intieme bevinding. Onze Hollandsche visie is nu eenmaal fijn atmosferisch, ze moet zich acclimatiseeren aan de breede, wijde, monumentale uiting en beelding. Men wordt gedwongen ver te zien, want een Hollander ziet niet ver, hij ziet over zijne landouwen, over zijn zee, de atmosfeer, d.w.z. de oneindigheid of liever de eeuwigheid in het nabije en dit is zijn glorie. De roem van een Jaap en Willem Maris is niet de molentjes en de eendjes, maar de ruimte, de lichtsprankeling, de atmosfeer, het licht, zoo in het landschap innig lyrisch bezield, zoo in den toonjubel van een zonwarm slootje uitgezongen, dat het eigene intieme in eenvoud is verheven. In Frankrijk krijgt ge juist niet de verinnigde, doch de geconstrueerde, de uitgevierde grootheid die rythmisch is omlijst. Ge moet in Parijs, wat uw stedenschouw betreft, verliezen uw te groote liefde voor het pittoreske, want anders benadert ge hun uiting nooit. In Parijs is de ruimte uitgefeest, de groote assen geven de stad groote heerlijk wijde verre aspecten en nu moet men zijn liefde voor kleurnuances en lijnspelingen en lichttonatie niet toepassen en ook niet zich te klein burgerlijk reserveeren en te beschouwend tegenover deze stad staan. Men moet met deze stad medeleven, want ze groeit al maar uit in grootte en pracht, het blijft de sierlijkste stad van de wereld. Want in aanleg, smaak en versiering hebben we hier een schoone ontplooiing van een levende kunststad en bij den Franschman ontmoeten we, wat ons zoo vreemd is, de vlugge, geestrijke, spontane genialiteit van de oppervlakte. De Franschen zijn door hun visie van de oppervlakte vooral goede beeldhouwers. Ze hebben een heel groot echt modern kunstenaar in Rodin. Het beeld spreekt altijd direkt van ziel tot ziel, de spontaneïteit heeft in het beeld een direkte uiting door de rythme van de lijn. Terwijl de Italiaan een zoet vloeiende taal heeft en in zijn beelden dikwijls de rondvormigheid van het gegeven model tot een rhetorische schoonschijnend marktwerk maakt, is bij den Franschman de vorm toch gerythmeerd tot den stand, de compositie, ja is bij een Rodin dit zelfs als gedramatiseerd tot de emotievolle beweging. Zijn Penseur, Le Baiser, de Burgers van Calais zijn kunstwerken van den allereersten rang. In zijn beeld van Balsac geeft hij geen portret van Balsac, doch, zooals men heeft opgemerkt, een synthese van Balsac. Toch is het dramatische op het zien der beweging geïnspireerd. | |
[pagina 43]
| |
Hij zegt zelf: ‘L'artiste au contraire voit; c'est à dire que son oeil entré sur son coeur lit profondément dans le sein de la nature. Voilà pourquoi l'artiste n'a qu' à croire ses yeux’. Hij noemt zich een ‘chasseur de vérité et quetteur de vie’. Als beeldhouwer roept hij uit dat geen kunstenaar Phidias zal overtreffen. Ziehier het op de klassieken toch berustende geniale zien van de oppervlakte des levens. De schilderkunst geeft meer den schouw van den verinnigden mensch, de emotie overglansd door de rust der dagelijksche ernst. Dit laatste zeggen wij als uitingskarakteristiek; maar toch moeten we niet vergeten dat de sociale eisch ook aan de kunst gesteld wordt. De reproductie doet veel doch is vooral studiemateriaal; de goede breede bouwkunst doet weer de epische schildering tot haar recht komen. Hierin nu heeft Frankrijk ook een zeer groot meester in Puvis de Chavannes. Hij doet de waarheid van een levend kunsttijdperk weer hooren. ‘Le véritable rôle de la peinture est d'animer les murailles.’ Zoo zijn van hem te bewonderen de schilderingen in het stadhuis te Parijs, in de Sorbonne en in het Pantheon. Zulke prachtige muurschilderingen zijn voor ons van groote leering; want hier is echte monumentale kunst, die, zooals Walter Crane het uitdrukte, moet werken ‘met de sympathie van een volk, verbonden door eendracht van gevoelens.’ De schilderingen in het Pantheon zijn zoo zuiver en toch decoratief, zoo prachtig van kleur en fijn van natuurbeelding, met een droomenden achtergrond die haast aan de Botticelli doen denken. Hier voelen we iets, waar de al te veel op kleine doeken geconcentreerde Hollander van leeren kan en we bemerken dat kunstenaars als Roland Holst en Derkinderen al toonen dit werk te begrijpen. Van het monumentale aan de oppervlakte, waar dit mild is tot breede representatie, waar de Franschman in ernst en liefde zijne gaven verbeeldt, daar kan hij voor ons leerrijk zijn, wat de kloeke uiting betreft; doch een overname van smaak zonder ziel is voor een volk karakterloos. Het idee van een Pantheon, een bezoek aan Père Lachaise is imponeerend, maar staat geheel buiten ons volksgevoel; want hier bemerken we vooral den invloed van een Katholiek-heidenschen onderstroom. Zoo is ook de Napoleon-cultus - wie komt niet onder den indruk bij het machtige graf - specifiek Fransch. Een heldenvergoding zal ons vreemd blijven, een Pantheon voor Piet Hein, Spinoza, Oldenbarneveld, Vondel, Thorbecke, Jac. Perk, Israëls bijv. | |
[pagina 44]
| |
