De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Onze leestafel.Nieuwe leer.
| |
[pagina 369]
| |
vertalen in direct-hoorbare klanken. Dan zou de geschiedenis zelf hoorbaar worden.’ (blz. 83). Alzoo sprak Mephisto in de heksenkeuken: ‘Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört,
Es müsse sich dabei doch auch was denken lassen.’
Stellig zien wij met belangstelling uit naar de vervulling van 'schrijvers belofte: ‘Dat zal ik verdiepen en verbreeden en positiveeren in een volgend werk, waarin het nieuwe wereldbeeld wil komen tot controleerbare juistheid, tot bewust doorschouwde werkelijkheid, tot... exacte schoonheid. Verscheidene cursussen, die ik over “positieve mystiek” gehouden heb, geven mij de hoop, dat ik eindelijk iets zal kunnen bijdragen tot de juiste teekening van het nieuwe, objectieve wereldbeeld, dat eens de nieuwe menschen zal vereenigen tot een levende gemeenschap van innerlijk-wetenden.’ Het is voor de aldus opgewekte verwachting slechts jammer, dat de schrijver niet heel best over ‘het verstand’ te spreken is. ‘En wat is nu, in wezen, onplastische menschelijkheid? Verstand, dor verstand. Het verstand is, op zichzelf, geen beeldend vermogen. Het verstand critiseert, berekent, redeneert, maar schept, aan zichzelf overgelaten, niet, het beeldt niet uit. Zoodat we dus moeten zeggen dat, bij disharmonie van ziel en lichaam, de menschelijke, plastische eenheid min of meer uit elkaar valt tot... verstand. En dat is ook zoo.’ (Geloof, blz. 113, vgl. blz. 27, waar de zondeval verklaard wordt als hoogmoedigheid van het verstand.) Men zou willen vragen hoe de schrijver anders dan door verstandelijke redeneering den lezer van de juistheid van zijn wereldbeeld overtuigen kan? Doch deze vraag ware voorbarig. Die vorm van overtuiging is in onze tegenwoordige maatschappij - en niet alleen in verkiezings- of in oorlogsdagen - reeds lang afgeschaft. Zoo is ook ‘het geloof van den nieuwen mensch’ over het algemeen meer bewerend of apodictisch dan betoogend gehouden. Zoo beteekent bijv. volgens den schrijver het bekende woord ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren’: ‘Zweer àf die gewilde sublimiteit, die bloot-verstandelijk wil redeneeren over goed en kwaad. Al 't zedelijk oordeelen van uw verstand is niets dan gemaakte verwaandheid. Het ongezochte, spontane. natuurlijke leven van stof, ook van uw stof, uw zinnen, uw lichaam is heilig.’ (blz. 29). Een leer, die, algemeen toegepast, vrij gevaarlijk zou worden. Voor de ‘nieuwe wetenschap’ zijn blijkbaar Emerson en Bölsche des schrijvers meest gewaardeerde autoriteiten. (blz. 96 vlg.) De ‘nieuwe wetenschap’ is materialistisch. (blz. 95-104.) ‘Het religieuze leven, dat zich in onzen tijd zeer universeel doet gelden met nieuwe kracht, is, in diepste wezen, niet een reactie tegen het materialisme, maar een voltooiing en rijp-worden van het materialisme.’ (blz. 101.) De geheele paragraaf is trouwens een gekeuvel over alles en nog wat, behalve wetenschap. Ten slotte slaagt de schrijver er in, het bewijs te leveren, dat de door Nietzsche aangekondigde ‘Uebermensch’ door de democratie zal worden voortgebracht! Dit berust zeer eenvoudig op het volgende syllogisme: ‘De democratie is een grootsche natuurmacht. Denkt gij dat een grootsche | |
[pagina 370]
| |
