De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Groen's plaatsing bij het kabinet des konings. (30 September 1827.)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 333]
| |
Papa zal met de post van dezen avond op dien brief antwoorden en aan den Heer De Meij schrijven gij te Groningen zijt met de reden waarom er bij, en dat hij gelooft gij geen tijd verzuimen zult om zelf met hem over de zaak te Brussel te komen spreken. Morgen zal Papa aan U schrijven. Lieve Willem, uw rustige tijd is nu uit en die aanstaande benoeming zal U zeker niet weinig in de verlegenheid brengen. Het is zeker een zeer honorable post en onder het oog van den Koning zonder andere directie te werken maakt hem zeker voor U aangenamer, doch met dat al is het dunkt mij om te beslissen. Het is enkel een suppositie van mij maar zou het ook mogelijk zijn die benoeming met de N.G.Ga naar voetnoot1. zamenhing: dat men daarin soms een beslissing wou hebben en men U daarom ter vergoeding eene zeker zeer mooijen post offreerde. Denk eens na of dit niet zou kunnen zijn. De jonge man stond gansch versteld; hij had niet anders gedacht dan dat het onweder reeds lang was afgedreven. Ten vorigen jare, den 13den Mei, toen de Kabinetssecretaris, de Heer van de PollGa naar voetnoot3., in den Raad van State was opgenomen had hij, na lang dralen, op verlangen zijns vadersGa naar voetnoot4., zich voor den post aangemeld en was Z.M. het verzoek eerst gunstig geweest. Vol hoop schreef Doctor Groen hem den 2den September 1826 naar Parijs: | |
[pagina 334]
| |
‘De bewuste zaak, Lieve Willem, is in zooverre gevorderd, dat Z.M. kennis draagt van het verlangen en op die wijze zich daarover heeft uitgelaten, dat de aangeduide zwarigheid mij toeschijnt niet onoverkomelijk te wezen. Voorl. Woensdag heeft de Koning audientie gegeven, maar ik heb begrepen, dat het in de gegeven omstandigheden verkieselijk was tot een volgende gelegenheid te wagten en daar Z.M. weder naar het Loo vertrokken is, zal deze niet voor tegen het einde van deze of het begin der volgende maand plaats hebbenGa naar voetnoot1.’. Vier dagen later had de doktor hem daarop laten wetenGa naar voetnoot2.: ‘De Hr. MollerusGa naar voetnoot3. heeft als Vice-President eene aanschrijving ontvangen om den Raad van State op den 2den Oct. te Brussel te doen vergaderen; dit is veel vroeger dan men gedacht had en maakt het waarschijnlijk, dat de Koning ook vroeger van het Loo in den Haag komen zal en den 20sten of 27sten van dezen maand audientie van afscheid zal geven; maar misschien zal ik pas op ons diner van aanst. Vrijdag wel gelegenheid vinden om daaromtrent iets naders te vernemen en het U dan dadelijk schrijven; het zou jammer wezen, indien het noodig ware spoediger dan Gij U had voorgesteld te retourneren; maar in die onzekerheid is het ook ons dubbeld aangenaam, dat Gij zoo spoedig en goed en train zijt gekomen, om van iedere dag de beste partij te trekken en in korten tijd veel af te doen. En den 9den Sepember had deze er bij gevoegd: ‘Ik wenschte wel waarde zoon U meer bepaalde berigten omtrent de komst van den Koning en de audientie te | |
[pagina 335]
| |
kunnen geven maar het een en ander is geheel onzeker, het eenige waarop gij mijns inziens, kunt rekenen is, dat de audientie niet voor den 27sten en meest waarschijnlijk op dien dag zal plaats hebben. Er is alzoo geen reden om uwe terugkomst te dien einde te verhaasten, maar gister zijn twee besluiten van Z.M. bekend geworden, waarvan het eene U bijzonder zal interesseeren, de aanstelling namelijk van Neef StratenusGa naar voetnoot1. om uithoofde van den grooten omvang der werkzaamheden van den Heer de Meij een gedeelte van denzelven tijdelijk waar te nemen, terwijl de Hr. NetscherGa naar voetnoot2. ad interim hem zal vervangen als administrateur. Daar ik reeds eenige dagen