De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 355]
| |
menigvuldiger. Vincent beschouwt het geval van hem en dat van Theo in een licht van eenzelfde barmhartigheid. Zoo schrijft hij in brief 262: ‘In 't groot beschouwd, (daargelaten verschil tusschen de beide personen in kwestie) is U en mij op een koud, onbarmhartig trottoir een somber, droevig vrouwenfiguur verschenen, en noch gij noch ik zijn voorbijgeloopen, maar beiden stonden we stil en volgden de inspraak van ons menschenhart. Zoo'n ontmoeting heeft iets van eene verschijning, althans als men terugdenkt ziet men een bleek gelaat, een droevigen blik, als een Ecce Homo op een donkeren achtergrond, al het andere verdwijnt. Dat is het sentiment van een Ecce Homo en in werkelijkheid hetzelfde is er in de expressie, maar hier is 't een vrouwengelaat.’ Perioden van ellende ontmoedigen hem niet, noch het povere resultaat van zijne pogingen om de vrouw eenigszins voor een samen-bestaan met hem geschikt te maken. In briet 284 komt eene passage voor, die op deze levens-phase van den kunstenaar een eigenaardig licht werpt; er blijkt uit dat Vincent de verworpene op geheel eigene wijze zag: ‘Michelet zegt terecht: une femme est une malade. Zij varieeren Theo, zij varieeren als het weer. Nu wie er oog op heeft, ziet iets moois en goeds in alle weer, vindt sneeuw mooi, en brandende zon mooi, en storm mooi, en stilte mooi, koude goed en hitte, heeft alle seizoenen lief en wil geen dag missen uit het jaar en is in den grond tevreden en berustend de dingen zóó zijn als ze zijn; doch ook als men zóó 't weer beschouwt en 't veranderende jaar, en zóó de veranderende vrouwelijke natuur, in den grond ook van die geloovende er een raison zij, in 't raadselachtige daarvan, berustende waar men niet begrijpt, ook zeg ik als men 't zóó zou opvatten, is onze eigene natuur en zienswijs niet steeds en op ieder moment in harmonie en stemming met die der vrouw waaraan we verbonden zijn, en voelt men individueel 't zij zorg, 't zij onvoldaanheid, 't zij twijfelmoedigheid, ondanks 't geloof en den goeden moed of sereniteit die men hebbe.’ Waar op zoo schoone en klaar-analyseerende wijze de verhouding wordt uiteengezet, mag men van een misstap in Vincent's leven niet spreken. De kunstenaar leidt een individueel leven, en met Vincent van Gogh was dit in bijzondere mate het geval; de weg die hem voerde naar de ontdekking van zijn grootsch en machtig kunstenaarschap, lag nu eenmaal niet daar waar het begrip der gemeenschap hem volgen kon. Daarom werd hij verguisd - een gewoon feit en dus onnoodig om verder te bespreken. Als eindelijk het weten dat de scheiding noodzakelijk is uitgroeit boven de verwachting dat alles zich schikken zal, dan komen voor Vincent de moeilijkste oogenblikken. Na een gesprek waarin hij tegen de vrouw op de mogelijkheid gezinspeeld heeft, schrijft hij aan Theo: ‘Ik kan niet precies zeggen hoe haar expressie was, maar iets van een schaap dat zeggen zou: moet ik geslacht worden ik zal er me niet tegen verzetten. Enfin iets zóó navrants, dat ik niet anders kan dan vergeven ten volle, ja veeleer schuld gevoel zelf dan dat ik beschuldigen zou.’ Eenigen tijd later excuseert hij haar gedrag door aan te halen wat Zola zegt in l'Assommoir: ‘Pourtant ces femmes-là ne sont point mauvaises, leurs erreurs et leurs chûtes ayant pour cause l'impossibilité d'une vie droite dans les commérages, les médisances des faubourgs corrompus’, | |
[pagina 356]
| |
en zelf getuigt hij van haar: ‘Doch ik houd haar niet voor slecht, zij heeft nooit gezien wat goed was, hoe kan ze goed zijn?’ Zop ziet Vincent haar steeds buiten de verantwoordelijkheid voor hetgeen zij doet. Zooals hij-zelf getuigt, handelt hij als de pastoor Bienvenu uit Vicior Hugo's Misérables, die tegen vergiftigde beesten zei: ‘pauvre bête, ce n'est pas sa faute qu'elle est ainsi.’ Doch korten tijd later is de scheiding feit geworden. In een zijner eerste brieven uit Drente, waarheen Vincent nu vertrok, schrijft hij aan Theo: ‘Dat haar karakter een bedorven karakter is, wist ik van 't begin af, maar ik had hoop op terechtkomen, en nu juist terwijl ik haar niet meer zie en nadenk over een en ander dat ik in haar zag komt het me meer en meer voor, zij al te ver weg was om terecht te komen. En dat maakt juist grooter mijn gevoel van deernis en dat wordt een melankoliek gevoel, omdat het niet in mijn macht is het te verhelpen. Theo als ik op de hei zoo'n arm wijf zie met een kind op den arm of aan de borst, dan worden mijne oogen vochtig. Ik zie er haar in, ook haar zwakheid, slordigheid dragen er toe bij om de gelijkenis te vermeerderen. Ik weet dat zij niet goed is, dat ik er het volle recht toe heb om te doen zooals ik doe, dat bij haar blijven ginder niet kon, dat meenemen eigenlijk ook niet kon, dat wat ik deed zelfs verstandig, wijs was, al wat ge wilt, maar dat neemt niet weg dat het door mij heengaat als ik zoo'n arm figuurtje zie, koortsig en miserable, en dat dan mijn hart week wordt. Wat is er veel triestigheid in het leven, enfin, men mag niet melankoliek worden en moet het in iets anders zoeken, en het werken is recht, alleen er zijn momenten dat men zijn rust slechts vindt in 't bewustzijn: het ongeluk zal ook mij niet sparen.’ Teekenend voor Vincent's verdere leven zijn deze woorden. De donkering van de tragedie over zijn leven wordt er in voorvoeld. Het mislukken van wat hij met taaie volharding en geduldig verwachten in het leven dier vrouw dacht te zien ontluiken, plaatste hem directer voor het bewustzijn, dat voor hem geen plaats was in de geordende conventie der menschelijke gemeenschap. En vele moedelooze uitingen bereiken Theo uit Drente. Laat ik nog de volgende korte fragmenten citeeren uit de Haagsche brieven; zij zijn typeerend voor Vincent's impressionisme, en geven kijk in de diepe klaarheden van zijn geest: ‘Twee dingen, die eeuwig waar blijven en elkaar aanvullen, zijn m.i.: doof uw inspiratie en verbeeldingskracht niet uit, wordt geen slaaf van 't model, en het andere: neem model en bestudeer het, want anders krijgt uw inspiratie geen plastisch corps’ (br. 241). ‘Ik kan soms zoo verlangen naar landschap te maken, net als naar een verre wandeling om eens op te frisschen, en ik zie in de heele natuur, b.v. in boomen, expressie, en als 't ware een ziel. Een rij knotwilgen heeft iets van een processie weesmannen soms. Het jonge koren kan iets onuitsprekelijk reins en zachts hebben, dat een dergelijke emotie opwekt als de expressie van een slapend kindje b.v. Het platgetrapte gras aan den kant van een weg heeft iets vermoeids en bestovens als de bevolking van een achterbuurt. Toen het laatst gesneeuwd had zag ik een groepje savoyekoolen die stonden stonden te verkleumen, dat me herinnerde aan een groepje vrouwen, die ik 's morgens vroeg in | |
[pagina 357]
| |
een water- en vuurkelder had zien staan, in dunne rokken en oude shawls.’ (blz. 242). Hoe moeilijk de ‘petites misères’ zijn leven maken blijkt uit brief 305. Na een verhaal over een brutalen schuldeischer: ‘Mijn studies en al wat er van het werk op 't atelier is zijn gedecideerd Uw eigendom. Nu is er geen sprake van - nog eens - maar in vervolg van tijd b.v. wegens 't niet betalen van belasting - kan men den boel verkoopen, maar in dat geval wou ik het werk wel in veiligheid brengen en het huis uit. Het zijn mijn studies die voor later werk ik moeielijk missen kan, dingen die me veel moeite gekost hebben om te maken.’ Zijn werk - altijd zijn werk. Met koortsachtigen ijver heeft hij in Den Haag - ondanks de jammerlijke omstandigheden - gewerkt. Hartstochtelijk zocht hij de schoonheid, met onweerstaanbaren, ongebreidelden scheppingsdrang. Er was een chaos in hem van oorspronkelijkheid, en rusteloos heeft hij gezocht naar het machtwoord, dat licht en duister in zijn binnenste scheiden zou. En tegenover die langzaam-aan bewust-wordende zekerheid van innerlijke grootschheid de voortdurende botsingen met de omgeving; botsingen, die hem brengen tot het naïef-uitgesprokene, schijnbaar zoo onbeduidende, maar voor hem zoo veel-beteekenende zinnetje: ‘Ik zou minder bezwaar in de toekomst zien, als ik minder onhandig was om met de lui om te gaan.’ Uit Drente komen aanvankelijk goede en prettige berichten. Nog onder den indruk van de scheiding, sehrijft hij in brief 326 goede en diep-doorvoelde dingen over vrouwen; gedachten die bewijzen hoe innig Vincent het menschelijke gevoelde in iedere vrouw. ‘Vrouwen als zij, - zoo schrijft hij, - ze kunnen fataal slecht zijn, (ik spreek hier niet eens van de Nana's, volbloedig en wellustig, doch van de meer zenuwachtige, denkende temperamenten onder hen) vrouwen zooals zij, ten volle rechtvaardigen ze 't woord van Proudhon: la femme est la désolation du juste; om wat wij “la raison” noemen geven ze niet, en handelen rechtlijnig en schuldig er tegen in, ik weet dat, maar zij hebben aan den anderen kant toch dat echt menschelijke dat maakt men niet zonder hen mag of kan, en er van voelt er goeds in hen zit, en iets almachtig goeds zelfs al kan men het niet definieeren anders dan als een je ne sais quoi qui fait qu'on les aime après tout. Gavarni was serieus toen hij zeide: avec chacune que j'ai quittée, j'ai senti quelque chose se mourir en moi. En het mooiste woord en het beste, dat ik ken betreffende de vrouwenkwestie, is dat wat gij ook kent: o femme que j'aurais aimée, en men zou daarmee de eeuwigheid in willen gaan - willende er niets verder meer dan dat van weten.’ In ditzelfde verband spreekt Vincent nog over de maîtresses van sommige dichters, o.a. die van Béranger, of Père Lachaise begraven achter de tombe van den dichter. Een van de ‘stille muzen’ zooals Vincent ze noemt. Onder de brieven uit Drente zijn uiterst fraaie en waardevolle bladzijden. De schoonheid van hef eenzame landschap in het late najaar greep hem diep in de ziel. Over een tochtje door bosch en heide schrijft hij o.a.: ‘Hier zijn de woningen heel breed tusschen eikeboomen van een superbe brons. Tonen in het mos van goudgroen, in den grond van roodachtige | |
[pagina 358]
| |
of blauwachtige of geelachtige donkere lila grijzen, tonen van onuitsprekelijke reinheid in het groen van de korenveldjes, tonen van zwart in de natte stammen, afstekende bij gouden regens van warrelende, wemelende herfstbladeren, die in losse pruiken alsof ze er op geblazen waren, los en met de lucht er doorheen schemerend nog, hangen aan populieren, berken, linden, appelboomen. De lucht effen blank, lichtend, niet wit, doch een lila dat niet te ontcijferen is, wit waar men rood, blauw, geel in ziet wemelen, dat alles reflecteert en men overal boven zich voelt, dampig is, en zich vereenigt met den dunnen mist beneden. Alles tot elkaar brengt in een gamma van fijne grijzen.’ (br. 340). In denzelfden brief een sublieme schildering van den avondschemer, te lang om hier aan te halen. Heel de brief is vol van heerlijke ziening; het is niet vreemd, dat de dag van deze schoonheidsdoorkenning als een droom aan den kunstenaar voorbijging, zooals hij schrijft, en dat de navrante muziek der kleuren hem eten en drinken vergeten deed... Toen de winter kwam, kon Vincent het niet langer uithouden in Drente. De al te groote eenzaamheid begon hem te drukken. Zijne hoop om met andere artisten in aanraking te komen bedroog hem. Theo ontvangt mistroostige brieven, en in December 1883 vertrekt hij plotseling naar de ouderlijke woning te Nuenen, waarheen Ds. Van Gogh van Etten uit beroepen was. Bijna twee jaren blijft hij hier, hij werkt hard, doch vindt het geluk evenmin op de Brabantsche heide als in een zijner vorige woonplaatsen. Voortdurend ontvangt Theo moedelooze brieven, soms verwijten omdat zijne werken niet worden verkocht. In dezen tijd kruist weder een vrouwenleven het zijne, doch na korten tijd van misschien éven opgewekte verwachtingen behoort alles tot het verleden; het zenuwgestel van de betrokken vrouw is diep geschokt, doch er volgt volkomen herstel; voor Vincent heeft het geval slechts tengevolge een dieper neerstorten in zijne versomberde stemmingen. ‘Ons leven is eene ontzettende werkelijkheid - schrijft hij in brief 345 - en wij zelf loopen tot in 't oneindige; wat is - is - en onze opvatting zwaarder of minder zwaar, doet niets af of toe aan het wezen der dingen. Zoo denk ik er over bijvoorbeeld 's nachts als ik wakker ben, of zoo denk ik er over in den storm op de heide, 's avonds in de trieste schemering.’ De gedichten van François Coppée houden bem in deze dagen bezig; uit Désir dans le Spleen schrijft hij voor Theo een der gedichten over, waarvan de volgende coupletten zijne dominieerende stemmingen uit dien tijd wel moeten weergeven: ‘Tout vite, tout aime, et moi, triste et seul, je me dresse
Ainsi qu'un arbre mort sur le ciel de printemps,
Je ne peux plus aimer, moi qui n'ai que trente ans,
Et je viens de quitter sans regrets ma maîtresse.
Je suis comme un malade aux pensers assoupis,
Et qui, plein de l'ennui de sa chambre banale,
N'a pour distraction stupide et machinale,
Que de compter des yeux les fleurs de son tapis.
| |
[pagina 359]
| |
Je voudrais quelquefois que ma fin fût prochaine,
Et tous ces souvenirs - jadis délicieux,
Je les repousse, ainsi qu'on détourne les yeux
Du portrait d'un aïeul, dont le regard vous gêne.’