natuurmacht alleen af breken zal? Neen, de natuur is scheppende, aldoor scheppende en daarom moet haar democratie zijn een scheppende democratie.’ (blz. 108) Bovendien zal de ‘Uebermensch’ worden voortgebracht door ‘het eerherstel aan de menschelijke liefde.’ (blz. 110.) Deze voorbeelden zijn kenmerkend voor den geest van het boekje. De wijze waarop de schrijver als gevoelig kunstenaar de taal weet te hanteeren, verdient waardeering. Een vondst als deze om ‘Uebermensch’ te vertalen door ‘Koningsmensch’ teekent een begaafd taalkunstenaar. Op vele plaatsen leven kracht van expressie en intensiteit van gevoel. Maar peilt men de verstandelijke beteekenis, het resultaat is zeer onbeduidend; nu eens schraal, dan weder vaag. ‘Für einen der das Wort so sehr verachtet’ zal dit wellicht geen blaam zijn. Wilde de schrijver op taalkunst zich toeleggen, hij zou ons waarschijnlijk met werken van poëtisch gehalte kunnen verheugen; maar zijn krachtproeven in schijnredeneering op een gebied, dat dusver aan wijsgeerige studie placht te worden voorbehouden, herinneren ons Leibniz' oordeel over Hugo de Groot: ‘qu'il n'était pas assez philosophe pour raisonner avec toute l'exactitude nécessaire sur les matières subtiles, dont il ne laissait pas d'écrire.’ De vraag komt soms op, of men in dit werkje te doen heeft met mystiek, dan wel mystificatie; maar dan in geen geval opzettelijke. Men zoekt vergeefs naar eenige wetenschappelijke of wijsgeerige basis, naar eenige zuiver logische of verstandelijke redeneering. In dien zin kan dit werkje ‘goedkoope’ lectuur zijn. Maar om het gevaar, waarin zijn vage aspiraties eenvoudigen des geestes kunnen brengen, is het geen ‘goede’ lectuur te noemen. V.K. | |
Gedachtenschetsen van E.A. von Schmit, moderne levens- en wereldbeschouwingen. - Deventer, Charles Dixon.Opwekking tot denken is misschien meer waard dan gedachten in volle rijpheid aan te bieden; daarom hoopt de schrijver dat de onvolmaaktheid van zijn, aanvankelijk alleen voor zijn vrienden bestemd boekje, hare verschooning zal vinden in het streven, dat er uit spreekt. Daarmede heeft de schrijver zelf zijn werk wellicht het beste beoordeeld. Zijn streven is ernstig en edel; de uitwerking van zijn gedachten bleef vaak in het vage. Het is alles gezond en eerlijk, gevoelig en ernstig, wat de schrijver dacht en uitsprak; maar het mist kracht en gloed. Het zijn uitnemende moderne kanselredenen, gemoedelijke, dat is: door een rein gemoed gedragene, toespraken; maar zij schokken en schudden u niet. Wij stemmen den schrijver aanstonds toe; maar wij worden niet door hem gegrepen, geboeid, medegesleept. Voor jongelieden, die nog weinig hebben kunnen nadenken, is dit boekje echter goede en gezonde lectuur. V.K. | |
J.A. Blok, de Grond der Dingen. - Apeldoorn, C.M.B. Dixon & Co.Het gaat bezwaarlijk de twee vel druks van den heer J.A. Blok in één adem te noemen met de boekjes van Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Bij den | |
[pagina 371]
| |
laatstgenoemde vage, nevelachtige mystiek (als het dien naam verdient), die over alles en nog wat een oordeel gereed heeft en over niets een betoog levert dat ook maar eenigszins kan bevredigen, laat staan overuigen; bij den heer Blok daarentegen een korte, welsprekende uiteenzetting van het ware en echte ‘geloof van den nieuwen mensch.’ Welsprekend is het boekje van den heer Blok niet enkel om den mannelijk gerythmeerden stijl, den helderen zinbouw, de zorgvuldig-reine woordenkeus. Niet enkel omdat ‘pectus disertum fecit’, dat wil zeggen, omdat wij achter zijn taal den gloed voelen eener heilige overtuiging. Welsprekend is het ook, omdat de schoonheid van den zichtbaar voor ons door den schrijver opgetrokken tempel berust op de hechte fundeering van omvangrijke, doorwerkte wetenschappelijke kennis en gebouwd is volgens de onveranderlijke wetten van het menschelijke denken. Dit is de schoonheid, die bij Bach en Mozart eeuwig boeit en bekoort, omdat ‘de ware schoonheid luistert naar de wetten’, omdat bij deze meesters ook de diepste en hoogste gevoelsverklanking met gedachteinhoud is saamgevloeid; terwijl de enkel door een gevoelsinval voortgebrachte