geleden door den Hr. Logge vernomen had, dat de gezondheid van den Hr. de Meij, ook volgens het oordeel van den Hr. BernardGa naar voetnoot3., vermindering van werk volstrekt noodzakelijk maakte, beschouw ik deze aanstelling als een gevolg daarvan en zou van opinie wezen dat dezelve de vervulling van de vacature in de Staatssecretary niet alleen niet zal verhinderen, maar veeleer bespoedigen in 't byzonder ook omdat de Hr. HofmannGa naar voetnoot4. als gewoonlijk voor een geruimen tijd in de Duitsche Staten zich gaat ophouden en alzoo de Heer CattendijkeGa naar voetnoot5. als secretaris van het Cabinet alleen overblijft. Deze consideratie zou mij doen overhellen, om Neef S., die ik supponeer, dat U zeer genegen is, met verlangen bekend te maken en zijn appui te verzoeken, maar er zijn evenwel ook bedenkingen die mij doen aarzelen en bij de mogelijkheid, dat ik na alles wel overwogen te hebben, het verkieslijk oordeelde, om zulks provisioneel niet te doen, verzoek ik U om mij Uwe gedachte en Uw verlangen ten spoedigste te meldenGa naar voetnoot6.. | |
[pagina 336]
| |
hebben om deze verandering als een faveur te kunnen rekenen. Hij had de zaak aan zijn vader overgelaten en de doctor had, alles gewikt en gewogen, het verkieselijk gevonden om er aan geen derden over te reppen. ‘De geheimhouding zou twijfelachtiger en de hoop op de deelnemende activiteit van de twee anderenGa naar voetnoot1., indien zij zulks bemerkten, minder geworden zijn - meende hij. - De komst van Z.M. blijft geheel onzeker; maar ik zou het voldoende rekenen alles zoo te schikken, dat Gij vóór den 27sten terug kunt wezen; intusschen verneem ik ‘misschien wel het een en ander 't welk kon bepalen of en in hoeverre zulks noodzakelijk moet voorkomen en gaat Gij voort van Uw verblijf in Parijs de beste partij te trekken’Ga naar voetnoot2.. ‘De Koning wordt aanst. Dinsdag den 19den dezer in den Haag verwagt en zal hoogstwaarschijnlijk Woensdag den 27sten audientie geven’ - waarschuwde hij hem drie dagen later - ‘van veel belang reken ik het dezelve niet te missen en daarom moet ik U aanraden om den tijd tot Uwe terugreis bestemd, niet te krap te nemen. De Hr. Mollerus vertrekt ook tegen het einde van de maand naar Brussel om den 2den October de vergadering te doen beginnen, maar hij is thans te Utrecht en zijn vertrek zal waarschijnlijk in die dagen plaats hebben; zeker zult Gij wel verlangen om hem zelf te spreken en het verkieslijk vinden om Maandag den 25sten thuis te wezen ten einde meer voor Woensdag geprepareerd te wezen.’ En den 18den September schreef hij nog eens: Ik heb, Lieve Willem, den Hr. Mollerus, die gister van Utrecht geretourneerd was, dezen morgen gesproken en vernomen dat zijn vertrek naar Brussel bepaald is tegen het midden van de volgende week en dat de Koning overmorgen in den Haag verwagt wordt, daarom hope ik, dat gij Maandag te huis zult kunnen wezen, zonder | |
[pagina 337]
| |
U aan te veel fatigues te exponeeren; ik verlang om U mondeling alles wat ik betrekkelijk de bewuste zaak te weten gekomen ben, mede te deelen, wensch dat de laatste dagen Uwer reize niet minder interessant en aangenaam voor U zullen zijn dan de vorige en blijve hartelijk Dr. Groen's verwachting was echter niet uitgekomen. De hulp van den Heer Stratenus was voor den Heer de Meij voldoende gebleken en over de zaak niet verder gesproken. In December had de jonge man nog eens de aandacht op zich gevestigd door den Heer de Meij zijn boekje ‘Over den Oorlog in Poortugal’ toe te zenden en daarbij ook een exemplaar voor den Koning te voegen, doch vooral om zijn vader gunstig te stemmen, daar het geschriftje in diens afwezigheid ter perse gelegd was en hij niet zeker wist of deze het nu wel goedvinden zouGa naar voetnoot1.. Doch ook daarop was niets verder gevolgd. De heer de Meij had enkel