Later gaat het weer beter. Met meer opgewektheid vat Vincent den arbeid op. Hij begint met het schilderen van zijne prachtige Brabantsche koppen. In verschillende brieven vindt men schoone dingen gezegd over kleur, naar aanleiding van de wetten van Delacroix. Gedurig schrijft hij over zijn innerlijk leven en dat van Theo, ook over hun beider verschil en overeenkomst, waarover hij gaarne peinst, en dan steeds een fijnen zin voor diepe analyse aan den dag legt. Van Theo schrijft hij: ‘Ik blijf het erg betreuren Theo, dat ik aan de eene, gij aan de andere zijde van een zekere barricade staat, die in de straatsteenen nu wel niet meer te zien is, maar in 't maatschappelijke wel degelijk nog bestaat en doorgaat. (br. 380). En in denzelfden brief, van zich-zelf: ‘Ik voor mij weet genoeg, de toekomst quand même altijd zeer moeielijk blijft voor me, en ik weet zoo goed als zeker, dat het mij in de toekomst niet, wat de menschen noemen goed zal gaan.’ De bewustwording van onoverkoombare levensdingen wordt bijwijlen tpt obsessie, concentreert zich tot eene benauwenis om zijn gevoelsleven. Uiterlijke moeilijkheden vereenigen zich, na een tijd van betrekkelijke rust, met zijn innerlijken drang naar verandering. Zijn vader sterft, de dorpspastoor bemoeilijkt hem het bekomen van modellen. In November 1885 vertrekt hij plotseling naar Antwerpen, waar hij tot Februari van het volgende jaar blijft. Hij vervalt er in een ware rage om te werken en heeft voor bijna niets anders den tijd; toch dateeren uit deze maanden belangrijke brieven, waarin fijne opmerkingen verspreid liggen over de Fransche naturalisten.
Moge het derde deel der Brieven spoedig volgen.Ga naar voetnoot1) Het is een genot deze boeyende en leerrijke ontboezemingen te lezen, die de eenzame kunstenaar schonk aan den eenige die geen vreemde in zijn leven was. | |
Stijn Streuvels. Dorpslucht. Tweede deel. Amsterdam, L.J. Veen.Enkele maanden geleden mocht ik in dit tijdschrift mijne groote bewondering uitspreken over het eerste deel van Streuvels' Dorpslucht. Het tweede deel ligt thans voor mij - een boek van ontzachwekkende dikte. Wanstaltig van dimensie eigenlijk; ik begrijp niet goed, waarom het werk niet liever in drie deelen is uitgegeven. Dan was meteen het onevenredige vermeden dat het tweede deel tweemaal zoo dik is als het eerste. Wat nu den inhoud van dit respectabele volume betreft, ik mag niet verhelen dat ik, na de groote en rijke schoonheid van het eerste deel, teleurgesteld werd. Had de auteur bestendigd, wat hij schonk in het eerste | |
[pagina 360]
| |
deel, onze literatuur ware verrijkt met een werk waarvan de wederga moeilijk te vinden zou zijn geweest, zoowel om de compositie als om de verfijnde innerlijke volkomenheid. Ik wil natuurlijk allerminst beweren dat het tweede deel geen waarde zou hebben. Streuvels, met zijne grootsche verbeelding, zijn gezonden, gaven drang tot scheppen, zijn fijnen zin voor innerlijke analyse en lenigheid van verwoording, is er de man niet naar om zich-zelf in te deelen bij het gilde der talent-arme verhalen-fabriekers. Maar mijne groote waardeering voor den kunstenaar mag mij niet weerhouden mijne bedenkingen uit te spreken tegen het tweede deel van dit boek, dat volgens mijne overtuiging staat beneden datgene wat Streuvels blijkens zijn vroegeren arbeid, in staat is te scheppen. Mijne aanteekeningen hebben in de eerste plaats betrekking op de compositie, en daarnaast op de afwerking van eenige der in het boek op den voorgrond gevoerde personen afzonderlijk. De compositie. In het eerste deel is die voortreffelijk. Met forschheid van lijning stelt de schrijver de expositie zijner figuren op. Forsch, en zonder weifeling, schetst hij de levens der dorpelingen, ieder met zijne eigene gedachten en gevoelens, eerst met een paar breede lijnen tegen den achtergrond van dorpsch gedoe afgebeeld, dan verinnigd en verfijnd met superieur navoelen van de zielen der kleine levens. Zoo zien wij aan het einde van het eerste deel de verschillende personen gegroepeerd om het dubbel-feit, dat de handeling om zich concentreert: de diefstal van den tabak, en de vraag wie de opengevallen burgemeesters-plaats vervullen zal. Koornaert, de eenzelvig-wijsgeerige rentenier, Blondeel, de goedmoedig-joviale dorpsdokter, de naar vadsigheid geneigde pastor die tot elken prijs de rust in het dorp bewaren wil, Agatha, de vrome, maar naar aanzien dorstende zuster van den rentenier, zij hebben er allen hun evenredig aandeel in. Ook de bewoners van het Gangske. Het tweede deel brengt het boek op een ander plan. De voornaamste hoofdpersonen, met zooveel kracht van uitbeelding voorgesteld, met zoo fijne distinctie van den schrijver gezet in den cirkel van hun begrensd bestaan, raken op den achtergrond, en hiervoor treden in de plaats Elvire, het pleegkind van Koornaert, en Albert, de zoon van den dokter. Vooral voor de figuur van den rentenier is dit jammer. In het eerste deel staat deze persoonlijkheid zoo klaar voor ons uitgebeeld met zijn zonderling gedachtenleven, en zijn op eigen doen en laten geconcentreerd gepeins. Na het doodschieten van den roover die zijn tabak kwam stelen, heeft hij geen rustig oogenblik meer; steeds met zich-zelven in de weer om het gebeurde voor eigen geweten goed te praten, steeds angstig om het raadselachtige van de verdwijning van het lijk, versombert hij meer en meer; tot de voortdurende spanning zijn geest krenkt. Dit proces van verwording komt evenwel niet tot ons met de gedragene geleidelijkheid die deze figuur in het eerste deel zoo boeyend maakt, doch het ontaardende gevoelsleven van den rentenier is voor het grootste deel weggeschoven achter de nieuw-ingevoerde elementen. Albert, de dokterszoon, houdt in zooverre voeling met den gang van het verhaal, dat zijn sceptisch-modern levens-inzicht is gesteld tegenover de behoudende degelijkheid en het min of meer bekrompen raison van zijn vader. Het verloop van de uiteen-groeying dezer levens is hier en daar | |
