| |
| |
| |
De vrouw van Lot.
Door Willem de Mérode.
Mijn linkerarm bezwijkt van 't zware pak
Dat ik reeds torschte, sinds, de treuzeling
Des twijfelmoedigen ten leste zat,
Des engels greep mijn ander pols omsloot,
Zoo stevig, dat des levens zware slag
Onder der vingren persing voelbaar werd.
Onwillig volgde ik, maar zijn taaie drang
Werd sterk en sterker, trok en stuwde mij,
En greep mij overal, en overwon.
Ik voelde mij, alsof een stijve wind
Mij onverhoeds ter rugge stiet, en 'k boog
Mij achterover en ging toch gezwind,
Volgend, gedweeën dwangs, zijn vlugge vaart,
Tot plots... mijn arm was vrij en viel zwaar neer.
Wij stonden voor den God, dien Lot aanbidt.
En zóó doordringend was zijn felle blik,
Dat ik, doch mokkend, de oogeleden look,
En zwijmde, schoon ik stond, en was gansch doof
En voelde flauw en des bezwijkens na
Des levens stuwing als een zwakke vloed
In 't hart, tot berstens toe schier uitgezet.
Toen voelde ik mijn eigen oogen blind,
Maar in der bollen steeds verzwartend zwart
Zìjn scherpe licht, een altijd feller stip.
Toen trof mijn oor een klank, en ongestuim
Vloog 't bloed mijn polsen door, met scherpen grens
Verwde de blos zich op mijn bleek gelaat,
Dat vreemd doorschijnend werd, met om den mond
De woeste doorbraak van mijns harten toorn:
| |
| |
Hij sprak verderving van mijn Sodoma.
En 'k opende mijn oogen wijd en driest,
Doodelijk hatend Hem, die zoo mijn hart
Doodelijk trof in 't delgen van mijn stad.
Hij sprak: (mijn adem stond ter lippen stil)
Dat niet in 't vuur uw veege vleesch verga,
Vliedt naar 't gebergte en behoudt uw lijf,
En keer u niet met draai van hoofd of hiel.
Ter zonne-opgang zinkt dees gantsche kreits
Van Sodoma en Zoar, Zeboïm,
Van Adama, Gomorra, vademloos,
Onder den laaien regen van mijn toorn. -
Toen haalde ik aêm, toen zwol mijn enge borst
En in mijn hoofd een ijle tinteling,
Als, die den dood nabij, opnieuw den dag,
En in den dag des levensschijn ontwaart,
Borst 'k uit.... ontnam zijn zwijgen mij de spraak?
Geen woord ontging mijn mond, doch, zeer geperst,
Ontweek mijn adem fluitend aan de spleet,
Der lippen, die ik grimmiger verbeet,
Toen 'k hoorde, machteloos, hoe Lot Hem bad,
Bevende en vervaard, om Bela's schut...
Wij gingen. Met hun vader op een rij
Gingen mijn dochters, roepend, doch de wind
Waaide hun stem, die recht naar voren ging,
Weg van mijn ooren, die, nog vol gerucht,
Verward gebroken, hoorden schralen klank,
Boven den nadreun van zijn grammen vloek.
Te moe om naar hun zwak geroep te raên,
Kwam ik alleen, hijgend en hatende...
O wee mijn hart, welks pijnigende slag
Mij maant terug naar mijnen schoonen hof,
Welks kruinen nu, vlammende wiegeling,
In 't altijd feller wordend hemelvuur
Stormende ruischen zullen, tot hun blad
Knetterend berst en springt, en, zwart verkoold,
Verstrooid, zal waaien door het diep kozijn.
O mij, mijn dak, door vader zelf gedekt
| |
| |
Met bladren, zorgzaam in figuur gelegd,
Heilge traditie en gewijd symbool.
Hoe ligt, en zwart, het sterk gebinte bloot!
Hoe kraakt de balk, terwijl hij, brekend, stort,
En ploft op al mijn huiselijk gerei. -
O mij! mijn keur van kostelijk gewaad!
Wièr lijnwaad had zoo teedren wederschijn,
Wièr wijle was zoo zacht en water-klaar?
O mij! mijn keur van kostelijk gewaad,
Dat, dunner dan de vleuglen van een mug
En 't versche vochte web der wijze spin,
O mij! mijn keur van kostelijk gewaad
Zengt, vlugger dan ik mijnen adem haal,
Tot een zwart stuifsel, tot een luchtig niets. -
En midden in de heete ontreddering
Waggelt op 't witte stutsel aan den wand
Mijn kleine terafim, die, machteloos,
Voorover stort, terwijl zijn strak gelaat
Verweekt, verwringt, in niet te keeren val.
O mij! mijn ketenen! de zware spang,
Wier glans tezaêm smolt met den glans der lach,
Wanneer zij flonkend, om mijn voorhoofd sloot;
De lange dunne goudene spiraal,
Wier koelte om mijn blanken arm zich wond,
O mij! een vuile vormelooze klomp
Ligt alles... alles... álles op den deel,
En 't gloeiend zaagsel vliegt, een gouden wolk,
Verblindend, door het opgeborsten dak,
Wijd, met het stof van ieder brandend huis,
Ten hoogen hemel in, tot mij. tot mij! -
Is het niet zoo? voel ik de hette niet
Achter mij, zengend, als een heeten wind?
Ruik ik de prikkelende geuren niet
Van brandend sulfer, welks vergifte stank
't Hijgen der longen pijnelijk benauwt?
Blkkert de koperroode hemel niet,
Zwakker en zwakker in het goud-geraad
Der dochtren vóór mij, al naar zij den arm
Heffend en dalend zwaaien in hun vlucht?
En zijn die armen zelve rooder niet,
| |
| |
Dan wanneer zij gestaêg den heeten damp
Verdroegen bij 't bereiden van het maal?
O zie! o zie! daar vloeit een rosse schijn
Langs 't blauwe zwart des haars, dat op en neer
Ten rugge wipt en recht naar achtren waait.
Zelfs 't wit van hun ter knie geschort gewaad
Wordt rood getint; het heeft een gloed, die stijgt!
Mijn Sodoma, mijn Sodoma vergaat,
En staat in vlam van hemel en van aard!...
(Zij staat stil.)
O schamel deel, dat in dees linnen doek
Ik moeizaam draag, gouden kleinoodiën,
En bag en boot mijn eigen goôn gewijd.
Och, of ik, met uw rijken tooi gesmukt,
Binnen de blijde stede van mijn volk,
Ter reidans ging om 't nederzinkend heem,
En mèt mijn volk, mijn schat, mijn grond verzonk.
Ik voel mijn armen zwellen van een kracht,
Alsof mijn ondergaande goôn hun drift
Stierden een oogenblik door mijnen wil,
En met een wijden overhoofdschen zwaai
Slinger ik heel het bundelken terug
Om met mijn alles te vergaan....
Mijn maagschap is ten gelen horizont
De schaduw van den hoogen muur genaakt,
Waarin de poort, hen ter behoudnis, draait.
Wat let mij, zijn zij niet mijn harte vreemd,
Terug te gaan, reeds ging mijn hart den weg,
Sneller gevleugeld dan het morgenlicht.
O stad, mijn stad, wier hoog geschuimde lust
Ten hoogen sidderenden hemel zwol!
O stad, wier brand dezelfde hitte is,
Als nu, ter eigen stond, mijn hart verteert.
Ik wil, wil, wil de diepe dompeling
Met u in 't ondergrondsche vuur bestaan....
(Zij keert zich om en verandert in d'eigen oogenblik in een zoutpilaar.)
|
|