klinkt al komisch. We moeten leeren van onze groote mannen te houden, hen te eeren door inleven van hun grootheid, door versterken van onze eenheid en liefde voor elkanders gaven. Het uitbundig eeren en beeldend prijzen ligt niet in ons karakter. Couperus vierde zijn vijftigsten verjaardag en een kleine kring artiesten en vereerders biedt hem een album aan. Trekt het volk zich iets hiervan aan? Is het niet eigenaardig dat Couperus zich Italiaan voelt en dat Frederik van Eeden meer sympathie in Duitschland oogst dan in zijn eigen land? Nu trekt het massieve vaderland op om in de Haarlemmerhout een Hildebrand-pomp of zoo iets te onthullen, komt zoo'n uiting niet wat laat om dezen schrijver te eeren voor zijn misschien te specifiek Hollandsch werk? We behoeven niet te dwepen met alles wat nieuw en modern is; doch de Hollander schijnt zoo gaarne te eeren, wat goed dood is. De Vlamingen zijn al veel royaler in hun huldiging, het Conscience-feest was breed en leutig. Buysse werd feestelijk gul gevierd en de afscheidsspeech van Hugo Verriest op de tentoonstelling te Gent moet verheffend, bezielend en ontroerend zijn geweest. O, wij zijn zoo bang, dat een bloeiende vruchtboom over de schutting van onzen buurman groeit, o wij schamen ons zoo, als onze gulle lach gehoord wordt in het prieeltje ernaast. Het uitbeelden is dan ook weinig Hollandsch, de plastische trek van onze schrijvers en dichters komt door den direkten schouw in de natuur, niet door de doorwerking tot het kunstvolle beeld. Beeldhouwers hebben we dan ook zelden gehad, het is eigenaardig dat het beeld de straatjongens irriteert, ze slaan met baldadige overtuiging kopjes en ornamenten van gebouwen en bruggen. Dit uiterlijk pralen schijnt den Hollandschen jongen te ergeren en heel veel van den Hollander komt in den straatjongen ongecultiveerd tot uiting. Dit hebben we pas nog geleerd door dit mooie boek van Jan Ligthart, Jeugdherinneringen. Voor zulk een door en door echt Hollandsch boek van zulk een nuchtere innigheid heb ik het grootste respect. Dit is frisch, waar, leuk en levenskrachtig. Een Hollander is leuk, soms droog leuk. Dit woord kunt ge niet vertalen. Een Hollander is waarachtig, trouw, degelijk en gelukkig ook leuk. Dit is de ondergrondsche stroom van den humor, die de dagelijksche liefde zoo en passant bekent, het is die echt huiselijke trek, het oolijk knipoogje van je-weet-wel. Het weinig zich in representatie willen uiten veroorzaakt ook het ontbreken van | |
[pagina 45]
| |
continuïteit en deze is zoo noodig voor een groeiende volkscultuur. Eigenaardig is het geweldige Louvre, hieraan hebben Hendrik de Tweede, Cath. de Medicis, Hendrik de Vierde en de Lodewijken laten arbeiden. Napoleon heeft er zijn architekten Percier en Fontaine aan laten werken en er zijn vleugels van Napoleon den derden en toch is het een schoon gebouw. Zulk een gebouw is een spiegel van Frankrijks geschiedenis. Parijs heeft zijn eigen geschiedenis; men moet op verschillende plekken zich de historie te binnen brengen, men moet op een Place de la Concorde even nuchter zich realiseeren, dat daar om het leven kwamen een Lodewijk de 16e, Charlotte Corday, Marie Antoinette, Hebert, Danton, Robespierre etc. De geschiedenis spreekt te Parijs niet tot u als in een museum; neen, men moet zich dit levende Fransche volk gaan indenken ook in zijn verleden. Deze stad leeft over haar geschiedenis heen, of liever, deze stad leeft haar geschiedenis en dit is haar glorie. Deze stad met haar prachtige gebouwen, met de wonderlijk fijne Saint-Chapelle, met haar keizerlijke Arc de Triomphe, met haar Palais du Luxembourg en haar wijdsche boulevards, is een stad levend en prachtig, zonnig, sierlijk en schitterend, zoodat door de ingeboren gave van evenwicht en harmonie, van eleganten kunstvollen zwier, de Franschen in deze stad wel de meest levende kunststad der wereld behouden. Wel zag ik op een der versieringszuilen bij het jubilé van Keizer Wilhelm op den Pariser Platz te Berlijn deze woorden: ‘Berlin wird doch nog einmal die schönste stadt der Welt.’ Deze woorden door Wilhelm II in 1898 gesproken en nu op een zuil geciteerd, vlak tegenover het paleis van den Franschen gezant, maakten daar een grof-komischen indruk. Men bereikt niet alles door cultuurkracht en wil, door macht en opeenstapeling. Want dit heeft Frankrijk voor, een continuïteit in geschiedenis der beeldende kunst. Rodin heeft zijn voorganger en leermeester Houdon en de Fransche schilders van de 18e eeuw leerden zelfstandig van de Italianen. Men zegt dat het werk der beschaving in het kunstzinnig leven in Frankrijk in de 18e eeuw een toppunt heeft bereikt. De ontwikkeling der kunst is daar organisch-logisch. In de middeleeuwsche sculpturen van de kathedralen van St. Trophime en Chartres zijn de figuren al van het Romeinsche tot het Gallische type omgeschapen, de prachtige Fransche gothiek van het Isle de France is al natio- | |
[pagina 46]
| |
naal. De Duitschers probeerden telkens opnieuw, ze wilden ineens het volle bereiken met machtswil. Zoo bijv. het Schloss te Berlijn. Hier geen aanbouw als bij het Louvre, doch telkens ombouw; ge kunt wel in de Erasmus Kapelle en Grüner Hut en in de Schloss Apotheke oudere deelen onderkennen, maar toch is alles als in elkaar gekneed en toch wel een eenheid, een compacte grootheid geworden. Wij doen veel aan afbraak; mooie gevels en stadsbuurten moeten voor nieuwerwetsche poespas wijken en wij laten door modedwang den groei van ons beeldend schoon beheerschen. Het klassieke, dat in het gallische bloed is opgenomen, staat ons zeer ver; wij moeten niet groot willen doen, maar oprecht willen zijn, zuiver en zielvol. In Versailles bijv. zien we, wat al het Fransche voor ons toch al heeft, duidelijk merkbaar; het is hier alles te groot, buiten menschelijke schaal en maat, de koning werd hier tot ‘roi soleil’, zoodat hier het té groote zich uitspande in te breede verhouding. Maar in de Trianons is alles weer fijn, schoonkoninklijk en altijd gelukkig; de tuin van het Petit Trianon is van een idyllische charme, van een elegante bekoring, van een sluimerende gratie. Doch alle schoone vorm moet zielvol zijn; we mogen bewonderen, genieten en uit-zijn, doch de eigen cultuur moet rijzen uit de diepte van de volksziel, moet gedragen worden door de liefde en toewijding der dagelijksche krachten. Het eigene is het echte, het centrale; dit moet door beschaming en opwekking zijn ware taal vinden. Zoo is niets, ook voor ons volk, nu nog leerzamer en striemender dan het lezen van Fichte's Reden an die Deutsche Nation. De mode is de wuftheid van de gril tot tijdelijke norm verheven. Zoo is Frankrijk het land van de mode, zelfs van de modephilosophen. Omdat het klassieke te deftig evenwichtig, te veel de symetrische rust geeft voor de plechtige representatie, viert men zijn dagelijksche bewegelijkheid uit in de mode. Zoo begrijpt men de uitspraak van Lucas in zijn ‘A wanderer in Paris.’ In Frankrijk is niemand bespottelijk omdat iedereen het is. Zoo is het klassieke in den vorm te veel overgenomen, te makkelijk oppervlakkig uitgespreid en is in de mode de Fransche loszinnigheid te speelsch, te coquet, is zij de stilstaande bewegelijkheid van den windwijzer, waarvan een ieder afleest zijn modekoers. Juist omdat dit volk van vlugge intelligentie niet de rust der zelfbepaling kent, daarom leeft het in zijn geschiedenis bij sprongen en mist het volks- | |
[pagina 47]
| |
karakter den ernstigen opbouw tot dagelijksche trouw. De groote afstand tusschen het Fransche en het Duitsche is die tusschen het luchtige, elegante, snel intelligente, het parelend vernuft en de ‘Ausdauer’, het ‘Urwüchsige’, het vol natuurlijke; het is de groote afstand, die we ons bewust worden als we uitspreken de woorden ‘Esprit’ en ‘Vernunft’. Fichte legt in zijn geharnaste redevoeringen daar den vollen nadruk op, we begrijpen dat de Franschen de erfenis hebben van den Latijnschen vorm, doch dat het Duitsche idealisme door de Grieksche gedachte is bevrucht. De taal is zoo'n kostbaar en voor een volk zulk een dierbaar ding, of liever, het is de zieleklank van een volk, de taal is als een medium tusschen geest en zinnenwereld, zoo dat we niet weten tot welke wereld haar te brengen. En toen nu Fichte de Duitsche opvoeding wilde inluiden, heeft hij het gebruik van vreemde talen gegeeseld en het gevoel voor de schoonheid en eigenheid van de moedertaal bij het volk opgewekt. Laten de Germaansche talen zwaar zijn, ze komen uit eigen bodem op. Ze zijn levende groeiende talen; de vormperfectie van het Fransch leidt vaak tot een geniaal spel. Fichte zegt: degenen die zulk een vormschoone taal gebruiken, hebben geest; zij die aan eigen taal met kracht arbeiden, hebben bij geest ook gemoed. Een taal van gevormde schoonheid spreekt als het ware voor zich zelf, zij fladdert op haar eigen lichte speelzucht, een taal die zich vormt en hervormt, een levende taal die groeit, eischt van den spreker scheppende kracht en liefde voor het eigene. Terwijl het Fransch in exuberantie zijne krachten laat uitvieren, kan de tucht der Duitsche bezinning de meeningen van hooger hand ideëel omzetten. Zoo zegt Ziegler zeer eigenaardig: ‘Kants Kritik der reinen Vernunft, von der man paradox und kühn behaupten kontte, dass sie für uns Deutsche ebensoviel und etwa dasselbe zu bedeuten habe wie für die Franzosen ihre Revolution van 1789, - eine völlige Umwälzung in der Welt der Gedanken.’ Op het intellectualisme is in de Duitsche speculatie een heerlijk voluntarisme gevolgd, het Fransche intellect viert zich te veel uit in ondiep rationalisme. De Aufklärung, die in de renaissance wortelt, heeft zeer merkwaardig als uitgangslanden Engeland en Holland. De loutere verstandelijkheid is bij ons nog dikwijls zoo'n hinderpaal voor diepere eenheid, vooral het verstand met eenzijdige ontkenning en | |
[pagina 48]
| |
nuchterheid, die zonder meer vol domme eigenwaan is. Het geestelijk leven is bij ons dikwijls van een zelfgenoegzame doodheid; voor zulk een nuchterheid blijft de Duitscher gespaard, voor zulk een vastgevroren onbewogenheid zijn de Noorsche landen nog te sagenrijk, voor zulk een ingezonken platheid is overal de natuur nog te lyrisch. Het is het platte liberalismen dat den godsdienst wilde separeeren van opvoeding en cultuur, dat de Hollanders wilde maken tot de burger-schoolburgers, tot heertjes van huis en hof en hond. De verstandelijkheid kweekte de Hollanders op hun smalst, zij die zoo ontzaggelijk gelijk hadden, als het denkend deel der natie met waarheden als hun koeien. Het aufgeklärte liberalisme heeft den verstandelijken Hollander vaak tot een bevroren pedanteling gemaakt, die voor alle hoogere en fijne geestelijke krachten grof immuun was. De Aufklärung loopt dan ook dood in Duitschland en als de menschen van geest Kantiaansch werden, hielden ze op aufklärungsmannen te zijn. Zoo konden in Duitschland de ‘Reden über die Religion’ verschijnen en niet de waanwijzen, de pedante ontkenners, doch de ‘Gebildeten’ wilden hooren naar het betoog dat ook nog voor onze dagen de grootste waarde heeft. Het klassicisme, dat in Frankrijk vormschoon doch weinig bloedwarm was, dat niet door der lijnen evenmaat de taal van den geboortegrond sprak, kon toch in Duitschland in den adelaar Goethe tot een verhevenheid stijgen, die weer tot rust neerwiekte in het Duitsche heim. Het klassicisme is in de Duitsche letteren vol plaatselijk bezielde gedachtenstroom. En ook de neo-humanist Schiller oriënteert zich aan de eigen verheven Kantische aesthetiek. Het Duitsche neo-humanisme had een heimwee naar Griekenland en de Grieksche gedachte behoedde het voor den rustigen vormdwang van een uiterlijk klassicisme. Wel werd de opvoeding tot humaniteit ook tot een aesthetische cultuur en voert dit individualisme tot de schwärmerische romantiek. Doch dit is schoon, dat alle vreemde invloed in Duitschland als regen drenkt het eigen bewerkte land en alle vrucht het karakter van eigen bodem brengt. De Aufklärung is in Duitschland nooit zooals in Frankrijk atheïstisch of materialistisch geworden en zelfs het materialisme verheft zich tot op zekere hoogte tot een religie in den eigenaardigen monistenbond, die in haar vereenigingstendenzen haar eigen zwakheid tot een niet gewilde verhevenheid verheft. De | |