[pagina 361]
| |
zeker met groot talent geschetst; maar het neemt in den roman een veel te groote plaats in, en verloopt in eene langwijligheid, die in het tweede deel tot nadeel doet worden wat deugd was in het eerste: het uitspinnen van de persoonlijke gedachtenlevens. De pastor, die in het eerste deel den zachten, bekorenden humor meebrengt, en daardoor een gansch bijzonder element voert in het gegeven, komt in het tweede deel bijna niet terug. Een enkele maal klinkt zijn ‘gemoedelijke monkel’ nog weer uit het verhaal op, zooals op pag. 435, waar hij tot den dokter zegt: ‘'k Weet wonder, wat de zon er zou van peinzen, als ze al dat geploeter gadeslaat hierop den aardbol!’ De bewoners van ‘het Gangske’ blijven in het tweede deel van het tooneel; wel worden zij een enkele maal nog genoemd, maar in hun midden, waar wij een der hoogtepunten van het verhaal - de gruwelijke sensatie van den stervenden strooper - doorleefden, keeren wij niet terug. Waar in de verhouding tusschen den dokter en zijn zoon het eindelooze ‘nadenken’, waarin ook tal van bladzijden gewijd zijn aan de voor-geschiedenis van Albert's leven, wordt afgewisseld met handeling, wordt het verhaal dadelijk weer belangwekkend; dan vinden we weer fragmenten waarin Streuvels de kracht van zijn geniaal kunnen ontplooit. Zoo in het tooneel waar de beide dokters de zieke boerenvrouw behandelen (pag. 405-407). Feitelijk - en hier komen wij tot de quintessens van de zaak - is het boek geen roman, doch eene uitvoerige novelle, bestaand uit een aantal tamelijk losjes aan elkander geschakelde tafereelen. Dat het geheel deze wending zou nemen, kon bij de verschijning van het eerste deel niet worden vermoed, omdat daar de expositie, met enkele belangrijke episoden, nauwelijks ten volle in was tot stand gebracht. Ook was daar de samenhang inniger dan in het tweede deel. Waar nu de intrigue zoo goed als ontbreekt, wordt de gerektheid der verschillende tafereelen volstrekt niet vergoed door eene spanning die zich richt op eenige ontknooping. Daardoor is de wezenlijke schoonheid van dit werk bepaald tot eenige fragmenten. Hierbij moet wellicht worden uitgezonderd de figuur van Elvire, waarvan de behandeling het geheele verhaal door getuigt van eene grandioze distinctie, en met eindeloos geduld opvatten van tint en schakeering. Laat ik daarom het eerst spreken over de beelding deze teedere gestalte, waarmede ik kom tot het nagaan van: de afzonderlijke personen. Maar al te gemakkelijk laten zij zich lichten uit het verband van het verhaal. Ook Elvire. Reeds in het eerste deel leerden wij haar kennen: de frêle verschijning, het naar contemplatie geneigde meisje, droomend in de eenzaamheid van hare stille kamer van het geluk dat tot haar zou komen met den zoon van den dokter. Ziehier een fragment uit het contemplatieve leven van Elvire, waaruit blijkt hoe fijn de schrijver het droom-leven eener eenzame vrouw heeft nagevoeld; ‘Zij geloofde aan de goedheid van alle menschen en aan hunne rechtzinnigheid omdat zij zelf goed was en rechtzinnig; en van de aardsche wisselvalligheden wist zij alleen 't geen er in de boeken over geschreven stond, waar die dingen aangebracht zijn om 't belang der gebeurtenissen op te houden en om de lijnen langs waar het leven van de handelende | |
[pagina 362]
| |
figuren heen loopt, te verwikkelen en uit die schijnbare verwarring een einde en uitval te bewerken die den lezer aangenaam bevredigen moeten. Alleen om 't genot van haar eigen geval belangrijk te maken, schiep zij ook van die verwikkelingen. De stilte en de eenzaamheid werkten er toe mede om hare verbeelding vrij spel te geven. Binst klaren dage liep het meisje te droomen en de dingen uit hare onmiddellijke omgeving herschiep zij al volgens de noodwendigheid van hare inzichten. 't Geen hare eigen voorstelling ontbrak trachtte zij aan te vullen door 't geen zij in de boeken kon vinden en zoo wentelde zij zich moedwillig in eene schemerlucht van lichtende misten en poeierend zonnestuifsel om in den wellust der verbeelding te vergeten al hetgene in werkelijkheid op de wereld bestond. De jongelingen die zij in de verdichte verhalen beschreven vond, ging zij heel geleidelijk vereenzelvigen met Albert en zoo kwam zij er toe zich haren geliefde voor te stellen als een ideaal figuur, slank van leest, onwerkelijke gebaren makend, in een houding, altijd gereed om neer te knielen en met smachtenden blik opkijkend naar de vereerde maagd in wit gewaad met oogen als ontlokende bloemen, den rozeblos op de wangen en den eeuwigen glimlach op den koralen mond, in vervoering ontheven als eene heilige. In de nabijheid van die twee was er altijd: het gekweel van nachtegalen en het onvermijdelijke zilveren licht der maan. Verder ontbrak er niet de valsche verleidster, de wraak, de verdrukking en het lijden die de maagd tot eene heilige moest louteren en den jongeling sterken tot een held om als verliefden, weerdig te worden van het groote geluk waarvoor zij bleken geschapen te zijn.’ In de omglanzing eener smartelijke tragiek komt deze meisjes-figuur te staan, doordat langzaam-aan het besef tot haar doordringt dat het geluk haar is voorbijgegaan. De gaandeweg zich ontwikkelende perversiteit, waarvan de kiem is gelegd door het vroegere kostschool-leven, is door Streuvels aangeduid met hooge zuiverheid van meedoogend ervaren. Langzamerhand vertroebelen de droomen van het meisje; door de realiteit van het leven gescheurd uit de kalme sereniteit van haar in-schouwend bestaan, mist zij de kracht zich-zelve uit de eens-geschapene, en zorgvuldig gekoesterde verbeeldings-sfeer te verlossen. In verband met Elvire's leven als afzonderlijke episode is zeer mooi weergegeven de bedevaart naar Lourdes; als op zich zelf staand verhaal is dit gedeelte levendig van coloriet, en teekenend voor de ontwakende, intuïtief-voelende zinnelijkheid van het meisje. De beschrijving van Lourdes als religieus verschijnsel komt er te schetsmatig af. Als onderdeel van het geheele werk kan het uitvoerige intermezzo niet gelukkig gevonden worden geacht; immers, het voert geheel buiten het kader van het werk, en de ‘dorpslucht’ is er waarlijk ver van. Over Koornaert sprak ik reeds. Ofschoon niet volledig, niet voltooid in den scherp-nuanceerenden geest van het eerste deel, boeit toch ook deze figuur door vele wèlgeslaagde momenten; zoo het vijfde hoofdstuk, waarin de rentenier naar de stad gaat om het gebeurde met den dief in den tuin, te biechten, doch na lang besluiteloos in de kerk te hebben gewacht, onverrichterzake terugkeert en opnieuw zijn eigen geweten met drogredenen in slaap tracht te wiegen. In de persoon van den dokterszoon verdient erkenning zijne verhouding tot Sara, de herbergiersdochter uit de Dagsterre. Dat is kunst die gloeit | |
[pagina 363]
| |
van passie; dat is het intense, werkelijke leven herschapen in levende, tintelende schoonheid. Deze noordelijke Carmen, hoe leeft zij voor ons als eene ontembare, uitdagende volksmeid; en hoe zuiver en volkomen gezien is de geweldige bekoring, die de lascieve zinnelijkheid van haar lichaam uitstraalt op den jongen dokter. Genomen uit het verband van het geheel is de verhouding van Albert tot Sara, met de verkwijnende, langzaam-aan in hysterische fantasieën vervallende Elvire op den achtergrond, eene prachtnovelle. Maar onderbroken door de traagzaam-voortwevende voltrekking van het moeizaam-bijeengehouden verhaal, wordt de indruk verzwakt.
Zeker, schoonheden, uitingen van zijn innigst kunstenaarschap vindt men ook in dit werk van den grooten schrijver. Maar wat het eerste deel van dit boek aan het wankelen bracht, wordt door het tweede deel opnieuw verzekerd: de bevestiging dat de grootste kracht van den buitengemeen genialen Streuvels niet ligt in de psychologische complicatie van de roman-kunst. | |
Henriëtte Roland Holst - van der Schalk. Opwaartsche wegen. Tweede Druk. Rotterdam MCMXIV, W.L. en J. Brusse.Er is één eigenaardigheid, die men in al de werken van mevr. Roland Holst terug vindt: de speurende, bewuste analyse om tot het wezen der dingen te geraken. Hierdoor wordt het verband, de verhouding tusschen hare dichterlijke ontroeringen en de buitenwereld op geheel bijzondere wijze bepaald. Waar meestal de lyrische dichter alleen het resultaat geeft van hetgeen de bewogenheid in hem bevestigde en daardoor vreugde, smart, verwondering, angst of wat ook, maar in ieder geval een menschelijke aandoening als overheerschende nuanceering aan het gedicht schenkt, en de diepere gronden die hem tot deze uitkomst hebben geleid niet noemt, eenvoudig weg omdat daarvoor in de expansieve zielegesteldheid die hem beheerscht, geen plaats is - daar nemen wij bij deze dichteres een ander verschijnsel waar: zij speurt dieper dan dat zij alleen tot de ontroerde ervaring van hare aandoeningen zou geraken; er is in haar werk een gestadig trachten naar het vinden van diepere verwantheden tusschen de ziel en de groote saamhoorigheid waarin de mensch werd geplaatst. Diep en aandachtig gebogen over hare ziel, mediteert deze dichteres over wat daar zingt van leven en dood. En bij veel wat haar in deerlijke uitkomst ongetroost liet - vanwaar anders de twijfelende klachten in De nieuwe Geboort - viel er veel licht in haar binnenste dat haar verklaarder uitzichten opende. Zoo ontdekte zij ook deze ‘opwaartsche wegen.’ In haren bundel: Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, dit jaar eveneens in herdruk verschenen, getuigt mevr. Roland Holst van de gesteldheid van haar gemoed, en dus van den aard van hare poëzie: Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende, heb ik dat op zij gezet:
het werd al lichter, alle duisters braken
en ik zag liefde als de levenswet.