geantwoord dat de lezing hem had overtuigd, dat het werkje slechts strekken kon tot bevestiging van de goede meening die Z.M. reeds van den schrijver had en hij het daarom dezen zou aanbiedenGa naar voetnoot2.. Een gansch andere loopbaan lokte den jongen man dan ook aanGa naar voetnoot3.. Van het bureauleven had hij een afkeer. Van de academie was hij in den Haag komen practiseeren en was daar nog weinig tijds geweest, toen hij gelegenheid kreeg om aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken bij de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen te worden geplaatst, maar daarvoor om die reden bedankt hadGa naar voetnoot4. en evenmin kunnen besluiten om naar het Griffierschap der Staten aan Noord-Holland te dingen. ‘Zonder dat wij er aan gedacht hadden - verhaalde hij later - maakte zekere Heer die bij den Gouverneur van TetsGa naar voetnoot5. veel invloed had, de zaak aan Papa en mij zoo aannemelijk, dat ik besloot den volgenden dag, nadat hij, tot dat einde, bij mij was geweest, voorzien met een recommandatie brief, die hij zoo krachtig mogelijk had opgesteld, naar Haarlem te vertrekken, om den Gouverneur daarover te spreken: doch ik bragt den | |
[pagina 338]
| |
nacht slapeloos door en toen het oogenblik daar was om met de ochtend diligence mijn sollicitatie reis te ondernemen, kon ik het niet van mij verkrijgen en bragt den brief met de opregte dankbetuiging aan den schrijver terug’Ga naar voetnoot1.. Maar toen den 23sten December 1826 het Kon. Besl. was verschenen, waarbij de Vaderlandsche geschied- en letterkundigen waren uitgenoodigd om vóór 15 April d.a.v. een plan te ontwerpen voor eene Algemeene Nederlandsche Geschiedenis met eene uiteenzetting der wijze hoe zij dachten het te verwezenlijken en aan dengene, wiens ontwerp het doelmatigst gekeurd werd eene aanstelling tot Geschiedschrijver des Rijks in het vooruitzicht gesteld was, had hij zich onmiddellijk aan den arbeid gezet. Reeds den 26sten Februari van het volgende jaar had hij over zijn schets het oordeel van zijn boezemvriend Kappeijne van de Copello kunnen vragen, en, hoewel hetgeen hij er af en toe van hoorde niet geschikt was om hem moed in te boezemenGa naar voetnoot2., zoolang de Commissie, die den Koning voorlichten zou, haar rapport nog niet uitgebracht had, gaf hij de zaak nog niet verloren. Toen hij, in het begin van Juny 1827, zijne redevoering ‘Over de redenen om de geschiedenis der Natie bekend te maken’ die hij, naar aanleiding van dat besluit opgesteld had, aan Z.M. persoonlijk was gaan overhandigen, had hij den Heer Stratenus zoomin als den Heer de Meij, zijn eigentlijke begeerte verzwegen en er ook tegenover den koning geen geheim van gemaakt, zonder daarom in ronde woorden te zeggen dat hij van een andere betrekking niet wilde wetenGa naar voetnoot3.. Maar zoo men bepalen wilde hoe het werk moest worden ingericht en de schrijver een ambtenaar moest zijn, begeerde hij den post zelfs niet te hebbenGa naar voetnoot4.. Zijn eigen weg wilde hij gaan. Het | |
[pagina 339]
| |
bestudeeren der geschiedenis om haar zelve en om hare toepassing was de lust van zijn leven, om zich daarop toe te leggen had hij geene opwekking noch aanmoediging noodig van administrateur of Minister en zoo hij zich ooit in staat mocht achten eenig belangrijk deel onzer historie te bewerken, dan zou hij wenschen, dat het zijn werk wezen mogt uit eigen keus begonnen en uit eigen keus ten einde gebragt, een werk 't geen hij zelf uit eigen beweging ten nutte van het Vaderland aan de Natie aanbieden kon, geen opstel voor een Minister of voor een MonarchGa naar voetnoot1.. Het bleek reeds uit zijne verhandeling, waarin hij zich schrap had gezet tegenover de wijze om de geschiedenis te schrijven, die zijn leermeester Borger hem zoo menigmaal als de ware geroemd hadGa naar voetnoot2..