[pagina 49]
| |
Aufklärung is zoo prachtig door haar laatste dragers verdiept en daardoor gedood. Lessing en Kant doodden de Aufklärung, door deze te laten spiegelen in haar eigen oppervlakkige helderheid; zoodat, toen de diepten van het harmonisch gevoel weer werden vermoed, de golven van het bewogen gemoed deden wegdijnen den gladden eigenwaan. Dat men in Duitschland nog rationalistisch bleef toen in hooger regionen de lentewind al woei, nml. in de poëzie van een Goethe en Schiller, in het rijk der gedachten van een Kant en Fichte, in de cultuur van een Humboldt, is een bewijs, dat door de hoogere geesten de invloed werkt, als de meeningen gaan wenden. Zoo is er een harmonische wisselwerking tusschen de leidende geesten en den werkenden leerenden mensch. Bij ons stond het rationalisme als eenzijdige verstandelijkheid te weinig onder de tucht van het diepere gemoedsleven. Een Multatuli, een brandnetel in den tuin der gedachte, schijnt toch bij ons volk een dieperen invloed te hebben dan we willen gelooven, omdat zijn ontkenningsdrift het volk verleidt tot platten spotzin. Ook het liberalisme, als een te zelfbewust permantig kind der Aufklärung, kweekte dikwijls zulk een stakige verstandsverheerlijking, dat alle breede geestelijke strooming ontbrak. Zoo is daarentegen de invloed van de diepere romantiek voor ons bezielend, juist omdat wij voor het ‘schwärmerische’ wel zullen bewaard blijven. Is er bij ons niet een verinnerlijkt romantisme?; zie een zeventiende-eeuwsche kroegbaas, Aart v.d. Neer, hij is een schilder van mooie maanlandschappen van een intiem gevoel en fijn fantasme. De romantiek is litterair in Duitschland, in Frankrijk wendt zij zich vooral in de schilderkunst in een Delacroix, Chasseriau, Daumier, direkt al meer tot de realiteit. Bij de Franschen is meer de zin voor het plastische als gestelde realiteit, bij ons is het plastische, het natuurlijk meeleven met den stillen jubel der natuur; dit laatste komt bijv. zeer sterk uit in een groot kunstenaar als Streuvels. Maar juist de ideale onderstrooming der romantiek moet de Hollandsche visie breeder maken, moet den Hollander meer de taal en den zang van het gemoedsleven bijbrengen, moet hem tot eenheid van broederlijke uiting brengen. Alle groote geesten, hoorde ik te Berlijn professor Harnack zeggen, zijn positieve geesten; en de Hollander is van een positieve karakterkracht, doch een thetische levensleer en een echte gevoelstoon en breede uiting ontbreken hem te veel. Ons volk is intellectueel | |
[pagina 50]
| |
en innerlijk beschaafd, het kent weinig analphabeten, doch de poëzie, de muziek, de eerlijke volle samenwerking moeten blijvend oproepen een zielvolle cultuur. Tijdens de jubileumfeesten te Berlijn hoorde ik een muziekfeest van Duitsche muziek en dit zal ik nooit vergeten. Drie orkesten speelden iederen avond samen en men merkte, ze waren niet samen geschoold, doch ze wilden hun kunstfeest doen slagen, ze wilden en... bereikten eenheid en een 200 musici speelden als één orkest. Daar hoorde ik o.a. Bach's 3 Brandenburgsche concerten voor strijkorkest, Brahms 1e symphonie, Beethovens 5e, Strauss Don Juan, doch vooral Händels concert voor 2 orchesten. Die gloedvolle jubel van al die strijkers, die breede streken van goud, die epische eenvoud vol warmen zang, het nobel enthousiasme waarmede men zamen speelde, dit was een glorie van het Duitsche muzikale hart. Is een Duitsch muziekfeest niet het muziekfeest, staan daar niet in lange rij de namen Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert, Bach, Brahms, Bruckner, Wagner, Mahler, Strauss? De muzikaliteit in Duitschland is een verkwikking voor het stroeve stugge Hollandsche hart, dat zijn gevoel gevangen houdt en dat de stroom van zijn zingende emotie te veel bergt in de ruischende schelpen van zijn intieme gedachten. De breede echte muzikaliteit in Duitschland is een bewijs van den diepzinnigen geest, zoodat de harmonie met ontroering rijst uit heel een volk, terwijl bij ons een weemoedig straatorgel maar drenst zijn mechanische onmacht. Wel zijn bij ons teekenen van vooruitgang, de Maatschappij t.b.v. Toonkunst doet veel, Mengelberg vertolkt prachtig de moderne muziek, een Viotta geeft zijn Wagnerkennis, de volkszang wordt weer aangekweekt en van het oud Nederlandsche lied wordt weer de schoonheid beseft. Doch de Hollandsche burger moet weer ontdooid worden door de muziek. Als we het oordeel van Luther over ons laten gaan, namelijk over hen die niet zingen, dan is het droevig met ons gesteld. En Ligthart zegt ook, dat het voorrecht van de lagere standen is, dat ze zingen mogen, in de nette standen staat het niet; welk een duf en prullig standsbewustzijn. Och, als een Hollander zich maar geeft zooals hij is, dan zal de muzikale toon ook wel aanslaan. Zoo vind ik bijv. een prettig frisch en echt Hollandsch zuiver muziekstuk v. Anrooy's Piet-Hein-Rhapsodie. De Duitsche geest leeft bij de volle bezieling van hun volledig mensch-zijn, de Fransche levensvreugde geeft te vaak een | |
[pagina 51]
| |
