| |
| |
| |
[Eerste deel]
De verloren zoon.
Agnes van der Moer.
I.
IN de kleine kamer zong een meisjesstem. De parelende klanken drupten van héél hoog neer, stil en zuiver op het diepe, melancholieke geluid van een gitaar.
De lentemorgen stond voor het open venster... buiten in den tuin bloeiden de pyrus en de narcissen... een overdaad van bloemen rondde iederen kamerhoek... pyrus, dotters, narcissen, en op het kleine mahoniehouten schrijftafeltje stond een kristallen vaas met wilde kersenbloesems.
Te midden in de kamer stond de divan. Onder het donzige van een jong meisjesgezicht hing wijduit een groen crêpen Kimono... en twee stille handen lagen weerszijden op het groen fluweelen divankleed. Léo's gitaar klaagde eenzaam door... maar de meisjesstem zweeg... haar oogen staarden peinzend ver weg van de kamer...
‘Mórgen!’ zei ze toen: Mórgen zal ik ze eindelijk kennen: je vader, je moeder, Anna en Berthold!’
‘Ja...! Ben je er blij om?’
‘Natuurlijk. Alles, wat bij jou hoort, wil ik kennen; het zijn toch jóuw moeder en jóuw vader en jóuw zuster en jóuw broer, en dan het huis! Het huis, waar je geboren ben, waar je als kleine jongen speelde, waar je je eerste indrukken heb ontvangen!’
‘Toch is álles er anders dan jij bent kindje.’
‘Natuurlijk, álle menschen en huizen zijn niet hetzelfde...!’
‘Néé!... wéét je, het gehéél is wat ouderwetsch. Ikzelf ben er óók in lang nìet geweest. In mijn studententijd kwam ik er zoo eens een dagje, maar ìk logéérde er óók nooit, ook niet in de vacantie. Nu, in het najaar ben ik er, ná mijn promotie-partij, nog geweest, en nu gaan we sámen... nu ga ik je thuis brengen en dán, daarná wordt ons engagement publiek.’
| |
| |
Hij knielde voor de bank, legde zijn hoofd naast háár blond hoofd in de kussens.
‘Jou lieve jongen’ fluisterde haar stem, jong en warm, en hij zag het starrelen van haar donker-blauwe oogen, haar open, klare, blauwe oogen, waarin het leven zoo warm trilde, haar echte sterke eerlijkheid, waarin het zoeken was naar schoonheid, het wachten op groot geluk. Hij voelde het zoo diep en ontroerend, haar blijde schoonheid, haar frissche jeugd, haar frissche, spontane Zijn.
Zijn huis... ach, hij dacht er nooit aan; als iets, zonder belang, stond het daar vaag in zijn denken, en zijn ouders... ja, dat waren zijn ouders; beste menschen, waarmee hij heel goed op kon schieten, al leefden ze wat buiten hun tijd.
‘Zullen je moeder en vader en Anna ook blij zijn, om mij te leeren kennen?’ vroeg ze.
‘Ik dénk het wel kind!’ antwoordde hij zacht, maar vaag verwonderd voelde hij ineens:
‘Blij zijn?... Kunnen ze bij óns thuis blij zijn?’ Toen kwam er een kleine angst in hem, Lis thuis te brengen, haar jeugd te zetten in het oude huis.
Het was even, maar héél even dat het hem duidelijk werd, dat zijn huis ánders was, dan ál, wat hij als ‘gewoon’ had leeren kennen.
Toch was hij er niet vreemd in het huis, dat hij kende van héél klein kind af, al lééfde hij ook in den nieuwen tijd, al lag ook zijn innerlijk leven vér buiten dat van zijn ouders en zuster en broer, al leefde hij buiten hén om al jaren zijn eigen geluk en vertrouwelijkheíd...
Even maar leek hem het huis nu vreemd en de menschen daarin héél ver van hem af... toen vervaagde dat voelen.
Om zich heen zag hij de frissche blijheid van de kamer vol diepe kleuren, de kamer vol bloemen en gouden licht en dat deed hem ineens rillen van echt, diep, warm levensgeluk.
‘En nou komt de zómer óók gauw’ zei hij: ‘de zomer, de bosschen en de hei...’
‘En de vrijheid méér nog dan anders, volmáákt!’ zei ze diep.
‘Jou kleine, wilde vogel’ plaagde zijn teederheid: ‘vrijheid, hè, dat is álles voor jou, vrij van álle menschen, en nergens iets, wat je zou kunnen drukken... ánders!’
‘Nou, wat ánders?’ plaagde ze hem terug. Haar kleine
| |
| |
handen werden vuisten, en alsof ze vier wanden uitéén duwde, zóó krachtig strekten haar ronde armen zich.
‘Nergens iets dat je klémt... áltijd vrij... overál... altijd éérlijk... O Léo... Léo!’
Ze trok hem tot zich, warm, wild.
Het jonge, open leven bloeide wijd uit in de kamer; geen woord deed er wanklank in... het was alles goed en vrij en heerlijk...
Juichend klom Lis' stem langs de zuivere stilte, juichend was al haar beweeg...
Haar nooit bedwongen jeugd had een lach van overmoed en Léo's stille wezen was daarin gansch gevangen...
| |
II.
In den avond lag het hooge huis kil-grauw in de stille, kale straat. De witte muren van de nauwe, lage gangen droegen nog een glimp van lícht, vlak, koud, wit schemerlicht, en over de half versleten trappen lagen effen, donkergrijze loopers met roode randen... geen plant in de gang, geen sieraad aan de kalkmuren... En achter de gesloten deuren waren de holle, vierkante kamers, donker, duf, met de bedompte atmospheer van weinig open ramen.
Boven op het nauwe gangetje stonden Lis en Léo stil.
‘Hoe vínd je het hier, Liske?’ aarzelde Léo's stem, en haar stem, verstild tot een eentonige klank, antwoordde zacht ontwijkend, want het waren toch zijn váder en moeder en zúster:
‘Och, wat ongewoon... wat anders dan thuis... je moeder doet een beetje deftig en je vader ook en Anna eigenlijk ook wel wat, net of ik een vréémde ben; alleen Berthold niet... ik weet het eigenlijk niet zoo precies... het huis ook... de gordijnen zitten zoo érg dicht en het ruikt zoo naar oude meubels en aan de muur die verbleekte portretten en nérgens een bloem!’
Néé, er was nérgens een bloem geweest om haar te verwelkomen, den eersten dag, dat ze in zijn huis kwam. Hij voelde het even bitter, toen dadelijk plaagde hij héél ernstig: ‘Jamaar, er is toch één nieuwerwetsche aquarel!’ Hij blééf ernstig en ze zag hem aan, of hij, met zijn goeden smaak het méénde...?