klankschakeeringen van zoovele minderen in het rijk der tonen slechts voor een kort oogenblik kunnen treffen, zoo men ze niet reeds dadelijk in hun ijlheid doorziet. De streng-wetenschappelijke basis van des heeren Blok's boekje wettigt, het aan te kondigen als het echte en ware geloof van den nieuwen mensch. Echt om de eerlijkheid van zijn wetenschappelijke redeneering; waar om de overeenstemming zijner gevolgtrekkingen met den huidigen stand der nieuwere wetenschap. In korte samenvatting overziet de schrijver de strekking der nieuwere physico-chemische onderzoekingen om te komen tot de aanvaarding van éénheid der oermaterie en éénheid der energie in haar vele verschijningsvormen, terwijl naar de nieuwste onderstellingen (de door schr. niet genoemde intra-atomistische energie van Gustave le Bon) de materie als een bijzonderen, een oervorm van energie wordt beschouwd. Gelijk nu ons eigen ik zich naar buiten toe in energie omzet, zoo moet alle energie oorspronkelijk uiting van bewustzijn wezen. (blz. 17). ‘Zooals alles in objectieve aanschouwing uiting is van een enkele en nimmer vergaande energie, zoo is alles in werkelijkheid uiting van een eenig en onvergankelijk bewustzijn. Noem het God, Alziel, Wereldwil; het is de Eene met de duizenden namen. Het is in alles en niets is er buiten.’ ‘Alles vertoont zich als vorm in eeuwige vervloeiing en is in wezen rusteloos bewustzijn.’ Voor mij is de wereld een wereld van energie en die energie uiting van bewustzijn en het is dat Bewustzijn buiten mij, dat, ondanks zijn afgescheidenheid, voeling blijft houden met het Bewustzijn binnen mij langs den weg mijner zintuigen, (blz. 19). Ons denken is uiting van het Albewuste. De Goddelijke Werkzaamheid is doelbewust bouwer van het heelal volgens een vast plan, dat drijft in de diepten van het Goddelijke denken. (blz. 22). Doch ‘werkelijker dan het wereldplan, drijvende in de diepten van het Goddelijke Weten, is de onbegrensde Onnoembaarheid zelf, waarin plannen oprijzen en weer verzinken, de groote Al-Eenheid, oneindige welbron, waaruit werelden en stelsels van werelden en stelsels van wereldstelsels oplichten om weer te verblinken. Dit is het ééne grenzeloos Bewuste, dat niet een enkel plan in zijn diepten deinen laat, maar leeft in de eeuwige scheppingsmogelijkheid aller plannen.’ (blz. 25). | |
[pagina 372]
| |
Maar gelijk wij gedurende ons leven door inkeer in ons zelven, door ons vatbaar te houden voor de weerspiegeling van Gods openbaring in ons binnenste, moeten trachten te naderen tot God, - zoo is ons einddoel hereeniging met den Albewuste, Al-Eene. ‘Elk beperkt bewustzijn op zichzelf kan in den tijd niet durende zoo blijven; dit ware eene dwingende begrenzing voor het Eene, een eeuwigbindende voorwaarde voor zijn openbaringswijze. Daarom moet elke beperking anders weer worden, anders en anders tot in eeuwigheid van tijden. Boei na boei moet worden verbroken, vorm na vorm vergaan.’ (blz. 31). Ik schrijf hier af de woorden van Adolf Friedrich Graf von Schack, waarmede ik mijne intreerede besloot: ‘Doch eine Spanne Zeit, um mitzustreben,
Nur ward dem Einzelnen gegeben,
Denn in der Menschheit ist sein wahres Leben,
Und, wie die Welle in den Ocean,
Sinkt er in die Zurück. Drum wirke du,
So lang vor dir die Erdenbahn
Erschlossen ist; doch, wenn dein Tagewerk gethan,
Froh schliesse deine Augen zu
Und juble, dass die Schranken fallen,
Die dich getrennt vom grossen Sein!
In ihm, betreit vom trügerischen Schein,
Der deinen Blick umwob, als Eins mit Allen
Erkennen wirst du dich, die sind und waren:
Und wie von je du in den Wesenscharen
Gewaltet, eh du trugst dein Staubeskleid,
So darf dich keine Sorge quälen,
Dir werde je die Zukunft fehlen,
Dein ist die ganze Ewigkeit.’