plastische virtuositeit, die de diepere strooming te veel doet uitsprietelen in een zonnige fonteinensluier. Te Parijs zag ik een opvoering van den Faust, glansrijk en prachtig, décors genomen van de beste schilderijen, muziekbrokken uit allerlei werk, een danse des Sylphes van een wonderlijke gratie, doch het geheel was een schitterende verminking van de gedachtenkern. Maar toch speelden zij de Marche Hongroise uit Berlioz' Damnation de Faust zoo parelend en subtiel, zoo spattend licht en fonkelend, dat er moest gebisseerd worden; dit was zoo verrukkelijk fijn, dat dit een mijner gelukkigste momenten was in het prachtige Parijs. Doch niet alleen in muziek, ook in de beeldende kunsten moet het hedendaagsche Holland worden opgevoed; ook E.N. Roland Holst legt in de Juni-aflevering van De Gids er den nadruk op in zijn ‘Kunst als Regeeringszaak’. Onze kunst moet gebondener en algemeener schoonheid openbaren, men moet de volksziel doen ontwaken tot voller representatie. Hij zegt: ‘Zoo moet het worden... zoo is het thans echter bij verre niet! Iets daarvan zien wij in het moderne Duitschland. De drang naar een gansch eigene, levend politiek-monumentale vormgeving in kunst. Daarheen drijft de krachtbewuste collectieve geest. In het kleine Holland ontwaakt dit nieuwe besef flauwtjes, nog maar met een half oogje is het wakker.’ Ja, vooral de finantieele krenterigheid is een van onze ergerlijkste fouten; alles moet op een koopje en bij den handel vergeleken is kunst en wetenschap een amusement. Traktementen, honoraria, bezoldigingen worden gegeven als een noodzakelijk fooitje, de platte burgerlijkheid ziet hierin alleen te veel aan dat wat voor oogen is. Ons devies moet zijn: Beperk, en de lijfspreuk van De Wit: Ago quod ago. Een Lodewijk de Eerste van Beieren liet voor 20 millioen Taler bouwen en toch liet hij een goed budget en goed gevulde kas na. Geen vorst van de 19e eeuw en geen modern parlement kan op zoo iets wijzen; want zonder geloof aan de reëele waarde der kunst en haar veredelende taak en grooten stijl, is dit niet mogelijk. Zoo had ook deze groote maecenas een voorliefde voor wandschildering, omdat dit het eenigste middel scheen waardoor men blijvend op het volk invloed kan uitoefenen. Geleerden als Van 't Hoff, de Groot etc. worden door Berlijn geabsorbeerd, een Berlage kreeg al een benoeming in Duitschland. Een theologische faculteit in Leiden telt twee buitenlanders, waar- | |
[pagina 52]
| |
van er weer een door Amerika wordt gevraagd, terwijl deze plaats weer door een buitenlander is bezet. Ik meen dat dit voor een groot deel is te wijten aan de beschamend lage tractementen, die, bij alle idealisme, geleerden metamorphoseeren tot groentetuinders. Geheel onze finantieele en artistieke inrichting van de Kerk is verouderd en verward, men drijft maar verder in duf conservatisme, terwijl de goede voorbeelden van Engeland en Duitschland geen invloed schijnen te hebben. Hier en daar ziet men wel teekenen van leven en de behoefte om nieuwe inzichten baan te doen breken, doch al deze pogingen zijn te individueel, te veel op zich zelf staande. In Den Haag is een liturgische dienst, nu door uitnemend orgelspel begeleid; doch de eenheid, als in de gevoelstoon van de Duitsche liturgiek, wordt hier te veel gemist. In IJmuiden liet een zeer energiek en begaafd predikant een moderne kerk bouwen volgens Engelsch model, terwijl de goede Hollandsche ontwerpers niet werden aangemoedigd. De goede krachten onder ons zien, als ze hier geen steun krijgen, soms met heimwee naar het buitenland; doch dit is niet goed, nogmaals, we moeten leeren van het buitenland, ons stellend onder invloed van de uitnemende faculteiten daar werkzaam, ons zelf zijn. Ons kerkelijk en godsdienstig leven is door de te streng doorgevoerde calvinistische tendenz te veel van het fleurige volksleven gesepareerd en door de geringe ontwikkeling der levensleer te veel buiten de cultuur gebleven. Daarom is een strooming als het Réveil zoo bevruchtend en voor onze godsdienstige cultuur zoo heerlijk geweest; ook deze strooming was Fransch-Zwitsersch, doch de fijne gevoelstendenzen hebben bij vele verstandelijken een warm en nobel geestelijk leven gebracht. Hoe prachtig voor wie lezen wil heeft Allard Pierson in zijn Oudere Tijdgenooten ons die vrome aristocraten geteekend, die zulk een veredelenden invloed op ons volk hebben uitgeoefend. Het Hollandsche hart moet voor iets warm worden, dan openbaart de Hollander zijn beste krachten. Het geheim en de kracht van de Afgescheidenen werd door een verstandelijke en platte staatskunde niet begrepen. De Hollander is theologisch en wie daar geen rekening mee houdt, gaat buiten het volk om. En als een Hollander hart voor iets heeft, wil hij er graag finantieel iets voor doen; dat is misschien een groote reden van de lauwheid in de Ned. Herv. Kerk, dat de leden geen hart hebben voor een stiefkind van den Staat. | |
[pagina 53]
| |
De traditoneele cent voor de kerk en voor den draaiorgelman is een uitgesproken schande voor ons uiterlijk godsdienstig en cultuurleven. Bij den nationalen jubel in 1913, zoo vertelt Roland Holst in De Gids, gaven Amsterdam en Rotterdam hun schoolkinderen een prent. De Rotterdamsche prent toch, zoo zegt hij, ‘is zoo slecht, zóó potsierlijk en bijtend slecht, zoo droefgeestig en belachelijk slecht, dat in de duisterste en ransigste snoepkeldertjes van Holland geen centsprent te krijgen is, die slechter is dan dit van gemeentewege overhandigde prentwerk.’ En hij vertelt, het honorarium voor het ontwerp was gesteld, - ja, men bedenke toch, onze groote en machtigste handelsstad, - op tien gulden en de waarde der artistieke conceptie voor iedere prent op één-tachtigste cent. Al deze dingen zijn droevig en het altijd nog welvarende Holland moest zich eens bewust worden dat het bekrompen eng-burgerlijk partij trekt van den karakteradel van vele zijner begaafde zonen die niet bedelen. De oorzaak hiervan is ook m.i., dat het volk zijn kunstenaars en geleerden niet kent, zelfs niet van naam. Daarom is de oprichting van een volksuniversiteit zoo goed, omdat het volk in contact komt met ideeële waarden en voelt de noodzaak van een leidende wetenschap. En de kunstenaars staan ver van het volk in hooghartige vereenzaming, de afstand is te groot om den gevoelstoon te treffen en de ontroering te wekken. Doch ook bij vele ontwikkelden is een groot tekort; Engelsch of Fransch lezen staat veel beter en onze litteratuur is ook zoo alledaagsch. Doch het is duffe alledaagschheid die in onze litteratuur niets schoon vindt, de schoone natuurbeelding van een Streuvels en Haspels, de virtuoze elegantie van een Couperus, de rustige beelding van een Robbers, de poëtische belichting van Mevr. Boudier, de kleurrijke tooneelen van v. Looy, de visionnaire drift van een Querido, - ze zijn voor een ieder toegankelijk die ernst met de kunst maakt. Om in kerkelijke kringen te dwepen met Bowen en Barclay en Sick is heel wat goedkooper dan om de eigen kunst te leeren genieten van een Haspels en Schrijver, die u het schoone laten zien van uw eigen landschap en die de intieme verhevenheid van de burgers en boeren om u heen u openbaren. Men leest hier om akte Fransch te halen of voor de stichtelijkheid; doch om zelf mede actief te zijn, om zelf positief het beschrevene mede te componeeren, om de verborgen ontroering met dankbaarheid openbaar te zien | |
[pagina 54]
| |
in een stille en eerlijke schoonheid, neen, ronduit gezegd, daarvoor neemt men de kunst niet au serieux. Men beschouwt hier de kunst altijd nog als de rederijkerskamers, de nutsavond, de muze is gezelschapsjuffrouw en de schoonheid een opgepoetst meubeltje. In Duitschland kent men Schiller, in Italië hoort men onder het volk Dante citeeren, in Noorwegen noemde een landmeisje Björnson den koning, in Rusland leest men op de hoeven elkaar voor uit hun schrijvers; doch hier leent men een boek, als men met zijn tijd heelemaal geen raad weet, en het volk leest prikkellectuur. De burgers hebben geen eigen boekerij en nogmaals, waar ze geen geld voor uitgeven, dat raakt hen eigenlijk niet. Welke gewone burger heeft een kastje met Vondel, Huygens, Huet, Potgieter, om maar enkelen te noemen? Het komt veel omdat ieder zoo eng zijn eigen vakje voorstaat en er zoo weinig algemeene gemoedsuiting is. Men kan hier van het volk de typen zoo aflezen, een notaris, een koekenbakker, een timmerman, een burgemeester, een dominee. Dat iemand buiten zijn vak ook nog interessen heeft, neemt men hem haast kwalijk; je moet bevroren zijn in je vak, dan ben je pas degelijk. In Duitschland hoorde ik van een heel bekend hoogleeraar in de medicijnen die ook een orkestje uit een kleine universiteitsstad dirigeerde, en van een bekend Engelsch staatsman hoorden we nog onlangs, hoe hij buiten het officieele een eenvoudige en zeer origineele levenswijze had. Bij ons is een liefhebberij een grapje, waar je geen geld mee verdient; in andere landen hebben ze lief hun liefhebberijen, d.w.z. ze werken en steunen de uitingen van hun volk, ze hebben tijd (ach, en dus ja ook geld) over voor de ideale eenheid, ze roepen op en versterken de cultuur en de poëzie van hun natie. Bij ons komt dit gemis, omdat er zulk een afstand is tusschen verschillende kringetjes en beroepen; alles wordt zoo uiterlijk geconstrueerd. Hoogleeraren gaan niet om met fabrikanten, kunstenaars gaan niet om met handelslui, de aristocratie zelfs is hier burgerlijk, men is bang voor zijn naam en stand; doch een waar aristocraat is niet schuw, schichtig en bekrompen, hij geeft vrij, gul en nobel van zijn beschavingsovervloed. Het burgerlijke is wel het meest eigenaardige van ons volkskarakter; een Franschman is beschaafd, een Duitscher gemoedelijk, een Engelschman gentlemanlike, doch de Hollander netjes-burgerlijk. We kunnen zeggen, de eerste | |
[pagina 55]
| |
is de mensch van den fijnen levensvorm in uiting en gebeuren, de tweede van het doorleefde gevoel in diepste harmonie, de derde de mensch van de grootste vrijheid bij innerlijke daadkracht en de Hollander is de mensch van de vaste maat in leven en in doen. Is dit laatste nu niet schoon? Ja, als het positief en vol actief is; doch de Hollander weet meest te veel wat hij niet doen moet, inplaats van wat hij krachtig en blij moet doen. Een Hollander stelt zich niet graag aan, doch hij mag niet met bravour brutaal prat gaan op zijn verzwegen gevoel. In het burgerlijk gedoetje construeert hij te veel zijn vormpjes en fatsoentjes; vandaar dat de Hollander op reis zoo gauw uit den band springt, hij is uit en wordt lawaaierig en blufferig en het buitenland trekt hier oolijk partij van door hem af te zetten. Zoo is het eigenaardig dat de Hollander te veel leeft tusschen de uitersten: onthouding en uitspatting; men heeft nooit genoeg zich duidelijk gemaakt dat Jan Steen didacticus was en ook Jacob Cats is een zedemeester. Toch verzetten zij zich met een schalksch behagen tegen vele guitigheden, de moraal wordt bij ons te veel abstract opgelegd en bloesemt te weinig uit de hoogere gevoelslagen van het volk op. Het rigorisme van de kerkelijke censuur heeft dikwijls het onschuldig vroolijke bestreden en het dartele kleurige van den 17 eeuwschen geest is te vaak gedoofd door theologisch krakeel. De predikantenstand, die beslist veel invloed heeft, hiervan zegt een geschiedschrijver, die is democratisch-plebejisch. En zeer terecht zegt hij: ‘deze heeft vaak geen oog voor de poëzie in het volksleven, hij staat er te dicht bij en is er daarom niet door bekoord.’ De landelijke pittoreske feesten, nog stammend uit den Germaanschen tijd, zijn bestreden: het meiboomplanten, bloemslingersvlechten, de reidansen etc. Alleen de kermis was een volksfeest en hoe kleurrijk en vroolijk een markt kan zijn of een optocht, zoo uitbundig en buitensporig, ja walgelijk is de kermis. In andere landen worden de aardigste feesten gevierd; in Frankrijk, Italie zijn volksfeesten, waarbij het volk vroolijk is en vol blijden sierlijken zwier. In Duitschland en in 't Noorden heeft men den dans en een vedel zingt zijn sproke en men luistert aandachtig naar den verteller die oproept de daden van heel oud voorgeslacht. In het Zuiden is de spontane vreugdemensch die leeft in de natuur van zon en goud en blauw, de menschen in het Noorden die zetten hun | |