Toen betuurden hun blikken elkaar en Léo's lip begon
| |
| |
verraderlijk te trillen, en toen schoten ze ineens uit in een klaterenden lach:
‘O, die aquarel! Die afschúwelijke!’
‘Kom even op mijn kamer, Léo!’
‘Ja, maar als ze het beneden merken, vinden ze het weer niet comme il faut... Hier is je slaapkamer, Lis!’
Ze gingen binnen en dadelijk weer, als in het hééle huis, hinderde Lis het leelijke van de grove meubels, de grauwe gordijnen...
‘O!’ zuchtte ze diep.
‘Ja, ze zijn wél erg ouderwetsch, dat valt me nu óók op... vroeger heb ik dat natuurlijk óók wel gemerkt, maar niet zooals vandáág... och, ik weet alláng dat ik hun ontgroeid ben... alleen zij zelf weten het niet en ze mógen het ook niet weten... vader en moeder zijn er te óud voor... och, ik weet me wel wat te schikken en ik móet me wel schikken, want, wéét je, bij ons is één van de voornaamste dingen: de fámilieband De familie moet bij elkaar blijven, dat moet één kluitje blijven.... Dat is het ook gebleven eigenlijk.... Marie, die in Groningen woont, is getrouwd met een man van óns genre, ik bedoel van het genre vader, moeder, Anna, Berthold. Dat is dus voor vader en moeder een ideaal schoonzoon. Berthold zijn meisje is óók zoo iets. Enfin, je zult ze wel leeren kennen...! En jij dan... jij hoort er óok zoo bij!’ plagend.
Hij trok haar tegen zich aan.
‘Liefste, tracht je maar wat te schikken...’
‘Ja... maar Léo, ik kán niet zoo zijn, zooals Anna bijvoorbeeld, zooals ik die vandaag heb gezien... ik kán het niet, en ik wíl het ook niet!’ Tegen haar wil in zei ze dat, zei ze dat met verzet in haar stem. Hij zag haar aan, lachte even.
‘Als je zoo was, zou ik ook niet met je willen trouwen, nóóit... ik heb van middag innerlijk zoo gelachen, toen je beneden in de kamer zat, naast ma, in haar zwarte japon met die stemmige breikous, naast pa met zijn gewichtige gesprekken, zijn geartículeerde uitspraak, met zijn dadelijk tamboureeren op den ‘familieband’, waar hij altijd over spreekt, als hij kan, en toen je zat tegenóver Anna, met haar blauwe overhemdblouse en haar marine-blauwe rok en dat witte dasje... o, dat dasje... en dat sprietige, kleurlooze weggetrokken haar... en jij daar bij, met je mooie, soepele japon en je mooie haren,
| |
| |
en je móóie oogen en je móóie handen, die niets deden, terwijl moeder breide en Anna naaide... O, je was er zoo móói tusschen, zoo het eenige van kleur. van lijn, van jeugd... Toén ineens voelde ik, dat ik nog nóóit zoo ver van hun had afgestaan als tegenwoordig. En als je dan lachte in die halfdonkere kamer, als je lachte! Ik heb genoten van jou... ik heb zoo volkomen gevoeld hoe mooi je toch eigenlijk wel ben... en hoe anders dan mijn thuis... Liefste, zal je je best doen, je hier toch een beetje te schikken...? Ze kunnen het toch niet helpen, dat ze zoo ouderwetsch zijn... ik ben bij je om je te helpen... nu ga ik naar mijn eigen kamer. Zal je héél lekker slapen?’
‘Ja Léo, slaap jij hier naast?’
‘Ja... dag liefste, tot morgen!’
Hij was weg en ze stond alleen in de kleine kamer... Het was er zoo somber: die vier donkere wanden, de ouderwetsche waschtafel, de drie stoelen, géén toilettafel, géén groote spiegel, niets dan een héél klein spiegeltje.
Ze kleedde zich langzaam uit en toen ze in het bed lag, waarvan de matras een naren, diepen put had, toen drong héél het beleven van dien dag bij haar op... hoe blij ze 's morgens naar de trein was gegaan, hoe ze verlangd had naar zijn huis, zijn ouders, zijn zuster, zijn broer...
Dadelijk toen ze binnen was, toen de deur achter haar sloot, toen de kale, witte muren van het nauwe, halfdonkere gangetje op haar neerkeken, toen ze de muffe lucht rook van een oud, weinig gelucht huis, toen dadelijk had ze het gevoel van in een gevangenis te komen. En de ontvangst!!
De zwaarwichtige ernst van die menschen, alsof er niet iets vroolijks gebeurde, nu zij een nieuwe dochter er bij kregen! De stijve moeder, de gewichtige vader, de zuster, die haar bezag met wantrouwende oogen. Alleen Berthold was vriendelijk geweest... O, en dat huis! O, en die kamer, die haar aanzág als een lid van de familie, zoo kil met nietszeggende meubels, meubels, oud geworden, maar zónder geschiedenis; die verbleekte portretten, allemaal met dezelfde familietrek; de duffe geur en het halve donker door te ver gesloten gordijnen, de kamer, die ademde vijandelijkheid tegen haar jonge, spontane doen, tegen haar groot verlangen naar schoonheid en liefde... O, en die eentonige stemmen, die haar zónder eenige vriendelijkheid ontvangen hadden, die zoo koud en harteloos haar
| |
| |
hadden gevraagd, hóe de reis was. Alleen Anna had een klein sentimenteel traantje en een sentimenteel welkomswoordje over ‘een nieuwe zuster.’ Waarom nérgens wat eenvoudige, opgewekte hartelijkheid...??! De kinderachtige aandoenlijkheid van Anna deed haar even onaangenaam als de koelheid van Léo's moeder.
Dat waren Léo's moeder en Léo's vader en Léo's zuster.
O, thuis zijn, thuis bij moeder, thuis in de lichte kamers met de open ramen, met ál de planten en ál de bloemen, met de vroolijke vrijheid en het blijde groen van de boomen om het huis, en de groote wei er voor, waarin koeien graasden.
Hier, één huizenrei, alles grauw, álles grauw, alles donker, zonder vreugde, zonder leven... En dat 14 dagen volhouden! Nu al, na die ééne dag lag ze gevangen, gedrukt onder het wicht van het sombere huis, snakte ze naar ademen, ver weg, buiten in de ópenheid... Hoe kón Léo hier zijn??! Hij kende het wel van kind af, hij zág het niet meer... Om Léo wilde ze sterk zijn en blijven, om Léo wilde ze zich schikken.