Wanneer eene opmerking geoorloofd is, dan moge het deze zijn, dat de overgang van het menschelijke bewustzijn tot het Goddelijke Albewustzijn ietwat abrupt is. Het is onwedersprekelijk dat ons eigen bewustzijn, ‘de werking van ons eigen ik’, overgaat in energie, (althans energie doet ontstaan, of latente energie in actueele omzet) wanneer, blijkbaar in de hersenen, de electrische stroomingen worden opgewekt, die, langs de zenuwen gaande, de spieren tot spanning prikkelen. Dat echter derhalve alle energie uit bewustzijn is voortgekomen, of dat al wat als verschijning energie is, in wezen bewustzijn is, - dit is wel zeer aannemelijk; dit is in andere bewoordingen ook reeds door Platoon (Aristoteles was dualist), Goethe, Schopenhauer, Ed. von Hartmann en, voor zoover ik weet ook in Oud-Indische - misschien ook Egyptische - theosofie verkondigd; maar toch is het slechts eene vergelijking, geen dwingende gevolgtrekking. Hier is het punt waar, zooals mijn onvergetelijke leermeester Land het uitdrukte: ‘in de persoonlijke overtuiging van hem, die aan de wetenschap den voorrang in zijn leven toekent, zonder bijmenging van geloof geen afsluiting tot stand zal komen.’ | |
[pagina 373]
| |
Meer klem zou, naar mijn bescheiden meening, de schrijver aan zijn redeneering hebben kunnen bijzetten, indien hij ook de leer der neovitalisten omtrent de phychische energie in den kring zijner onderzoekingen had betrokken, gelijk door Prof. Dr. H. Visscher in diens rede ‘Het Levensbegrip’ geschiedde. Uit deze opmerking blijke intusschen alleen de aandachtige waardeering, waarmede ik den schrijver heb gevolgd. De heer Blok toont niet alleen de resultaten der exacte psysico-chemische natuurvorsching te hebben gepeild; zonder eenig vertoon van geleerdheid geeft hij de blijken eener volkomene beheersching der wijsbegeerte, die hem positie doet nemen ten opzichte van Herakleitos en Platoon, Descartes en Leibniz, Hegel en Ed. v. Hartmann. Zijn diep en grondig doordenken voert hem tot die helderheid, waarin Schopenhauer terecht het kenmerk van den waren wijsgeer zag en tot een poëtische taalschoonheid, waar alle elementen der taalkunst, als rythme, alliteratie en metaphoor, slechts tot den dienst der doorzichtige gedachteuitdrukking gesteld zijn. Deze schrijver, wiens staat des levens mij onbekend is, heeft een heerlijk boekje gewrocht. Een gulden boekje; neen, een diamanten, schitterend, vast en rein. V.K. | |
Het vierde Kerstboek voor Jong-Holland, onder Redactie van Dr. C.E. Hooijkaas. J. Waltman. - Maassluis, 1914.Voor de vierde maal verschijnt thans zulk een Kerstboek voor het omstreeks tienjarige Jong-Nederland. En evenals de drie vorige malen, kunnen wij het weer hartelijk aanbevelen. Ook in dit oorlogsjaar? Zeker, juist nu: Wij kunnen toch niet uitstellen het Christendom in eere te houden, totdat de heele wereld zich christelijk zal gedragen! Dit thema - zegge dit bezwaar en deze repliek - wordt in dit boekje wel degelijk bij wijze van ‘Voorwoord,’ ter sprake gebracht. En dan gaat de Redacteur met zijn stof weer aan het vertellen, in denzelfden goeden geest en kinderlijken toon als de vorige malen. Er zijn een groot aantal verhalen in, en versjes en spreuken, een muziekstukje zelfs; en prentjes, - zooveel dat de vooruit-lezende en keurende ouders gemakkelijk een keus kunnen doen, op wèlke bladzijden zij bijzonderen nadruk wenschen te leggen. G.C. | |
Nonnekc, door P. Raeskin. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.Een teer weemoedige geschiedenis, die van Nonneke. De oude en toch eeuwig jonge geschiedenis van het menschelijk hart, dat voor aardsche gevoelens blijft kloppen, ook onder het kloostergewaad. Hoe goed is Nonneke geteekend, de jonge, onthutste liefdezuster, wanneer zij daar staat voor de deur der kamer van de Eerwaarde Moeder, bij wie | |
[pagina 374]
| |