[pagina 56]
| |
vreugde buiten zich in het wonder van de poëtische daad, in den troost der fantasie die krachtig kleurt het dagelijksche werk. Daarom is het ook zoo belangrijk hoe een volk feestviert en ik eer een predikant in Gelderland, die op Koninginnedag den geheelen dag met zijn volkje optrekt en die ze leert met liefde hun vreugde te uiten en te beleven. Het tooneel is hier altijd te vijandig aangezien. Vondel heeft een strijd gevoerd tegen de predikanten en de namen van de felle predikanten Badius en Wittewrongel zijn in onze cultuurgeschiedenis geen eerenamen. Juist het gemeenschappelijk luisteren naar de stem der schoonheid, waar men boven het partijgekibbel en klein belang uit is, is voor een volk zoo heilzaam en wekt zoo de massaontroering die de volksziel brengt tot eenheid. In het veelomstreden Festspiel van Hauptmann, verleden jaar in Duitschland opgevoerd, treden naast Frederik de Groote, Turnvater Jahn en Blücher ook op, Heinrich van Kleist, Fichte en Hegel. Het volk wordt de ideëele waarde bewust gemaakt, waardoor het krachtig tot diepere eenheid kwam. Napoleon en Talleyrand spreken er over om dit volkje klein te krijgen, doch Talleyrand zegt mismoedig: ‘Der Bürger und Bauer wird uns gehorchen, aber nicht Sperlinge, Spechte und Storchen. Könige, Pfaffenwänste und Zivilisten, aber nicht diese Idealisten.’ En Turnvater Jahn zegt deze regelen tot de burgers: ‘Ist uns doch ein Retter geboren. Freilich, das Kindlein ist noch klein. Ganz Deutschland muss seine Amme sein. Es ist geheissen: der deutsche Gedanke. - Wird das Kindlein zum Mann, der Gedanke zur Tat, dann haben wir den neudeutschen Nationalstaat’. Op de litteraire waarde van dit Festspiel kan ik niet ingaan, noch op den strijd hierover gevoerd; maar de opzet is van kloeke bedoeling om het geheele volk de bewerkers en de ideëele dragers van hun vrijheid en grootheid voor te voeren. Bij ons in 1913 stapten overal prinsen aan wal, iedere plaats had een optochtje, ieder had zijn eigen datum, in een provinciestadje waren twee feesten, een der rechtschen zonder dans, een der linkschen met polka; toen de eene partij begon kwam de vlag op het gemeentehuis, de andere partij bewerkte dat dit volkssymbool, dit symbool van eenheid, weer werd binnengehaald. De Commissaris der Koningin in die provincie moest telegraphisch beslissen. Zulke dingen zijn droevigcomisch, doch als we eerst het potsierlijke ervan zien, kan misschien de humor ons opbouwen. Ook de Rembrandtfeesten | |
[pagina 57]
| |
raakten, geloof ik, het volk niet. Het intellectueele gedeelte leest wat over hem en het volk heeft pret, uitbundige lol, waarom, dat weet men zelf niet goed, ‘lang zal hij leven’ roepen zij joelend om zijn standbeeld. Een van Looy gaf zijn Ode, van Deyssel zijn fijnen Rembrandtbundel, doch een stem, een klank uit het volk, waaruit we vernemen, we hebben dezen grooten lief, hoorden we niet. De kloof tusschen onze zeer ontwikkelde gegoede burgerklasse en het grove stugge volk moet gedempt worden. Het volk heeft nog een groote reserve van intuïtie en gevoelsschatten, van levenden zuiveren humor, de ontwikkelden een juisten kritischen zin om het zuivere te waardeeren. Ze moeten beide zich geven en elkaar vertrouwen, het volk zal rijker worden in uiting en gemoed, de ontwikkelden zullen impuls krijgen en breeder inspiratie. Als het diepere en ernstige gevoel van het volk maar gewekt wordt, dan is zijn uiting waardig, spontaan en echt. Bij de geboorte van prinses Juliana werd ons volk in eens anders en vreemde journalisten schreven naar het buitenland: het Hollandsche volk is niet te herkennen, het is blij en ontroerd. De vreugde was toen echt en geen opwinding door hospret. Ons volk moet loskomen en om dit te bewerken kan m.i. de kunst en vooral de muziek veel doen. De Hollander is iemand waar leven in zit; het flikkert of het straalt, voor wie zien kan, uit zijn piendere oogen, doch de uiting moet gewekt en een buitenlander heeft eens niet onaardig van den Hollander gezegd: ‘Voor het gebruik schudden’. De vereenigingen Ons Huis en Kunst voor Allen en Kunst voor het Volk werken goed en de populaire concerten worden door het volk gewaardeerd, vooral de geregelde avonden van Hutschenruyter. Het scheen dan ook een fout van Dr. Bronsveld, toen hij protesteerde tegen de opvoering van Beethovens Symphonieën voor het volk. Juist de grootste en hoogste kunst is volkskunst, ze is ineens aan te voelen door een schoonheidminnend hart en men kan zijn geheele leven studeeren in den diepen genialen eenvoud ervan. Op een volksconcert wordt meer beleefd dan op de concerten waar de chic heengaat pour le bon ton, waar de tonen druppelen op de glanzende toiletten. Doch al deze uitingen zijn nog te buitenaf, het volk zelf moet zich meer uiten in vreugde en zang. De draaimolen en het hoofd van Jut, de hospartijen en baldadigheid moeten eens plaats maken voor | |
[pagina 58]
| |