Toen Lis beneden kwam, was het negen uur. Om de ontbijttafel zaten ze allemaal, mevrouw, mijnheer, Anna, Léo. Berthold was al wèg... Léo lachte haar tegen, en zij zei goedenmorgen, een beetje ontsteld om het echt wáchtende zitten van de ouders en de zuster.
‘Ben ik láát?’ vroeg ze.
‘Och, wij ontbijten altijd om half negen. Lèo heeft zeker vergeten je dat te zeggen!’ begon mevrouw.
‘Nee mama, ik heb niets vergeten, ik heb het expres niet gezegd, ik vond het beter dat Lis uitsliep. Ze is gisteren nog al laat naar bed gegaan. Wil ik een broodje voor je klaar maken, liefke?’
‘Graag Léo.’
Ze begon zwijgend te eten. Ze hoorde het harde stooten van kopjes op schoteltjes, wat haar oneindig ergerde. Het geluid was leelijk en het deed haar pijnlijk aan, wanneer iemand op die manier theeschonk.
‘Heb jij tegenwoordig odéur, Léo?’ vroeg Anna met een afkeurend gezicht en een afkeurende stem.
‘Nee, ik niet, maar Lis gebruikt altijd odeur, en ik heb haar juist een nieuwe flesch gegeven, niet Lis?’
‘Lis!’ zei mijnheer verontwaardigd. ‘Ik begrijp niet, waar
| |
| |
je de malligheid vandaan haalt je meisjes naam zóó af te korten! Wie noemt nu iemand, die Elize heet, Lis?’
‘Mijn vader en moeder hebben me van klein kind áf zoo genóemd’ antwoordde Lis zelf... Zij voelde die zijdelingsche steek op haar ouders duidelijk, want de oude man wist bést, dat niet Léo dat verkleinwoordje bedacht had. Zij voelde het, en het maakte haar nerveus; het nóóit weerhouden woord brándde op haar lippen, maar zij veranderde haar driftrepliek in een kalme beleefdheidszin, omdat het Léo's vader was.
‘Wij houden niet van bijnamen’ zei de oude man met sterken trots op dat: wij, wat beteekende, ‘onze familie, die... etc.’
‘Maar wij wel, vader!’ antwoordde Léo kortaf.
‘Jij óók niet’ besliste de vader. ‘Je hoort toch tot ónze familie...’
Een kleine hand werd warm op Léo's hand gelegd, twee groote, stille oogen zochten hem met innigheid, en hij vergat het booze antwoord, dat hij klaar hield... Het begon hem te hinderen, het gevit daar in huis, waaraan hij zich nooit geërgerd had... het hinderde hem om Lis, al wist hij haar boven alle kleinzieligheid verheven.
Toch, innerlijk voelde ze zich licht geraakt, om de opmerking van Anna over de odeur, om het: ‘wij ontbijten altijd om half negen’ van mevrouw. en mijnheers trótsche zelfbewustheid, dat hún, hún familie niet van bijnamen hield!
O, dat lange, diepzinnige doen over zulke nietigheden, en de kleine speldenprikken, die ze daarmee gaven aan Lis' groote gevoeligheid en nervositeit... Haar trotsche, fijne ziel was een gansch andere behandeling gewoon. Zij werd door haar vrienden behandeld met stille liefde en eerbied, bij háár vrienden was zij het áltijd welkome... en in dit huis, werd zij liefdeloos ontvangen en zijdelings was er een voortdurend verzet tegen haar hééle Zijn dáár. Het prikkelde onmiddelijk haar zenuwen... een zacht rood gloeide naar haar wangen... en zij at langzaam door, tot Anna's stem haar opschrikte.
‘Draag je 's morgens altijd zulke blouses?’
‘Ja, waarom? Is deze blouse niet aardig?’
‘O! Dát! Mijn smaak zou het niet zijn, dat rose met die witte bouquetten! Maar dát bedoel ik niet. Het is te licht voor 's morgens!’
‘Ik loop niet graag 's morgens in leelijke kleeren. Waarom kun je er 's morgens niet even goed uitzien als 's middags?’
| |
| |
‘Omdat je je dan vuil maakt!’
‘O nee, dan doe ik een schort voor, zoolang als ik bezig ben!’
Léo keek op... Hij lachte; uit zijn oogen schoot spottend zijn blik langs zijn zusters kleeren.
‘Wou je Lis soms in zóó'n japon laten loopen? Nee hoor, daar is ze nog véél te jong voor. Je vergeet, dat zij pas twintig is en jij al één en dertig!’
En met een bijtende stem, bitste Anna terug:
‘Nou, als zij óók 31 is, zal ze wel geleerd hebben, 's morgens met een donkere japon te loopen, zooveel geld hebben jullie ook niet!’
En rustig antwoordde Leo:
‘Lis mág in het donker loopen, maar nóóit smakeloos. Ik zal altijd wel zóó veel geld hebben, dat mijn vrouw ook 's morgens, al is het eenvoudig, met smáák gekleed kan zijn...’
Zij waren klaar met ontbijten.
‘Kan ik u met iets helpen?’ vroeg Lis plichtmatig aan mevrouw, maar Léo trok haar weg:
‘Geen quaestie van hoor, we hebben allebei vacantie, we gaan dadelijk uit, we gaan samen een hoed voor Lis koopen, die heeft ze noodig...’
Ze lachte hem toe, was dadelijk klaar en hólde het huis uit. Buiten stond ze stil en haalde ze diep adem, voelde ze zich onder den zonnigen dag, die boven de huizen te stralen stond, vrij van alle kilheid, van het oude, lamme huis, de menschen erin, de meubels...
‘Lieveling!’ zei Léo zacht... Hij voelde, hoe pijnlijk háár het zijn in dat huis was, hoe ze zích zou stooten aan àl het smakelooze en leelijke. ál het kleine, onwaardige doen, hoe ze zich voelen moest onder het zwijgend protest tegen haar komen in hún familie. Hijzelf kende die nauwe, bekrompen omgeving van klein kind af, en om zichzélf had hij er zich nooit geërgerd, maar nu, om Lis deed het hem pijn, schrijnde het van wéé in zijn binnenste, dat haar lieve ziel, die niets dan liefde en schoonheid verlangde, zóó werd mishandeld met de uiterst fijne prikjes en boosaardigheidjes van hun kleine, schérpe zieltjes.
Maar Lis zelf lachte dapper. Zij voelde het: het waren toch Léo's ouders! Ze wilde hem haar teleurstleling niet laten zien, zij wilde flink zijn en sterk... zij wilde ál booze woorden, die, zooals van morgen in haar opstormden, verzwijgen, om
| |
| |
Léo... zij had vanmorgen ook gezwegen en haar hééle eerlijke, spontane natuur, had ze daarmee gewéld aangedaan... nog trilde ze van bedwongen zenuwen.