zij het overvol hart komt uitstorten. ‘Nonneke tikte voorzichtig en wachtte dicht op de deur, alsof ze eigen vingergerucht in wijde plooien van haar kleed wilde opvangen.’ p. 2. En och, hoe klein waren hare zorgen, hoe onschuldig de zonden, waarvan zij zich te betichten had, vergeleken bij wat haar wachtte. Als levend staat zij voor ons, naïf en beminnelijk, met haar weifelziek, onrustig zieltje. Ook de Moeder-Overste, het geheele gestichtskringetje, de eigenaardige verhoudingen in zulk een ziekenhuis, zijn sober maar scherp in beeld gebracht. Het leven is hier op de daad betrapt. Ik wil de rustige, intieme intrigue door dit verhaal van strijd, lijden en boete geweven, niet navertellen. De lezer neme zelf het boekske ter hand, dat hem thans van grover dingen zal afleiden, om te gevoelen dat er nog veel fijns en edels aanwezig is in dezelfde maatschappij, die tegenwoordig bezig schijnt met zelfvernietiging. Ik herhaal: schijnt; want, hoe gruwelijk wreed de reuzenschaaf van den oorlog moge zijn, die nu tusschen hemel en aarde met razend geweld te keer gaat, aan een alles verwoestenden cycloon gelijk; eenmaal heeft de vreeselijkste storm uitgewoed; in gezuiverde luchten zal het beter ademhalen zijn dan te voren. Ten minste... zoo hopen wij. Stellig kan men men dit beweren van de stormen, die het menschelijk gemoed teisteren. Nonneke ook moest gestaald worden in het vuur van den strijd, die haar leidde tot algeheele zelfverzaking, haar waarlijk wijdde tot wat zij eerst maar uit plichtsdrang heette: Liefdezuster! E.S. | |
Greet Hemming, door Cornelia Noordwal. 2de Druk. - A.W. Bruna en Zoon. Utrecht 1914.Bij een tweeden druk wordt voorondersteld, dat het bewuste werk genoegzaam bekend is, maar als het ter recensie wordt gezonden, wil men er toch een enkel woord over hooren. Auteur kan zeer onderhoudend zijn; menig boek en tooneelstuk van hare hand kenmerkt zich door snaaksche invallen, ondeugende zetten. Zij heeft er ook slag van den climax in hare geestesgewrochten te doen voortduren tot het einde; zoo ook weder in Greet Hemming. Maar.... schr. laat zich gaan, laat zich te onbeteugeld gaan. Zij dwingt hare lezers tot het ledigen van een boordevollen beker, waarin het vocht niet zuiver is gehouden, het is verbazend aangelengd. Greet Hemming telt over de 500 bladzijden! Ook is het geen lichte uitgave, integendeel de bladen zijn dicht bedrukt. Greet Hemming heeft iets van een foliant! ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister.’ Een tweehonderd pagina's van dit boek zijn bovendien hoofdzakelijk vervuld van de twisten eener altijd ruziezoekende alleronbeminnelijkste familie, wier scherpe hatelijkheden en ‘ordinaire’ taal den lezer al dadelijk vervelen, zoodat hij zijn kennismaking met Gideon en diens spruiten niet bepaald van verheffenden invloed oordeelt. Greet Hemming, de oudste dochter in dit huisgezin, een achterlijk voorgesteld, zachtzinnig (?), versukkeld kind, kan ook vinnig haar mondje roeren, zoodat men ietwat verbaasd kijkt, wanneer schr. dit meisje als een toonbeeld van lieve eenvoudigheid, verheven onschuld enzv. wil doen doorgaan. Greet en Piet, | |
[pagina 375]
| |
de meid, voeren een taaltje samen, zooals tusschen geen dochter des huizes en hare dienstbare mag voorkomen. Beiden zijn zeer ‘vulgair’. Zelfs de allerslechtste vader mag niet zoo besproken worden door zijn kind, in de keuken, tegenover een vreemde. Ook bij de familie de Behr, wier loftrompet elk oogenblik te pas of te onpas wordt gestoken, verliest men alle kieschheid uit het oog, waar het vader Gideon, zijn ijverzuchtige hysterische dochter Diana c.s. betreft. En dan: Er komen ongetwijfeld antisemieten voor in Nederland; maar of het Oude Volk reden heeft zich zoo over algemeene verguizing te beklagen in een land, gastvrij en loyaal als het onze, dat zijn poorten steeds geopend hield voor duizenden vluchtelingen, ook van het Israëlitisch geloof, valt te betwijfelen. De Israëliet, in onze gewesten geboren, is een Nederlander, naar wiens godsdienst meestal even weinig wordt gevraagd als naar dien van andere kinderen des lands. Wie zich door talent, verstand, eerlijkheid onderscheidt, schept zich een even grooten vriendenkring als andere Hollanders met deze deugden bedeeld. Waar echter zucht tot