Zijne opvattingen vonden steun bij zijne verloofde. Nog den 14den Augustus 1827, had hij Kappeyne v.d. Coppello uit Steenwijk geschreven: ‘Door niemand ben ik ooit grondiger gekend, dan door U: aan niemand hunner heb ik mij even vertrouwelijk medegedeeld: het besef mijner verpligting, de opregtheid mijner dankbaarheid aan U hebben steeds tot het onbeperkte van mijn vertrouwen medegewerkt - het is dus wel onnoodig het U te verzekeren dat ik een hart bezit onvatbaar om door de zoogenaamde genoegens waaraan de meeste menschen uit onze kringen zich hechten, be- | |
[pagina 340]
| |
vredigd te worden en vatbaar daarentegen om waarlijk te beminnen en door wederkeerige liefde waarlijk gelukkig te zijn. Niet dat ik door mijne tegenwoordige aandoeningen bedwelmd, mij een verschiet van onvermengde vreugde tooveren zou; ik ben verzekerd dat ik in mijne Betsij sommige, dat zij in mij zeer vele, thans haar nog onbekende gebreken ontdekken zal en dat ook aan ons lasten, rampen en wederwaardigheden beschoren zijn. Doch wij denken en gevoelen beide zoo geheel eveneens over alle gewichtige zaken; wij hebben elkander wederkeerig zoo opregt en hartelijk lief; die liefde gaat bij ons beide met achting en met eene levendige zucht om die achting te blijven verdienen, gepaard. Wij beschouwen beide het volgend leven als een voortzetting en ontwikkeling, zoo onafscheidenlijk verbonden met ons tegenwoordig bestaan en daarom meen ik, zonder aan ijdele verbeelding toe te geven, te mogen hopen en vertrouwen dat de eenstemmigheid van zulke denkbeelden en gevoelens voor ons een duurzame bron wezen zal, gelijk U het in Uw briefje hebt gezegd en bij ondervinding hebt kunnen zeggen, de hoogste levenszaligheid. | |
[pagina 341]
| |
die het kiezen van een Historieschrijver zal nemen en ik hoop door U alles te vernemen 't geen direct of indirect U bekend zou mogen worden. U weet dat prof. Tydeman voornemens is een werkje uit te geven tegen 's Konings Besluit1. U moet de vriendelijkheid hebben dit en ieder soortelijk stukje over de zaak 't geen van eenig aanbelang zou mogen wezen bij ons aan huis te bezorgen met een recommandatie om mij het spoedig te doen geworden. Intusschen het zou bijzonder arrogant zijn en daarenboven weinig kennis verraden van de wijze waarop benoemingen van dien aard menigmaal geschieden zoo ik mij vleien wilde dat bij de groote menigte ook van zulke competitoren welke mij in jaren en verkregen kennis zoo verre vooruit zijn, de keus op mij zou mogen vallen. | |
[pagina 342]
| |
onderscheid kan bevatten tusschen Historie te schrijven en aangesteld Historieschrijver te zijn; tusschen eene roeping van het Gouvernement en eene roeping in onzen eigenen aanleg gelegen en dus, gelijk ik liever de goedkeuring van haar en haar verstandige hart, dan de toejuiching der wereld zou willen verdienen, zoo ook zij haren echtgenoot liever haar en zijne eigene achting waardig dan met eeretitels overladen te zien. Pligtvervulling aan regt huiselijk leven te paren dit is de wensch van haar en gelijk gij weet ook van mij, en zoo aan het eerste vooral door mij niet dan zeer gebrekkig wordt voldaan aan opwekking zal het mij niet ontbreken.’ Doctor Groen daarentegen was volkomen tevreden. Het was hem, toen hij een jaar te voren, na eene ‘serieuze conversatie’Ga naar voetnoot1. zijn zoon er toe had weten te brengen om met den Directeur van het Kabinet te gaan spreken, een groote teleurstelling geweest, dat er ten slotte van de zaak niets was gekomen. Eerst had hij dan ook den Heer de Meij willen schrijven, dat het wellicht te laat was en zijn zoon de betrekking waarschijnlijk niet meer begeerde, maar hij had zich bedachtGa naar voetnoot2. en een vrien- | |
[pagina 343]
| |
delijk antwoord gezonden, waarvan hij, in den brief aan zijn zoon, de copie insloot. Hoog Edel Gestrenge Heer - luidde het - Gister bij mijne terugkomst van een gedaan uitstapje, heb ik de geëerde missive van Uwe Exc. van den 20sten dezer gevonden en in dezelve de voor mijn zoon zoo belangrijke mededeeling van het voornemen des Konings om hem als Referendaris te benoemen en aan Hoogstdeszelfs Kabinet te verbinden. Ik neem de eerste gelegenheid waar om Uwe Exc. te informeeren, dat mijn zoon zich gedurende eenigen tijd te Steenwijk bevonden heeft in de nabijheid van Mevr. de Weduwe van der HoopGa naar voetnoot1., met de jongste dochter van welke hij, tot ons groot genoegen, geëngageerd is, maar voornemens om