De stad was vroolijk met een lentezon. De winkelruiten lachten plezierig en de bontheid van nieuwe hoeden en nieuwe kleeren daarachter verfde een jool van kleuren voor de menschen.
‘Je moet je thuis maar niks van het gezanik aantrekken’ begon Léo.
Ze glimlachte, ze glimlachte luchtig met een uitdrukking van: ‘Wel néé, natuurlijk niet!’ Maar eindeloos en als een duistere gang zag ze de komende twee weken. Voor een bloemenwinkel bleef Léo staan. Een vaas met groote, witte lelies bloeide omhoog, vér boven de andere bloemen uit.
‘Zoo ben jij in ons huis’ zei hij kortaf, en hij trok haar mee naar binnen, waar hij drie takken lelies kocht, en een groote massa rose tulpen.
‘Voor op je slaapkamer, die geuren niet, en dan is er, behalve ik, nog iets in ons huis, waar je van kunt houden!’ zei hij zacht.
Ze kwamen thuis met hun handen vol bloemen, waarvoor Léo vazen zocht, die in tijden niet gebruikt, op een rijtje in de kast stonden.
Tegen den spiegel aan, blankte het room-wit van de groote lelie-kelken...
Anna kwam binnen... ze zag Lis' stille blikken en Léo's bewondering voor de bloemen.
‘Nóg al meer luchtjes!’ smaalde ze, met veel vertoon den leliegeur opsnuivend.
‘Zijn ze niet móói?’ vroeg Lis verrukt.
‘Jawel, dat wèl, maar wat een geld hebben jullie voor dien rommel uitgegeven, lieve hemel!’
‘Thuis heb ik altijd bloemen en altijd één lelie. Je heb er zoo lang plezier van. Ik krijg er elken Maandag een van mijn besten vriend.’
‘Van je besten vriend?’ vroeg Anna met diepe verbazing. Léo lachte en ging de kamer uit. Op de gang hoorde ze hem fluiten.
‘Ja, Willem Grevink’ zei Lis.
‘Is dat je beste vriend? En wat zegt Léo daarvan?’
‘Wat moet Léo daarvan zeggen?’ vroeg Lis half lachend, half verbaasd.
| |
| |
‘Nóu, verbeeldt je, je ben toch geëngageerd! Moet je dan óók nog een besten vriend hebben?’
‘Ja... die kende ik allang vóór ik Lèo kende. Wou je dat ik mijn vriendschap brak, omdat ik geëngageerd ben? Wou je, dat ik nou alle verdere omgang met de menschen afbrak, omdat ik geëngageerd ben? Wou je, dat ik dáárom mijn vrienden negeerde? In zóó'n sentimenteelen romanesken tijd leven we toch gelukkig niet meer. Daar komt nog bij, dat Léo Willem héél graag mag!’
‘Dát zal wel!’
De toon was zóó spottend, zoo raak venijnig en beleedigend met ál, wat er in dat: ‘dat zal wèl’ lag, dat Lis' warm bloed dadelijk opbruiste; maar vóór zij tot een antwoord kwam, was zij de kamer uitgeloopen... Maar innerlijk greep het haar aan, het gevoel, dat háár man kwam uit zoo'n familie, uit zooveel kleinheid en achterdocht, uit zooveel hatelijkheid. Een angst, een plotse, dolle angst schoot door haar, áls Léo eens iets van hen had, iets, wat nog nooit naar buiten was gekomen... O...!
Ze kwam Leo op den trap tegen en inééns trok ze hem tegen zich aan en haar groote, bange oogen zochten diep in zijn blik, wat daar verborgen was...
‘Wat dòe je, liefste?’ vroeg hij verwonderd...
Maar ze trok zijn hoofd tegen haar borst en zacht en gepassioneerd, zei ze:
‘Néé, jij niet, jij niet...’ Toen vloog ze naar boven...
In de huiskamer was Anna nog...
‘Hè, ik krijg hoofdpijn van dien sterken bloemengeur...’
‘Zóó’ antwoordde hij, méér niet.
‘Voor ons bracht je nooit bloemen mee!’ begon ze opnieuw.
‘O is het dat!’ antwoordde hij toen spottend: ‘Is het dát nou? Wees maar blij, dat ik geen bloemen voor jou meebracht, als je toch hoofdpijn krijgt van den geur!’
Toen sloeg ze de deur achter zich dicht en hij dacht: ‘bah... wát een kleinzieligheid... je eígen zuster, die jaloersch is op je meisje... wonderlijk... wát een toestand... en in dit huis, bij deze menschen ben ik opgevoed... hier heb ik niet de schoonheid van het leven leeren kennen, hier hebben ze me niet geleerd, wat kúnst is... van jóu, van jóu, mijn vrouw, mijn liefste, van jóu heb ik de diepere schoonheid gekregen... jij hebt me geleerd, wat een bloem, een gedicht is... wat
| |
| |
muziek is... wat een schilderij is... wat liefde, liefde is...’ Zijn omgeving drukte hem, hij werd bang om zijn liefste... Hij nam Lis' portret uit zijn portefeuille en bekeek het. Toen kwam Anna weer binnen.
‘Wat heb je daar?’
‘Een portret van Lis!’
Anna bekeek het... Lis stond daar, klein en fijn... één en al gratie van lijn in een donkere, nauwe japon...
Léo verzonk in een diep gelukkige mijméring.
‘Wat een figuurtje toch, hè?’ zei hij onwilligkeurig.
‘Ja, dat kan iederéén wel hebben, als je je zoo rijgt!’
‘Probeer jij het dan óók eens!’ raadde hij, en met klare spottende oogen zag hij zijn zuster aan: ‘maar Lis rijgt zich niet... zoo is ze, zoo fijn, zoo tenger...’
‘Ja, jij zal het wel weten!’
Hij glimlachte. Hij dacht aan Lis, aan haar glanzend haar, haar mooie bewegingen, hij dacht aan haar, zooals ze was in dit huis... en hij dacht aan haar, zooals ze was in haar eigen huis, in haar eigen kamer met het goudbruin behangsel, de notenhouten stoelen met de lichte gebloemde overtrekken... hij dacht aan Lis, zooals ze thuis liep, in een soepele crêpe Japansche kimono, op wit fluweelen muilen... Hij dacht ook aan haar slaapkamer, aan de toilettafel met de glimmend geslepen flacons, met de empire doozen en doosjes, en de kleine empire spiegel. Hij dacht aan het groote, platte bed en hij begreep inééns, hoe vréémd ze zich hier moest voelen op het nauwe kamertje met het sombere behang en de leelijke gordijnen... Hij voelde het héél duidelijk, dat het haar hinderen moest, ál dat oude, leelijke in zijn huis, wat hij niet meer zag of merkte, omdat hij het van klein kind af gekend had. Hij voelde het en het maakte hem kribbig... Hij zag ineens het huis hier, zooals hij het nooit gezien had.