intrigues, hoogmoed, indringerigheid, kwade trouw zijn aan te wijzen, moet een Israëliet daarvan evenzeer de gevolgen dragen als welk Christenmensch ook in de wereld. En nu genoeg over dit onverkwikkelijk onderwerp, er door auteur voortdurend met de haren bijgesleept. Vrienden kunnen iemand soms meer schaden dan vijanden. Nog een enkel woord over Donald, den held dezer geschiedenis. Als ingebeelde vlegel treedt hij op tegenover zijn vlegelachtige familie, terwijl hij, ook een Hemming, nota bene ver boven deze heet te staan in beschaving, ontwikkeling enzv. Zijn verhouding tot Greet en hare metamorphose grenzen een beetje aan het onmogelijke, evenals haar verblijf te zijnent in den nacht, toen Diana de huisdeur voor hare zuster hield gesloten. Het leven te Parijs is veel beter geschetst. Waarlijk mooie bladzijden zijn aan de beschrijving der wereldstad gewijd. Patty Burger, Donalds vriendin, is een exotisch verschijnsel, en als zoodanig gloedrijk beschreven. Haar einde verwondert ons niet. Vermoedelijk is zij alleen antisemiete, om Greet te ergeren, want zulke ‘lionnes’ kijken niet nauw waar het afstamming of geloof geldt. In hare eigen stamboeken zijn meestal begrijpelijke vlekjes. E.S. | |
Historische Karakters. Op de Grenzen der Middeleeuwen. Jacoba van Beieren, door M.W. Maclaine Pont. Met een Portret. - Uitgave van de Hollandia-Drukkerij, te Baarn.Dit is op den omslag de eenigzins uitvoerige titel van een werkje, waarover ik gaarne enkele woorden wil zeggen. Binnenin heet het: Het Leven van Jacoba van Beieren, waaraan werkelijk de inhoud meer beantwoordt, dan aan de teekening, die men van een historisch karakter verwachten mag. Eigenaardig en toch niet onverklaarbaar, dat juist deze prinses meer de aandacht trekt dan onze andere vorstinnen. Jacoba was niet zacht van aard, als de beminnelijke Maria van Buren, prins Willem van Oranje's eerste gemalin. Zij was niet zoo betooverend schoon als Maria van Bourgondië. | |
[pagina 376]
| |
Zij werd niet tot een huwelijk gedwongen, als de arme Ada van Holland. Eén lot hebben echter al deze vrouwen met elkander gemeen: zij stierven in den bloei harer jaren, na gestreden en geleden te hebben voor wat zij haar goed recht achtten. Maar het ongelukkige Japikje heeft stellig meer dan al de genoemde vorstinnen een groot deel harer rampen zich zelve te wijten; dit maakt haar lot tragischer dan dat harer zusters. Ook tintelt er zekere haast onverwoestbare levenskracht door haar geheel bestaan. Zij is door en door een dochter van de krachtige middeleeuwen. Als vrouw geeft zij, meer dan goed is voor haar zelve en hare partij, telkens gehoor aan gevoelsquaesties. Waar zij iets begeert, treedt haar hartstochtelijke natuur zeer op den voorgrond. Tegen paus en keizer durft zij het wagen haar zin door te drijven... Zulk een karakter wekt belangstelling en... het einde bekroont alle dingen. Wanneer Jacoba ten, slotte, als in de sprookjes, geluk deelachtig wordt in haar vierden echt, waaraan haar vroege dood te plotseling een einde maakt, zegevierden in onze jeugd belangstelling, mededoogen over afkeer door vele harer daden opgewekt, die men dan grootendeels op rekening van anderen schoof, om onverdeeld op te gaan in de romantische historie der schoone Beiersche, die wij een ware heldin achtten, steeds in de wapenen voor een ten ondergang gedoemde maatschappij. ‘Op het hoogtepunt van den zomer geboren, genoemd naar den Beschermheilige van den oogst, kon zij nog eens, als vurig Hoekschgezinde, den adel en de ridderschap in vollen luister om zich vereenigen; kon zij nog eenmaal oogsten en ook... nog eenmaal wegmaaien, wat zij onkruid achtte te zijn. Maar de zon daalde onverbiddelijk, voor deze maatschappij moest de winter komen, en het zaad dat zij in hare schuren verzamelde, had alleen in zooverre waarde, als het kon dienen voor voeding en ontwikkeling van den nieuwen tijd...’ In deze bezielde taal vat Schr. den korten inhoud van Jacoba's leven samen op blz. 47. Overigens vertelt zij eenvoudig wat ons uit kronieken en zeldzame stukken van Jacoba van Beieren is bekend. Stellig heeft Jacoba's optreden, haar steunen op den Hoekschen adel, vele steden en daardoor de burgerij, natuurlijk zeer tegen hare bedoeling, aan macht geholpen. De Kabeljauwschen zochten hierin hun kracht tegenover haar recht; waardoor de nieuwe tijd werd voorbereid, wemelend van stedelijke privelegies, die zelfs een Filips II niet ongestraft kon aantasten. Hoe vlot Jacoba's geschiedenis ook door auteur is beschreven, toch zijn en blijven daarin vele duistere punten. Ik meen niet de verhouding der Beiersche vorstin tot Jan van Arkel, die ik gereedelijk onder de verdichtsels rangschik; maar b.v. de vergiftiging van Jan van Beieren door Heer Jan van Vliet, Jacoba's zwager; en zeer zeker haar geheim huwelijk met Frank van Borselen. Velen zijn geneigd in dezen laatsten hoogen troef der onversaagde prinses een slim spel te zien, waarbij zij niet zoozeer door gevoel dan wel door eerzucht geleid, nogmaals beproefde de heerschappij over hare door Filips van Bourgondië bestuurde landen te herwinnen. Of is er hier misschien sprake van ondergestoken werk? Heeft wellicht Frank van Borselen, die een trouw dienaar bleef van Filips van Bourgondië en later van diens zoon, Karel den Stoute, Jacoba verschalkt, zoodat zij ook van hare laatste rechten afstand deed, ten behoeve van den slimmen Bourgondischen partijganger? Als afgezette landsvrouwe, gehuwd met een man van | |
[pagina 377]
| |
minderen rang, was Jacoba volkomen ongevaarlijk geworden voor de Bourgondische heerschappij in onze gewesten. Legendarisch klinkt veel, juist omtrent het ten einde spoedend leven der Beiersche vorstin, als wierpen de middeleeuwen meedoogend een sluier over den ondergang eener schitterende figuur aan hun firmament, die toch niet veel anders is geweest dan een dwaalster. Voor de studie onzer geschiedenis noem ik dit boek een aanwinst; maar ook de leek moge zijn oude liefde voor Jacoba van Beieren niet verloochenen en het gretig ter hand nemen. Elise Soer. | |
Driemaal dwars door Sumatra en zwerftochten door Bali, door H.H. van Kol Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal. Met illustraties naar photographien en 2 Kaarten. - Rotterdam MCMXIV. W.L. en J. Brusse.Als deskundige op velerlei gebied heeft de reiziger-schrijver op zijne tochten veel waargenomen en aangeteekend, gezien en onderzocht, nagedacht en vergeleken, uit welke geesteswerkzaamheid ontstaan zijn talrijke scherpzinnige en scherpe oordeelvellingen over ons Rijks- en Koloniaal-bestuur en over talrijke personen, die in de laatste 10 à 12 jaren op koloniaalgebied op den voorgrond zijn getreden. Het trof ons meermalen dat die afkeurende toon extra scherp werd, zoodra het personen gold, die met forsche hand hervormingen invoerden en ons gezag vestigden in de plaats van vroegere anarchistische toestanden. De Heer Van Kol schijnt tegenstander van alle krachtige maatregelen en roept gaarne in zeer sterke bewoordingen de Nemesis op over allen, die, bekleed met burgerlijk of militair gezag, tot zulke maatregelen overgingen. Maar een zonderlingen indruk maakt het wel als men dan, eenige bladzijden verder, de erkentenis leest dat welvaart, gezondheid en orde in eene streek het onmiddellijk gevolg waren van de vestiging van ons gezag. Auteur zelf kon niet nalaten te erkennen, dat hij in eenige uren tijds en in volmaakte veiligheid per auto en per hekwieler (stoomboot) een gewest is doorgetrokken, dat nog voor korten tijd ongenaakbaar was door gebrek aan wegen, onveiligheid en wild gedierte. Dat den Heer Van K. niet bij toeval in een onbewaakt oogenblik zijne waardeering van actief optredende personen uit de pen ontsnapt is, blijkt o.a. op bladz. 270 waar hij eene soort vergelijking treft tusschen den toenmaals welbekenden Goesti Djilantik en den Gouverneur Generaal Van Heutsz. Hij zegt daar: ‘Daardoor heeft G. Djilantik zoowel Nederland als Bali het verlies van talrijke menschenlevens bespaard. Het domme geluk heeft den man des gewelds, den G.G. van Heutsz, een dapper soldaat, maar een bekrompen en roekeloos staatsman, gediend bij zijn imperialistisch drijven. Had G. Djilantik, met zijn organiseerend talent, de partij der Balische vorsten gekozen, dan wel ware de raad opgevolgd van den Radja van Bangli om een guerilla te voeren in plaats van zich ten doode te wijdenGa naar voetnoot1., veel grooter offers aan bloed en tranen waren geplengd.’ | |