Liedertafels, harmoniecorpsen, bijeenkomsten waar de hedendaagsche kunst het volk wordt bijgebracht, voordrachtavonden van onze beste poëzie en novellen en de actie tegen misbruik van de cinema moet gesteund, opdat de wisselzieke en kijkgrage menigte niet onderga in melodramatisch gegriezel. Zoo dienen tegen dit duffe volksvermaak openluchtfeesten, turnen sportfeesten georganiseerd. Royaards heeft voor de verbreiding van Vondels werken veel gedaan en een opvoering als de Adam in Ballingschap is van een zuivere schoonheid, die als kunstprestatie met het beste uit het buitenland kan wedijveren. Het volk moet bijgebracht worden gevoel voor het monumentale en het schoone der bouwstijlen, opdat wat vereenigingen en particulieren ondernemen niet ineens weer door wansmaak en gebrek aan kennis wordt mismaakt of vernield. Er moet strooming komen in de verschillende lagen van onze ontwikkeling; ons volk moet leeren combineeren, met eigen accent liefdevol de dingen beschouwen, men moet elkander leeren en inspireeren, ook eens wat aanmoedigen en zijn dankbare vereering uiten. De misplaatste trotschheid moet wijken voor een hoogen burgerzin, het hooghartig verzwijgen van de gevoelschatten moet worden tot een gevoelvol en eerlijk uitzeggen der innerlijke ontroering. Het stoïsch-cynische is een gevaar voor ons volk en het hooggestemd gemoedelijke een zegen. Ons land telt ontegenzeggelijk zeer fijne naturen, maar zeer weinig zich gevende toewijdende veelzijdige persoonlijkheden; wij zijn misschien de ontwikkeldste natie, doch er is zoo weinig hooger vereenigende volkscultuur. Er zijn hier verborgen schatten, maar men hoort zoo weinig waarachtige liederen, men ziet zoo weinig stil begrijpen, men kent zoo weinig de sterkende eenheid in onze lage landen aan de zee. Personen die wat vrij zich uiten worden bitterpolemisch door de koele satyre of door het nuchtere negeeren, ons land is het land der nachtigalen die zingen in het duister als de nijvere dagmensch rust. In de stippellijnen, die ik trok, bemerkt men dat mijn sympathie voor den Duitschen geest in haar hooge lagen van kunst, religie en cultuur groot is; het is omdat ik geloof dat men zijn valsche schaamte moet overwinnen en moet bekennen: van dit volk dat ons in de diepte verwant is kunnen we het meeste leeren. Tegen het pangermanisme en den uiterlijken machtswil hebben we genoeg taaie reserve, tegen het teveel van de dagelijksche uiting van sommigen hebben wij genoeg | |
[pagina 59]
| |
gereserveerd volksbewustzijn in ons groot en vrij verleden. Doch in de hoogere cultuurlagen, in de diepere roerselen van het hart kunnen wij oprecht van dit groote land leeren en ons door de daadkrachtige lyriek van hun natuur ons laten verheffen. We moeten ons stellen onder de tucht van de groote gaven der andere landen, opdat daardoor onze latente volkswil met energie rijze en we niet door versteening en dood conservatisme juist vallen in het tegendeel der willekeur, mode en windhandel. Want anders maakt onze eigenwijze eenzelvigheid ons te veel tot specialiteitjes buiten den grooten stroom der levende culturen. Onze goede capaciteiten moeten bevrucht, verruimd, verbreed worden, opdat de goede aanleg in verhouding tot stijl worde. We moeten ons afvragen: Wat is de Hollander nu tusschen zijn buren? Hij is man van karakter, doch wil, ontplooiïng en levensharmonie moet hij aanwakkeren en voltooien, moet hij door fiere wisselwerking met de landen rondom, zich eigen maken. De Hollander is zakenman-burger met veel innerlijke beschaving. Die innerlijke beschaving moet worden tot stijlvolle cultuur. In litteratuur en wijsbegeerte hebben twee mannen met liefdevollen toorn het Hollandsche besef wakker geroepen tot een meeleven in breede Europeesche cultuur. Juist wat ons ontbreekt kunnen we zoo van den Duitschen geest leeren: eenheid, wil en gemoed. Piender zakenman is men hier genoeg, het ‘niet te veel’ niet in klassieken maar in burgerzin is den Hollander eigen, de beschavings-virtuositeit en galante conversatiezwier staan hem te ver; maar wat ons helpen kan is het lied, de bezieling, de diepzinnige impuls, de heerlijke durf, de blijde hoop. Niet wil ik zeggen dat in Duitschland al die idealen te vinden zijn, dat we mede in moeten stemmen met ‘Deutschland über alles’, daarvoor geloof ik teveel in uw interne beschaving en nuchtere maat; doch wat Duitschland misschien te veel heeft, hebben wij veel te weinig. Het gemoedelijke is toch in den grond harmonie van de levensziel. En de Hollander die juist in zijn fijne visie zulke vloeiende opaaltinten indrinkt, heeft in zijn karakteruiting zulk een stug mozaiek van harde puntige verstandsvondsten. Vandaar dat hij de harmonie te veel schouwt en niet beleeft, hij vertrouwt zijn geheime liefde aan de wisselende tinten en het parelende licht, aan het fijn atmospherische spel over zijn vlakke landouwen, aan de glanzingen op zijn intiem interieur, aan | |
[pagina 60]
| |
de gloedsprake op het belichte gelaat. Holland heeft noodig liefde, tucht en uitingsmoed, de Hollandsche volksziel moet meer luisteren naar het lied van het eeuwig wisselend schoon der zee, de zee die ons land groot heeft gemaakt, die ons een de Ruyter schonk, een man die evenals Vondel en Rembrandt daadwerkelijk met zijn bijbel leefde en die vol daadkracht was. De zee is onze tucht, omdat zij in haar veel en levend schoon van wijde eenheid is. De melodieuze prediking van de zee waait uit ons weg de benepenheid van onze vaartjes en weggetjes en laantjes en brugjes en tuintjes. Want de schoonheid van ons land is het licht en het water en de eenheid daarvan is de zee en zoo begrijpen we het oude spreekwoord: Wie zee bouwt, heeft een hart. De zee verruimt en verfrischt onze visie en daadkracht, ze wekt strooming in ons omdijkt gevoel en zoo zal de kracht en de wijdheid der groote landen om ons heen ons wekken en verruimen tot eigen cultuur, die klein en intens van verren invloed zijn kan. En zoo zullen het gemoed en de daad, bezielend het Hollandsch karakter, Holland weer doen opbloeien, zoodat ook in deze eeuw het weer klinken mag: Holland leeft weer, Holland streeft weer. Doch dit zal komen door de tucht van wijden invloed en door de wekkende vermaning van: Holland, wees u zelf! |
|