Na de koffie werd de nieuwe hoed voor Lis thuis gebracht... Ze nam hem uit de doos en voor den spiegel paste ze hem nog eens... een breede zwarte rand om haar blonde haren... een zware, slappe gitzwarte veer hing tot èven over den rand naar beneden; gedistingueerd en toch dadelijk opvallend door de bijzonderheid van haar rose wangen en het wolkig blond van heur haren onder den grooten, zwarten hoed, stond ze in de kamer. Achter zich voelde ze met wrevel het expresselijke zwijgen van mevrouw, mijnheer en Anna, maar Bertholds
| |
| |
oogen ontmoette ze bewonderend, in den spiegel... Eindelijk kon Anna toch niet meer zwijgen.
‘Ga je dáár mee uit?’ zei ze met sterke afkeuring. Toen éven brak Lis' gezonde spot zich baan:
‘Néé’ zei ze heel ernstig: ‘die hoed is, om mee in bed te liggen, gek hè?’
De vader zag haar aan: ‘Ik houd niet van die nieuwerwetsche modes’ zei hij streng, en de moeder:
‘Is dàt nu een pleureuse?’
‘Een huilebalk moet u zeggen, ma! 't Lijkt wel een parapluie’ lachte Anna schamper.
‘En zoo duur ziet hij er uit... die kost zeker wel een gulden of twintig!’ veronderstelde haar moeder, waarop Anna vertelde, dat zij nooit meer dan acht gulden gaf voor een hoed, op zijn hoogst tien! En dán...! de hoed was bespottelijk!
Léo lachte.
‘Hou je hem op, kindje, tóe, alsjeblieft, ik wou zoo graag met je uitgaan vanmiddag’ zei hij, wat zijn vader de vraag ontlokte, of het thuis niet goed genoeg was? Of ze den heelen dág dan op straat moesten slenteren?
‘Wij willen van onze vacantie genieten, pa’ zei Leo kortaf en hij voerde Lis mee.
Ze liepen in het zonnige lenteweer, in de heerlijke open lucht, maar over hun denken sloeg de schaduw van het donkere huis, wat hun voorjaarsvreugde verkilde.
In de huiskamer waren ze met zijn vieren achtergebleven. Berthold betuurde een sportblad, tot ineens zijn hoofd er boven uitdook:
‘Een aardig meisje, Léo's aanstaande vrouw!’ begon hij. Niemand antwoordde en hij sprak door:
‘Nou ja, jullie zijn tegen het engagement, omdat ze geen geld heeft, maar ze is héél aardig en ze kleedt zich goed!’
‘Wát je maar góed noemt!’ smaalde onmiddelijk Anna: ‘al die slappe kleeren, en die onmogelijke kleuren. Wij dragen altijd degelijk blauw of grijs, of voor bést, rose... God, en nou die hóed weer...! Ik zou er niet mee op straat durven...!
‘Op jóuw haar óók!’ dacht Berthold, maar hij zweeg... Vrouwen onder elkaar ook! Als de één wat mooier was dan de ander, dan was het altijd mis... Nou weer met Anna en Lis, want Lis wàs heusch mooi.
| |
| |
Hij stond op, hij moest naar kantoor, en met zijn drieën bleven ze achter.
‘Má’ begon Anna.
Mevrouw keek op, mijnheer keek op; het was even een prachtig stil spel, als in een comédie... zóó zagen ze elkaar aan...
‘Hoe vind ú haar ma?’
‘Héél anders dan wij, niet degelijk...’
‘Excentriek!’ vond de vader: ‘dat kun je aan alles merken...’
‘Ja, en weet u, wat ik zoo vreeselijk vind, dat...’
‘Dát...’ begon de moeder, en zei ook de pa, met dringende klem in zijn stem...
‘Dat Léo óók zoo veranderd is!’
Daar was het gezegd, wat niemand nog had durven zeggen... De moeder legde haar breiwerk neer, de vader zijn sigaar en Anna's zenuwstem alleen vervolgde:
‘Hij was al wel wat veranderd de laatste jaren, als student, maar toch niet zóó, zóó... hij is het niet meer met ons eens... hij heeft van zijn slaapkamer die twee platen weggedaan, die er àltijd gehangen hebben en toen ik hem vroeg waarom, zei hij, dat ze niet áán te kijken waren, dat ze vloekten tegen álle gevoel van ‘artisticiteit’. Stel u voor, wat een woord!
In ónze familie kénnen we dat gevoel niet... Wij zijn altijd degelijke menschen geweest... wij hebben ons nooit opgehouden met kunst... het huishouden, ja, maar dáár weet juffrouw Lis niet veel van!’ Haar stem schoot uit in een zenuwachtigen lach.
‘Néé, dát geloof ik óók niet!’ stemde mevrouw toe. Haar hooge, grijze wenkbrauwen trokken op, en de mond met de dunne lippen verstrakte zich. Peuterig precies begon ze weer te breien, terwijl Anna met donkere oogen haar vader begluurde of die óók niets vond.
‘U zégt zoo niks, pa...!’
‘Wat zal ik zeggen? Het meisje bevalt me niet, in geen enkel opzicht... ik houd niet van gegolfde haren en dan ál die sieraden! Bij iedere japon een andere ketting... sinds gisteren al de derde, dat is mij héél goed opgevallen, die heeft ze natuurlijk van Léo. Léo kon zijn geld wel beter gebruiken...’
Tegen den spiegel verschoof een lelie.
‘Die bloemen’ zuchtte Anna: ‘die vreeselijke lucht den heelen dag’! Weet u, wat ik Elize vind?’
Ze wachtte in spanning op de vragende verbazing van de anderen.
| |
| |
‘Nou?!’ drong haar moeder.
‘Décadent!’