[pagina 378]
| |
Dat is duidelijk gesproken; op meerdere plaatsen worden Generaal van Daalen, de Heer E.B. Kielstra en nog eenige anderen met dezelfde openhartige preciesheid over den hekel gehaald; wij zullen ons wachten in dezen strijd van deskundigen partij te kiezen. Van bijzondere beteekenis, maar weinig stichtelijk, komen ons voor de bladzijden waar schrijver uiteenzet zijn zienswijze over onze staatkundige verhouding tot de vorsten van Bali, en over de geweldmaatregelen die in de jaren 1906 en '08 geleid hebben tot den ondergang dezer vorstengestachten, met mogelijk nòg meer expedities in het vooruitzicht. Hier worden wederom ernstige beschuldigingen uitgesproken tegen den landvoogd, maar beschuldigingen van heel wat zwaarderen aard dan een ondoelmatig gekozen wegtracé of eene onhandigheid bij het onderwijs aan inlanders. De Heer v. K. beweert hier niet meer of minder dan dat wij tegen alle recht en billijkheid in, sedert jaren met allerlei ignobele middelen krakeel met de inlandsche vorsten hebben gezocht en onderhouden, met het opzettelijk doel aan hen eischen te stellen, die zij niet konden inwilligen en op die wijze expedittën en verjaging dier vorsten noodzakelijk te maken. Wie de bladzijden 281-400 van het werk van den Heer v. K. aandachtig leest, zal misschien met ons veel gaan gevoelen voor het volgende dilemma: òf de aantijgingen van den Heer v. K. zijn juist en dan dient er nòg recht gedaan te worden tegen de schuldigen; òf de aantijgingen zijn valsch en dan moet de schrijver er officieel herinnerd worden, dat men niet alleen zijn tong, maar ook zijn pen in bedwang moet houden. O.i. gaat het niet aan dat staatslieden van naam zulke dingen zeggen en zich laten zeggen zonder te reageeren.
Na aanduiding van hetgeen ons voorkomt stellig tendentieus te zijn, mogen wij in weinige regels met dankbare waardeering bespreken véél zakelijks en merkwaardigs op het gebied der ethnographie. Bali vooral levert allerlei toestanden op, die in andere deelen van den archipel niet te vinden zijn; het karakter der Hindoe-bevolking, die haar geloof en bijgeloof weder geënt heeft op overoude begrippen der primitieve bevolking van polynesischen oorsprong, bracht zeer bijzondere gebruiken en opvattingen mede. Men vindt er b.v. het geloof aan de Trimourti, meestal in den vorm van den Siwa-dienst, weduwenverbranding (door onze regeering verboden) lijkverbranding van aanzienlijke personen, kastenwezen in zeer strengen vorm, occultisme, eigenaardige vormen van taboe, poepoetan enz. Deze bijzondere uitingen van het Balische volkswezen worden op zeer belangwekkende wijze besproken; niet minder de heerschende landbouwmethoden, waarbij wij vermeld vinden twee eigenaardigheden, zeldzaam bij Oostersche volken, n.l. de Baliër is werkzaam van aard en hij is vatbaar voor de invoering van betere voor hem vreemde methoden. Voorts is de Baliër een geboren bouwmeester - eenige illustraties geven een denkbeeld van zijne zeer elegante tempel- en grafgebouwen - heeft een goed, voor ontwikkeling zeer vatbaar verstand en stelt ook prijs op onderwijs en vreedzame cultuur. Aangezien hij, geestelijk en lichamelijk, sterker schijnt te zijn dan de Javaan, is de waarschijnlijkheid groot dat hij eenmaal eene allereerste plaats onder de bevolking van ons eilandenrijk zal innemen, waartoe hem | |
[pagina 379]
| |
op het oogenblik nog zijne verregaande onzindelijkheid en zijne verslaafdheid aan opium in den weg staan. Terecht wijst de Heer v. K. in zijne conclusie er op, dat het bezit van een in vele opzichten zoo rijk gezegend land met eene zoo flinke en begaafde bevolking, aan Nederland den plicht oplegt dit eiland niet slechts te onderwerpen maar het te brengen tot de ontwikkeling, waarvoor het vatbaar is. B. |