| |
[pagina 364]
| |
De erkenning in den laatsten regel: liefde de levenswet, kan eigenlijk tot uitgangspunt dienen voor elke bespreking van eenigen arbeid dezer dichteres. Want elk verband dat zij ziet tusschen wezen en verschijning, herleidt zij tot dien regel, omguldt zij met het heldere licht dat diep in de grootheid van haar gemoed zijne schijning om de dingen spreidt. Ieder van hare gedichten is als het ware een rekenschap van hare gevoelens ten opzichte van de groote liefde die de levenswet is. Ook in de Opwaartsche wegen treedt deze eigenschap sterk naar voren. Het schoonst in den cyclus Liefde-van-nu, die ik daarom eenigszins breeder moge bespreken. Ving ik hier mijne aanteekeningen over dezen verzenbundel aan, ik zou er als motto boven wenschen te plaatsen het mystieke woord van Verlaine, uit la chanson bien douce, het lied dat de waarheid verkondigt eenvoudig als een klare ster: Elle dit, la voix reconnue,
Que la bonté c'est notre vie,
Que de la haine et de l'envie
Rien ne reste, la mort venue.
Elle parle aussi de la gloire
D'être simple sans plus attendre,
Et de noces d'or et du tendre
Bonheur d'une paix sans victoire.
Peinzend over de wisselwerking der liefde van mensch tot mensch, noemt de dichteres het eerst de moeder, want ‘de moeder staat in 't hart van alle dingen, er is geen waan, die van haar scheidt.’ De moeder, wier hart groot genoeg is om de stijgende verlangens-van-leven der kinderen met hare liefde te omvamen - van haar wilde mevr. Roland Holst een cyclus verzen, die in het mystieke wezen der liefde trachten door te dringen, doen uitgaan. Den aanhef moge ik hier neerschrijven; hoe zou men de teederlijk-willende neiging van de moeder naar het kind zuiverder met woorden kunnen benoemen dan in deze regelen: Bij de moeder begint de wereld; in 't hart
staat ze van af het eerst-bewuste, stadig
door der dagen en nachten val,
zij met de warmte van het open hart,
in stem en oog en streelgebaar weldadig
meevoerend het thuis-veilige overal.
En om haar de heel-eigene atmosfeer,
eeuwig gelijk en doorzichtig-gezeefd
van innigheid die geen één ander heeft:
iets helderzachts, dat in haar stem 't meest teer
is vastgelegd en o haar hand hoe zacht.
Haar glimlach is als een maanlichte nacht.
De moeder heeft de onbesnoeide macht
die reikt van voor leefheugenis begon
en alle vezels trekken tot haar heen.
Hoe vindt men de onaantastelijke, wonderlijke waarheid van het oermoederlijke instinct hier ontroerend verwerkelijkt. Maar hevig schrijnde in de dichterziel het droeve weten, dat de schoone en groote liefde wordt | |
[pagina 365]
| |
verwrongen en mismaakt; dat aan dit allerinnigste sentiment de groei wordt belemmerd, de levensvatbaarheid verstikt in de kiem: Een donkere schande
ligt over dit zonnig land:
de moederhand
is verscheurd door handen.
...........
De zachte dieren lekken
hun jong, hun broed
maar de menschmoeder met harde trekken
weet niet, hoe wèl liefde doet.
En waar de dichteres van het socialisme de milde herstelling wacht van deze wreede schennis der natuur, is het wonder dat hare groote deernis verlangend reikt naar de komst der gedroomde toekomst-tijden? Troostend gaan hare verzachtende woorden uit naar wie zoo versmacht zijn, dat de klagende vraag naar een dronk niet meer rijst uit hare ziel: Moeders, de tijden
gaan zacht worden voor u:
wij komen u bevrijden
van den smaad van nu.
Ziet: ongeboornen
maken de kimmen blauw,
elk jong kind de verkoorne
van een schoone vrouw.
De mildheid, de Zegen
als een oogst over de landen:
moeders in uw zachte oogen
gaat geluk branden.