‘Décadent!’ vond de moeder, ja juist, dát was het... dát was het goede woord en ze bleven er met zijn drieën om heen draaien, het uitpluizen, het woord betasten met ál de nietige dorheid van hun vergane zielen, het hóe en waarom bepratend, Lis liefde voor kleuren en lijnen, voor geur en klank... Zij spraken erover, over dat juist gevonden oordeel van Anna en Anna zelf praatte zich warm. De heete jalouzie om de liefde van haar broer, die uitging naar één, zoovér buiten hún kring, zong haar den opstand in. De jalouzie ook, om het zooveel jongere en mooiere meisje, het onbewuste gevoel, dat zij Lis' mindere was, zweepte haar tot haat. Het nieuwe element, dat in hun familie trad, brak er de eenheid. Hún familie was al jaren zoo, daar was nóóit één vreemde eend in de bijt geweest, daar was nóóit plaats geweest voor een nieuwere opvatting... Ja, hún familie was, zooals een familie wezen móest. Zoo voelde de vader het, en zijn meening kon nóóit falen. Hij had het altijd bij het rechte end. Zoo voelde de moeder het, omdat haar huishouden zoo ordelijk, zoo geregeld ging, zonder storing... zoo zat ze daar knusjes en koud in haar altijd schoone, leelijke kamers... Kon er iemand iets zeggen op haar huis? Had haar man niet altijd zijn plicht gedaan, en was Anna geen deugdzaam meisje?
Zoo voelde Anna het om haar eigen degelijkheid. Zij had nooit geflirt, zij hield er geen vrienden op na, zij droeg nette, eenvoudige hoeden... zoo voelde ze zich goed in haar familie en warm-verheerlijkt om haar eigen deugdelijkheid... zoo zat ze jaren in huis, kreeg nooit de gelegenheid om kwaad te doen, werd nóóit in de verleiding gebracht, die haar deugd te niet kon doen... zoo zat ze daar en schimpte ze op al, wat buiten haar klein-burgerlijk fatsoen lag, op ieder, die stond buiten den kring van háár vriendinnen, van háár familie...
Te méér genoot ze haar eigen degelijkheid nú naast Lis, en tot in het oneindige spon ze dat uit, tegen haar ouders, iederen zin aanvangende:
‘Ik zou nooit... ik zou...!’
Op den schoorsteenmantel stonden de lelies en lachten...
‘En Léo zélf... och, och, wat is die toch veranderd... U weet het óók wel ma, ik heb toch altijd zooveel van hem gehouden... Hij is toch mijn broer... en nu... nu bemoeit
| |
| |
hij zich niet meer met me... nu bestá ik niet meer voor hem...’ Haar zelfbeklag verweekte haar; haar stem werd van een weeë, sentimenteele aandoenlijkheid...
Haar oogen schoten vol tranen... Zij vond zichzelf zoo'n héél verwaarloosde zuster. Léo gaaf háár nooit iets... en Lis droeg drie mooie ringen, van hem, en een gouden halskettingje en schildpadden haarspelden... en zij!
Met haar hoofd voorover op de tafel kermde ze in eens haar zenuwachtigheid uit in vlagen van ziekelijk huilen, omdat ze wérkelijk zóó beklagenswaardig was, zij, de brave, deugdzame, tegenover Lis, die zoo ondegelijk was... Ach, zoo ging het altijd in de wereld... de deugd werd nóóit beloond!
En nóu weer die hoed, o - God die zwarte, groote flatteuse hoed... die hoed... die hóed...!
Lis sprak niet veel meer als ze thuis waren. Wanneer haar lach een enkele keer opdartelde als een klank van muziek in de vijandig, zwijgende kamer, was de verbazing in ál de oogen rond de tafel voldoende om haar te laten zwijgen... Ze lachte soms om Léo, maar zéér zelden was ze nog maar tot een grap gestemd...
Anna's prikkelige opmerkingen, haar kleine speldscherpe hatelijkheden tegen zijn meìsje ergerden hem en toch wist hij niet, hóe zijn zuster aan te pakken... Want het was niet Anna alléén; het was zijn koude moeder, zijn waanwijze vader... het was de familie... de familie, waar hij dan tegen ìn opstand zou komen, de familie, die altijd één was geweest.
Lis was nóóit hatelijk terug... ze kón het niet en ze wóu het niet... dit vlijmende wapen van héél nietige zieltjes, was háár onwaardig en ze zou het nooit gebruiken... Ze had er zoo'n innig diepe verachting voor... En dit toonde haar houding... ze werd stil en hoog... haar stem werd koud... Ze had alléén haar trots, van zich innerlijk grooter voelen, dan ál het kleine minderwaardige in die drie menschen, dan de moeder, die niets voor haar over had dan onvriendelijke beleefdheid, dan de vader, die met zijn schampere pedanterie ál haar opinìes vernederde en bespotte, dan Anna, die zoo dom-jaloersch, zoo flauw-sentimenteel en zoo priemend hatelijk was.
Daar leefde ze boven uit, zonder één klacht tegen Léo. Ze wilde niet klagen, het waren zijn óuders, het was zijn zúster...
| |
| |
Hij kende ze al héél lang; ze hadden hem verzorgd toen hij nog een klein kind was... Ze mocht hem niet van zijn familie afnemen, terwijl ze wist, dat het haar maar één woord zou kosten, maar ze zeide het niet... Ze had alleen haar hooge koude trots, haar rustige kilheid in huis.
In de uren buiten, alleen met Léo, genoot ze dubbel zijn liefde, die goed wilde maken, wat zijn famílie haar te kort deed. Zijn warme liefde maakte haar gelukkig en om hem bleef ze in het bekrompen, oude huis, voor hém verzweeg ze haar gevoel van pijn om hun onwaardige behandeling, om hun laffe zijdelingsche aanvallen. Maar in de kamer zittend tegenover Anna, die het met haar discours nooit verder bracht dan het huishouden, andere menschen en de courant, die niets wist van muziek, literatuur of eenige andere kunst, voelde Lis het bloed in haar hoofd zingen en kreeg ze het gevoel, de nauwe donkere wanden uit elkaar te willen drukken, de gordijnen wég te trekken om een beetje licht te hebben, de deuren open te smijten om een béétje lucht, om diep adem te kunnen halen; kreeg ze den drang, om ineens te gillen of te lachen, om maar éven een ander geluid te hooren, dan de nietszeggende stemmen van Anna en mevrouw en mijnheer. Dan zat ze zwijgend in de kamer en Léo zag niets dan haar rustig uiterlijk zijn, maar hij vermoèdde niet het véchten binnenin haar, hij wist niet, hoe dikwijls ze op het punt was, óp te staan, weg te hollen uit de kamer, waar haar warme, levende, jonge natuur bekneld werd, verkild door de kou óm haar, waar haar natuurlijke blijmoedigheid neersloeg onder de donkere dreiging van zwijgende vijandschap... Hij wist niet dat haar zenuwen iederen dag tot het uiterste gespannen werden, dat ze 's avonds op haar slaapkamer haar kleine vuisten balde en haar nagels drukte in haar handpalmen om niet te stampen van drift, te huilen van woede...
