De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
Melati-knoppen. Gedichten in proza.
| |
[pagina 348]
| |
20.Ik zag voor menschen spelen 'n blinde op de sloending.Ga naar voetnoot1
Ik meende eerst een droeve klacht te hooren en
mijn eigen leed, vergeten, klein en onbeduidend,
zoo waar, het kwam me plots in 't harte opgeweld,
doch loste zich gauw op in 't groote lied van smart.
Toen klonken jubelkreten; mijn eigen blijheid zwol,
verloor zich echter dra in 't stemmenkoor van vreugd.
Daar schoot me plots te binnen: blind was de arme speler.
Met mêelij sloeg ik toen mijn oogen op en keek
den armen speler aan; naar hier was 't gelaat gekeerd.
Maar 'k wenschte toen te weten, met mijne ziende oogen,
hetgeen de blinde schouwde met zijne blijde ziel.
| |
[pagina 349]
| |
21.den heer en mevr. A. Zingen we samen van 's levens geneugt,
handen aan handen en oogen in oog.
Klinkt al ons liedeke stil; doch verheugd
trilt toch de stem van ons hartë omhoog
steeds op den maatslag der eeuwige vreugd,
héél, héél lang nog; dat Hij het gedoog'.
Blijf bij me en deel met mij àlle de zorgen:
stil zou me schijnen dit hevig gedruisch!
Kàn de tjlempoengGa naar voetnoot1 dan nog klinke' in den morgen,
zoo de bespeler terug keert naar huis?
Dwalen we samen door kwaden en deugden,
daar, waar bloemen, verscholen voor winden,
bloeien op d'akker van smarten en vreugden.
Enkele bloemekens konden we vinden,
maar zéér schoon, die dan òns ook verheugden,
't meest wel de liefde van dierbare vrinden.
Ga nog niet henen en blijf me in het zicht:
éénzaam zou 'k dwalen in 't deinend gewoel!
Kúnnen mijn oogen dan zien, zoo me 't licht
laat in de duisternis, huivrig en koel?
| |
[pagina 350]
| |
22.‘Ik ben als de bergen zoo groot’, sprak de liefde der mannen.
‘Hoed u dan voor de langzaam sloopende stroomen’,
zei de liefde der vrouw. ‘Ik ben slechts als het topje
van een nagel zoo klein; maar knipt gij het 's morgens al af,
zoo wáár als ik vrouw heet, het groeit in den avond weer aan.’
‘Mijn liefde is een woud’, zoo zingen de mannen hun lof.
‘Zijn schaduw bewaart u voor schroeiende hitte van twijfel.’
‘Mijn vriend! laat mijn liefde slechts wezen als 't rankende,
ruischende riet.
Laat de storm van beproevingen over de aarde varen, hij zal
me doen nijgen tot laag aan den grond; me bréken, dat
kàn hij toch niet.’
| |
[pagina 351]
| |
23.Toen de Moeder der wereld haar rijkdommen wilde
verdeden, toen riep
zij haar kinderen bijeen op de nevelige plaats van het
scheppingsbegin.
En nadat zij met kwistige hand al de schatten van landen
en zeeën
onder haar kinderen had verdeeld, toen kwam daar nog
op éénmaal een kind aangestapt.
Ach, het was 't kleinste en tengerste en leek wel een bedelaartje.
Met deemoedige houding vroeg het der Moeder zijn deel.
Toen sprak de Moeder der wereld: ‘Van al deze schatten kan
ik je niets meer geven; maar hier geef ik je drie bloemknoppen,
die zullen in je hart ontluiken tot vreugde, wijding en aandacht;
en steeds wanneer je dit wenscht, zult je bij mij in den hemel zijn.’
Toen was het, dat uit dien kleinen bedelaar zou groeien
de rijkste man in gansch de wereld, en zijn rijkdom is
tonen en kleuren,
gevoel en zielenadel en zijn naam is dienaar der Kunst.
| |
[pagina 352]
| |
24.Wel is de reis aanvaard, moeder, maar nog toef ik steeds
aan uw zijde.
In 't geroep van den tjintakaGa naar voetnoot1, hij die om regen smeekt,
zult ge me hooren.
Mijn geroep zal tot daar, in uw treurend hart, weerklinken
en uw tranen zullen rijkelijk vloeien als antwoord op mijn bêe
om uw zegen.
Als ge in een hoekje der kamer mijn bonte speelgoed onbeheerd en
onverzorgd ziet liggen, voelt gij me niet in de huivering licht
door uw leden gaan en de vlijmende pijn, die dan snijdt
door uw hart?
In den eenzamen avond, moeder, als ge stil zit te kijken
naar ons tuin, van bloemen wit en
nog maar schemerig verlicht door de bleeke opgaande maan,
dan zal ik op den koelen adem van het avondwindje verschijnen
en dan zacht langs uw voorhoofd strijken in duizend teere kussen.
Als ge in Roewah-maandGa naar voetnoot2 een bedevaart gaat doen naar de plaats,
waar mijn kleed is neergelegd vóór mijn reis naar ons
aller eeuwig thuis,
zult gij mijn aanwezen ruiken in de zoete geuren der
blauw-kringende wierookwolken.
De sembodja-boom, aan wiens koele schaduw mijn kleed
is toevertrouwd,
zal u zijn bloemen in den schoot werpen als groeten van mij,
uw kleinen jongen.
Wel is de reis aanvaard, moeder, maar nog toef ik steeds
aan uw zijde,
en steeds zal ik mijn aanwezen aan u openbaren.
|