Ik ben geen geestverwant van de dichteres, en hare idealen zijn niet de mijne; maar haar werk is mij lief om het groot beminnen en het milde mededoogen, dat er uit opwelt als een klare bron. Even schoon als de moederlijke liefde bezingt zij het wondere saamstemmen der zielen in de liefde tusschen man en vrouw: Zooals de sikkel van de jonge maan
in de heemlen zijn vragend smal gezicht
opheft, dan aanzwelt tot een bol van licht
die over heel het landschap zacht genucht
van glans giet: geen nachtschaduw kan weerstaan
zoo rondt zich jonge liefde ook tot vrucht.
Eerst staat zij, half een vraag en schuchter-bevend
aan den horizon van man en van vrouw,
dan opgaand maakt zij, vol en voller levend
alle uren van hun dagen zilverblauw.
Het door-voeld weergeven van wat liefde werkt, stijgt in deze regels tot een stille verrukking, die in het geheele gedicht onafgebroken doorzingt. Ook in deze liefde-verhouding gevoelt de dichteres de kentering der tijden. Doch zonder haat, zonder wrevel aanziet zij de ‘liefde met heersch- | |
[pagina 366]
| |
bedoelen’, doordrongen van de bewustheid dat de nieuwe verhouding der seksen groeide, door den drang van innerlijke factoren, uit de oude, wetend dat ook die vorige verhouding eens goed was zoo als zij was. Dan valt er niet te smalen of te toornen, en met onbezoedelde vreugde mag deze dichteres den bloei begroeten die voor haar inzicht uit den breuk der tijden omhoog wies. Er is in vele verzen van mevrouw Roland Holst een sterk voelbare weemoed om veel wat in de samenleving afsterft al koestert zij zich bij de vlam van erkenning dat het nieuwe beter is, en al heeft in hare ziel de klare bezinning vrede gevonden bij de wisseling der verschijningen. Zoo klinkt er een ondertoon van weemoed in het volgende fragment, waarin zij een afscheidswoord toeroept aan eene liefde, die zij in onzen tijd geen plaats meer meent te mogen toekennen: Gij teederst omzoomde bloem
die de menschheid heeft voortgebracht,
haar oogentroost, haar harteroem:
voor u wordt het nacht.
Liefde, enkel-aanhanklijke
der rankende vrouwe,
opziend-dankend,
nederig trouwe,
Liefde wij gaan u verdrijven;
nog leven die u toehooren,
maar zij vergaan en blijven
morge' ongeboren.
Nog eenmaal de roerende pracht
van uw schuwe wimpers gekust,
dan bedden wij zacht
in der eeuwen rust,
bloemen van zang over u,
teedere blonde
die in het verborgene luw
geluk hebt gevonden.
- alsof de nieuw-gewonnen levens-verklaardheid maar noode werd aanvaard, en de dichteres wel gaarne eene plaats in haar gemoed open had willen houden voor het geluk dat haar niet van dezen tijd schijnt te zijn, la paix sans victoire. Dan bezingt zij de vriendschap, als de liefde die meer in de werkelijkheid van het leven staat, minder droom en daardoor minder de ziel medevoerend naar teedere verschieten van doormijmerde fantasie, meer daad, en daardoor meer gevend en ontvangend van voor elkander geplukte vruchten uit 's levens hof. Ook in het wezen van deze verhouding, thans vertroebeld door materieele verschillen, verwacht de dichteres een verzuiverd oprijzen uit toekomstloutering.
Uit de beide groote slot-gedichten: Triomf van het Socialisme, en Voor het Vaandel, bruist de zekerheid op van Toekomst-geluk. Het sterke gemeenschapsgevoel en de geprononceerd-socialistische denksfeer worden in | |
[pagina 367]
| |
deze gedichten bijna verstandelijk beredeneerd, al blijft de aanstuwing van het bloed-warme individueele leven der dichteres in de onderste lagen van hare poëzie voortdurend aangolven. Als kenschetsend voor de hooge, krachtige gedragenheid schrijf ik nog den aanhef af van Voor het Vaandel: Zachtstralend-blauw klimt de hemel boven de rumoerende stad,
stad aan den stroom die haar nadert, tusschen weien ingevat,
blauw tusschen gouden schittring, want Mei maakt goudgeel 't groene land.
Rustig ontrolt zijn baan zich, breed staalfonkelend band,
niet zoo rustig altoos: zijn pols volgt immer de wisselmaat
van uw groot hart, woelige zee, die niet ver te koken staat
en uw groote nabijheid bevolkt hem met drom van vrachtdragende schepen;
diep zinkt hun kiel door den stroom: zij ploegen blinkende streepen
over zijn donkere rug, die trekken achter hen mee.
Een hymne aan het leven, waarover de verbeelding van de dichteres de zonneglansen van toekomstdroom toovert - daarvan is eigenlijk elk van hare gedichten een klank. En liefde draagt hare werken. Daarom moet ook deze herdruk met blijdschap worden begroet: waar deze stemmen opklinken, zullen zij een verwanten wedertoon vragen aan de teerste roerselen der menschelijke besnaardheid. |