Hij wist het niet, maar worstelde zijn eigen strijd om de familie... Hij zag dagelijks meer, wat hem nooit was opgevallen, het leven in zijn huis draaien om nietigheden, hij hoorde het kleine gevit... Van kind af, had hij geen hartelijkheid gekend en het ook nooit gemist, maar nú, nu ze Lis zoo onvriendelijk ontvingen, viel hem dit op, als een nieuw iets, en ontwaarde hij daardoor ook hun ónderlinge liefdeloosheid.
De familieband, waar zijn vader zoo op gesteld was, was niet de liefde, die samenpassende menschen bindt... de familie- | |
| |
band was énkel het gemeenscháppelijk haatgevoel tegen alles, wat ánders was dan zij zélf waren, tegen àlles, wat niet in hun kring paste...
Dát bond de familie: hun eensgezinde haat naar buiten toe... Hij voelde het diep: mensch-geworden door zijn groote liefde voor Lis, kwam het in hem tot klaarheid, dat hij zich vroeg: wat doe ik in die familie en waarom heb ik er Lis gebracht? Ik dacht dat het moest, dat ik mijn familie haar niet onthouden mocht, nu vóel ik het: ik heb het recht niet haar zóó te laten behandelen, als ze hier behandeld wordt!
Zijn bloed zwiepte op, als hij dacht aan zijn moeder, zijn vader, Anna... Spottend sloeg hem hun schijnvertoon van de familie-die-bij-elkaar-hoort, hun schijnvertoon van elkaar lief te hebben.
Eéns waren ze het met elkaar, ja dát waren ze... ééns in hun haat tegen álles, wat bóven hun stond, alles wat ruimer leefde, ruimer dacht dan zij...
Het schokte hem pijnlijk... arme Lis, zij, die niets dan liefde gewend was... Hij wilde haar niet langer zoo laten behandelen.
Dien avond ging hij slapen, moe en met een beklemd gevoel.
Na de koffie zaten ze in de groote kamer. Berthold sprak met Lis, zijn hartelijke stem vergoedde haar wat de onvriendelijkheid van de anderen...
Maar hij moest altijd dadelijk weg naar zijn kantoor...
‘Dag Lis’ zei hij vriendelijk en knikte haar nog eens toe.
Anna naaide met opeengeknepen lippen, mevrouw stopte een oude glazendoek met peuterig preciese bewegingen. Léo las de Rotterdammer en Lis vroeg hem naar kunst en letteren.
‘Van politiek weet je zeker óók alles?’ veronderstelde de oude heer en zijn sarcasme articuleerde de woorden, alsof hij een voordracht begon te houden.
‘Néé’ zei Lis: ‘dat interesseert mij niet... bovendien heb ik geen tijd álles bij te houden, ik heb al zoo veel te doen met mijn muziek, mijn lectuur etc.’
‘Handwerk je nóóit?’ vroeg mevrouw toen.
‘Néé nóóit’ antwoordde ze rustig.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik er niet van houd, Anna...’
‘O, als je alles laat, omdat je er niet van hòudt!’ vond mijnheer.
| |
| |
‘Ja maar handwerken is toch iets overbodigs, dus waarom zou ik het doen, als ik er geen lust in heb?’
‘Om niet stil te zitten!’
Lis zweeg en Leo zweeg óók, hoewel het bloed in zijn wangen prikkelde.
‘Náái je óók nooit?’ vroeg Anna.
‘Néé, als ik het kan vermijden, niet; ik naai alleen als het noodzakelijk is!’
‘Dan zal het er later in je linnenkast wel móói uitzien!’
‘Als het nóódig is, naai ik wél!’
‘O ja, ik ken dat, het hoognoodzakelijke maak je dan, en de rest...!’
Léo zag een vlammend rood schieten over Lis' wangen... Hij kende het plotse glinsteren van haar oogen en de onstuimigheid van haar gebaar, en het onvermijdelijk driftwoord, dat daarop altijd volgde.
Dezen keer zweeg ze. Anna vond het gesprek interessant genoeg om het te vervolgen... haar eigen vlijtigheid blonk dan weer eens uit... en Léo... Léo moest toch óók eindelijk wel tot inzicht komen.
‘En je verstélgoed later!’
‘Wát?’ vroeg Lis kortaf en rustig.
‘Dát mag ik dan zeker komen herstellen!’ opperde Anna.
‘Dank je’ antwoordde Lis, alof het een direct aanbod was. ‘Dank je, ik zal jóuw hulp in mijn huis nooit inroepen!’
Haar stem trilde maar haar oogen bleven rustig.
‘O! beteekent dat soms, dat je me later niet te logeeren wilt hebben?’
‘Het beteekent ál, wat je er uit kunt halen, zooals jóuw gezegden tegen mij beteekenen, ál, wat ik er uithaal...!’
‘Dus ik mag niet bij jou komen logeeren?!’ dreigde Anna nerveus en opgewonden.
‘Ik denk, dat het beter zou zijn van niet,’ zei Lis nog rustig.
‘Wel, nou nog mooier, dus bij mijn eigen broer zou ik te veel zijn, mijn broer, waar ik altijd mee ben samen geweest, waar ik altijd zooveel van heb gehouwen...’ Ze snikte het uit, opnieuw in verweekt zelfbeklag, in haar spreken gevend opniéuw de valsche voorstelling van den familieband, gevend haar zieke verbeelding als werkelijkheid:
‘Mijn bróer’ kermde ze door ‘mijn broer, met wie ik altijd samen ben geweest, zijn vertrouwde, zijn...’
| |
| |
‘Kind, kind!’ suste mevrouw, en een koude, booze blik ging naar Lis.
‘Géén scenes’ verzocht mijnheer, ‘in onze familie worden geen scènes gemaakt...’
Ze letten niet op Leo, die was opgestaan; zijn oogen zochten dreigend zijn vader, zijn moeder, Anna. Zwaar hijgde zijn sterke, breede borst.
Met een slag dreunde zijn vuist op de tafel en een schok voer door het vertrek... ze schrokken allen van zijn dreigend bleek gezicht en de verdonkerde oogen daarin.
‘Hebben jullie Lis nú genóeg gesard? Jij Anna met je kleine hatelijkheden?’
In zwijgende ontzetting staarde zijn zuster hem aan.
‘En ú moeder, ú, die geen woord van liefde, van hartelijkheid hebt gehad voor uwe aanstaande dochter, u en vader, die niets anders te zeggen had, dan wat úw familie deed en niet deed! Het is me de familie wel! Ik scháám me over die familie, ik schaam me over jullie tegenover Lis!’