gister met die familie naar Groningen te vertrekken. Met de post van heden op G. geef ik hem hiervan berigt en zal hij alzoo spoedig in staat gesteld worden om zelf de uitdrukking der gevoelens van erkentenisse en verknogtheid welke dit vereerende bewijs van 's Konings welwillendheid ten zijnen opzigte en Uwe zoo hooggeschatte toegenegenheid bij hem hebben opgewekt, Uwe Exc. aan te bieden. Zijnen zoon schreef hij: Uit nevensgaande kopij van den brief aan den Heer de Meij ziet Gij, lieve Willem, de zoo belangrijke mededeeling welke U gedaan wordt. Uit den datum, den 20sten dezer, blijkt, dat de brief reeds voorl. Vrijdag door mij had kunnen ontvangen geweest zijn; daarom zal ik dezelve nog heden avond beantwoorden en schrijven dat Gij absent zijt, met de reden waarom, en dat Gij zeker zoo spoedig doenlijk te Brussel zult komen om hierover te spreken: dit immers heb ik begrepen dat in alle geval raadzaam en noodzakelijk zal wezen; daar ik deze benoeming aanmerke als een vereerend blijk van 's Konings | |
[pagina 344]
| |
welwillendheid ten Uwen opzigte en van de vriendschappelijke intentie van den Heer de Meij om op deze wijze als referendaris bij en niet als secretaris van het Kabinet aangesteld, U de behandeling van belangrijke of instructieve zaken beter te kunnen opdragen en U van de verpligting om altijd Z.M. te volgen, te bevrijden. Voorts late ik geheel aan Uw eigen oordeel over om te dien aanzien te handelen gelijk Gij zult begrijpen best te wezen, mij alleen bepalende tot den hartelijken wensch, dat het Gode behagen moge U hierin de noodige wijsheid te schenken. Wij hopen U dan eerstdaags bij ons te zien, groet uwe lieve Betsij met hare waardige moeder en verdere Familie hartelijk, terwijl ik met vaderlijke affectie blijve Of de doctor zijn zoon wel zoo geheel vrij liet als men uit den brief opmaken moet, betwijfel ik echterGa naar voetnoot1.. Voor de gansche familie, ten minste, was het niet twijfelachtig dat Willem het aanbod aannemen zou. ‘Dat lieve prettige huishoudentje, waarvan ik mij zoo heel veel plezier voorstel - klaagde de jongste zuster in den brief dien zij bij het schrijven van haren vader insloot - om het andere jaar te moeten missen spijt mij ontzagchelijk. Maar egoïstisch kan ik met U en Betsy niet wezenGa naar voetnoot2..’ In denzelfden geest liet de moeder zich uit. ‘Maar dit is dan ook wel de grootste zwarigheid en in welke carrière vind men die niet - meende dezeGa naar voetnoot3., en zijn zwager troostte hem met de gedachte dat hij er immers, als hij wilde, altijd weer af kon. ‘Ik kan u zeggen - schreef dezeGa naar voetnoot4. uit Rotterdam - dat ik zeer benieuwd ben na den uitslag en begrijp dat het U wel eens en peine brengd, vooral daar onze goede vader W. er zoo op gesteld is geen blauwtje te ontfangen. Neen dat denk ik toch ook dat wel niet noodig zal zijn want ik ken tot nog toe maar een ding dat zoo vast | |
[pagina 345]
| |
bind, dat men er niet altoos af kan, al wilde men en daarin hebben wij, dunkt mij, beide zoo goed doorgedacht dat wij het nimmer zullen willen.’ De jonge man beraadde zich in elk geval maar niet lang. Terstond na het ontvangen van Uwe geëerde missive van den 20sten dezer - liet hij den Heer de Meij weten - heeft mijn waarde vader mij den inhoud daarvan medegedeeld. Ik bevind mij te Groningen, alwaar ik nog eenige dagen zou zijn gebleven indien ik het mij niet tot een aangenamen pligt had gerekend UHEG. ten spoedigste te komen betuigen, dat ik hoogst gevoelig ben aan eene benoeming die mij de duidelijkste bewijzen verstrekt van de voortdurende welwillendheid van Uwe Excellentie. Hoe het hem echter te moede was blijkt uit zijn brief aan Mevrouw van der Hoop: ........................................ | |
[pagina 346]
| |
vervolg: ik spreek er nu nog over als iets dat ik niet ken. Maar na ik meen met eenige waarschijnlijkheid te kunnen gissen, zoo ben ik nagenoeg overtuigd, dat de post zoovele onaangenaamheden medebrengen zal van ongelooflijke drukte en gebondenheid, van werken soms in het holle van den nacht, met Z.M. overal henen te trekken enz. enz. dat het voor Betsy en mijn geluk niet dienstig zou zijn op den duur daarin te blijven. Nu te bedanken zou volgens aller opinie al te onvoorzichtig zijn geweest en om dezelfde reden zal ik daaraan in de eerste maanden wel niet kunnen denken, zoodat ik uit aangename droomen op een regt onaangename wijze ben wakker gemaaktGa naar voetnoot1.. |
|