‘Ze hóórt niet in onze familie,’ gilde Anna. ‘Ze hóórt hier niet, ze hóórt hier niet!’
Leo sloeg zijn arm om Lis heen... Hij voelde haar trillen tegen zich aan, hij zag in haar smeekende oogen:
‘Gaan we wèg uit dit huis?’
‘Nee, ze hóórt hier niet!’ zei hij bitter, ‘en ik hóór hier ook niet; bij...’
‘Néé, want jij doet óók al mee, jij doet óók al aan kunst, waar je vroeger niet aan dacht!’ viel zijn vader in.
‘Néé, vroeger niet’ bekende Léo: ‘zelfs een kunstenaarsziel zou in dit huis niets anders zijn geworden dan een bourgeois... gelukkig ben ik jullie ontgroeid en dit huis ook, dit huis, waar alles onderdrukt is, wat het leven mooi maakt... wat nóu mijn leven mooi maakt, dat heb ik niet van jullie geleerd... dat heeft Lis me geleerd; die heeft mijn oogen geopend voor de armoede van mijn vroegere leven, die heeft me geleerd, wat een bloem, een gedicht, een schilderij kan zijn, die heeft me wakker gemaakt, uit de verdooving waarin jullie huis me gebracht heeft... zóó ben ik nu wakker, dat ik niets meer voel voor jullie, voor jullie schijn, voor jullie familieband... ja, Lis is goddank héél anders, dan één van jullie; die mist alle bekrompenheid, die mist alle nietigheid, die kléédt zich anders dan jullie, die práát anders dan jullie, die ís, die leeft anders
| |
| |
dan jullie... Ja moeder, die zal nooit de ordentelijke, huishoudelijkheid hebben van u of Anna, maar in óns huis later zal duizendmaal meer liefde en hartelijkheid zijn, zal het echte gevoel zijn, inplaats van de sentimentaliteit zooals Anna hier ten toon stelt!’
Hij sprak aan één stuk door... wat hij ál dien tijd verzwegen had, rolde achter elkaar in onbedwongen verontwaardiging van zijn lippen, geschokt, fel-verbaasd, werd hij aangehoord... alleen zijn vader wierp er een woord tegen...
‘Jij, met je huishouden en je gezelligheid en je liefde, en je vrouw, die niet naaien wil...’
‘Ja, vader, mijn huishouden... In mijn familie, want ik zal óók wel eens een familie hebben, zal álle koude fatsoen, alle klein-burgerlijke bekrompenheid buiten de deur staan. In jullie kring...’
Een kreet van fellen nijd, onderbrak hem:
‘Júllie kring, jullie kring’ gilde Anna: ‘dat is jouw kring óók, óók, nét zoo goed, en je zal daar áltijd bijhooren...’
‘Nóóit méér!’ antwoordde hij... ‘Nooit meer, en stel jij je niet zoo aan... in onze familie, in ónze nette, degelijke familie kan zou iets toch niet voorkomen hè, dat de dochter gilt, als een juffrouw uit een achterbuurt... Schei alsjeblieft uit Anna...’
Zijn stem trilde van ingehouden drift... met weerzin zag hij de priemende hatelijke oogen van zijn zuster...
‘In jullie kring herhaal ik, in júllie kring zou ik geworden zijn wat júllie nu zijn, zou ik nóóit een ménsch geworden zijn... Lis heeft me de liefde, de vreugde, de schoonheid geleerd... Door ú vader, en ma, en Anna, heb ik iederen dag mijn vrouw laten beleedigen, en ze heeft het verdragen om mij en ik heb vooruit geweten dat zij en onze familie in véél verschilden, maar dat ik jullie onwaardigheid zou leeren kennen, zóó jullie liefdeloosheid en eigenwaan, dát had ik niet kunnen denken... daarom wil ik geen dág, geen úúr hier langer zijn... ik hóór hier niet meer... ik hoor bij háár, híer ben ik goddánk een vreemde geworden!’
Hij sloeg zijn arm vaster om Lis en zijn bleek gezicht boog zich naar haar toe. Zoo voerde hij haar de deur uit... zoo ging ze zwijgend met hem, in het zalige bewustzijn, van eindelijk verlost te zijn, eindelijk weer te kunnen leven, zooals ze was, na die enkele dagen van ellende, die haar zoo lang geleken hadden...
In de kamer bleef de stilte.
| |
| |
Zat de moeder met verstard gezicht, sprakeloos van verontwaardiging om den jongen, die hùn huis ontliep, die hun zoo diep beleedigd had met zijn kwetsende verwijten...
Maar héél diep in zich voelde ze: heeft hij werkelijk liefde in ons huis gemist? Liefde...
En Anna lag kermend over de tafel... ‘Dat hij zóó ontaard is, nu zijn we hem voor goed kwijt... en dat is háár schuld, haar schuld...’ Geen oogenblik kwam het in haar op te voelen, dat het haar eigen schuld was, de schuld van háár vader, van haar moeder...
Bij het venster stond de vader, verslagen...
Hém trof het het diepst...
In zijn familie!
In zijn familie een afvallige, en hóe!
Aan terugkeer was niet te denken...
Er was er één, die den familieband loochende en brak... er was er één, die hem ontliep, die zijn huis ontliep, zijn famile, zijn ónáántástbare familie...
Dat dát kon, dat had hij nooit geloofd, dat was hem ook nú nog onmogelijk om te begrijpen, al wás het zoo, al wás het zoo. Hij voelde den klap het ergst... hij zou nooit genezen van die wond... Hij kon niet spreken, maar staarde bleek en zwijgend het venster uit... Zijn tanden klemde hij op elkaar... en roerloos stond hij voor het venster, úrenlang... gebroken om de geschonden éénheid... verslagen, door één uit die familie zélf... een zooveel jongere, die hen achterliet, en dat om een vróuw... en om zóó een vrouw..!
Toen hij zich eindelijk omdraaide, zag hij voor het eerst in zijn leven, hoe somber de kamer was... alle meubels leken verstard in ongeloofelijke verbazing...
Maar 's avonds na tafel, toen hij alleen bleef in de kamer, bekeek hij de lelies, die tegen den spiegel leunden...
Hij bekeek ze met aandacht... en voelde plots met diepe ellende, dat dit het laatste was, wat hij óver had van zijn kind, van Léo... en toen zakte hij zwijgend weg in zijn stoel, ineens een oude, verslagen man geworden, in zijn ouderdom verwond, door de liefdelooze theorieën, waarop zijn begrip ‘familie’ gebouwd was, en zéér diep in zich voelde hij het stille verlangen, dat de lelies op de schoorsteen héél lang mooi mochten blijven... het laatste wat hem bleef, van den verloren zoon.
|
|