De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Literaire kroniek.
| |
[pagina 264]
| |
worden geschreven, daarvan ben ik overtuigd; moge dit boek een of meer hunner aanleiding geven, hun meerderheid in dezen metterdaad te toonen.’ Toch kan ik naar aanleiding van deze uiting niet nalaten te vragen: heeft niet juist de literatuur van de laatste vijfentwintig jaren veel belangrijks voortgebracht op kunst-critisch gebied, dat de schrijver van dit werk zwijgend is voorbijgaan? Hebben Kloos en Van Deyssel - om nog maar te zwijgen van Gorter, Mevr. Roland Holst en anderenGa naar voetnoot1. - niet fijn geanalyseerd, niet met bewustheid baangebroken en nieuwe wegen aangewezen? Is hun fijn-zinnig woord van minder waarde dan een uitspraak van bijv. Beets, die men in ditzelfde verband herhaaldelijk genoemd vindt? Overigens een werk, dat met fijne distinctie is geschreven. Wat betreft het leveren van letterkundige critiek, haal ik nog de volgende uitspraak aan: ‘Dat uit het critisch werk van kunstenaars veel te leeren valt, is duidelijk gebleken uit de voorgaande bladzijden, waar telkens een beroep is gedaan op de uitspraken van auteurs. Bij eenig nadenken is dat ook licht te verklaren. Een letterkundig kunstenaar staat zooveel dichter dan den criticus bij den auteur, wiens werk hij aan een critische beschouwing onderwerpt; in menig opzicht kan een dichter slechts door een dichter ten volle worden begrepen.’ De schrijver demonstreert dit door het aanbalen van Shelley's vers op Coleridge: You will see Coleridge; he who sits obscure
In the exceeding lustre and the pure
Intense irradiation of a mind
Which, in its own internal lightning blind,
Flags wearily through darkness and despair -
A cloud-encircled meteor of the air,
A hooded eagle among blinking owls.
Voor wie waarlijk inzicht in letterkundige richtingen en verschijnselen wil krijgen, voor wie in het diepere wezen der literatuur-geschiedenis wil doordringen, is dit boek van het hoogste nut; Prof. Kalff is een ervaren en kundig leidsman, aan wien men zich, bij vrijheid van eigen opvatting die den lezer hier ruimschoots gelaten wordt, veilig kan toevertrouwen.
Ofschoon minder op wetenschappelijken basis gesteld dan het vorige, is het werk van den dichter Bastiaanse toch geenszins de arbeid van den artist alléén. Zijne korte literatuur-historie mag aanspraak maken op uitgebreide aandacht. De schrijver heeft zich veel, met uitstekenden uitslag bekroonde, moeite gegeven om de stroomingen en stroompjes die onze letterkunde voor een grooter of kleiner deel hebben beheerscht, bijeen te brengen, en daardoor een geheel te vormen dat de wording der Hollandsche literaire kunst in beeld brengt. Men bemerkt dat men in dit boek staat tegenover een naarstig en conscientieus werker, die veel heeft gespeurd en gevorscht. De wijze van opvatting is zeer eigenaardig en maakt het werk van den heer Bastiaanse tot een gewrocht van geheel eigene waarde. Het boek heeft namelijk - zooals de schrijver in zijne inleiding terecht opmerkt - het | |
[pagina 265]
| |
karakter van eene beredeneerde bloemlezing; telkens vindt men een grooter of kleiner onderdeel besproken, en daarna een aantal teksten, die den persoon of het tijdvak typeeren waarover de voorafgaande bespreking loopt. Niet alleen van de Hollandsche auteurs vindt men fragmenten opgenomen, doch waar het den schrijver wenschelijk voorkwam tot het vastleggen van het verband met de breedere literaire strooming waaruit zoo dikwijls eene nationale kunstuiting voortkwam, heeft hij ook teksten van buitenlandsche dichters geciteerd. Zoo vindt men enkele vertalingen van Dante en Ronsard. Het eerste deel loopt tot en met de behandeling van Hooft. Het is een kloek stuk werk dat een helder overzicht geeft, en vooral door evenwichtige, onderscheidende nuanceering van hoofd- en bijzaken uitmunt. Het is de arbeid van een dichter, meer dan die van een geleerde; toch heeft het historische element in geen enkel opzicht schade geleden. Doch voornamelijk uit aesthetisch oogpunt bezien, komt de stof in hare juiste waarde-bepaling vóór ons, en gesteld in een helder-uiteengezet verband met mystische en wijsgeerige stroomingen. In dit kader is ook de behandeling van Erasmus, en het geciteerde uit zijne werken volkomen goed gezien. Enkele opmerkingen van ondergeschikt belang teekende ik bij de lezing aan. Bij de beschouwing van de ridder-romans had ik gaarne het onderscheidene karakter der soorten iets dieper aangegeven gezien, al ging dit in den betrekkelijk kleinen omvang wellicht bezwaarlijk. Ook stel ik de kunst der middeleeuwen over het algemeen hooger dan de schrijver van dit werk het doet, en de naïeve, half-onbewuste vereering voor een symbool, de kinderlijke uitingen dier kunst-in-wording zijn mij liever dan vele uitgesponnen analyses met ‘zielkundige diepte’, door den heer Bastiaanse een der kenmerken van poëzie genoemd. Ik wil dit natuurlijk allerminst ontkennen, en zonder dat ik iets wil afdingen op hetgeen de schrijver op pag. 24-26 opmerkt over het wezen der kunst, toch schijnen mij dergelijke abstracte uitweidingen van betrekkelijke waarde. Maar nog eens: dit zijn opmerkingen van ondergeschikt belang. De heer Bastiaanse schreef een waardevol werk, uitgaande van een constant beginsel, en hoog-gehouden door een doel-bewuste persoonlijkheid.
Minder door bezadigdheid, doch sterker door het vuur eener persoonlijke overtuiging onderscheiden zich de kritische opstellen van den heer Van den Oever. Uit dit boek spreekt een persoonlijkheid. Bij het doorlezen van deze opstellen gevoelt men dat het ‘Perisse le monde plutôt qu'un principe’, als motto gekozen voor den geheelen bundel, hier meer is dan een phrase. De waardeering die in deze woorden ligt opgesloten houdt volstrekt niet in dat ik alles wat dit lijvige boekdeel aanbiedt voor mijne rekening zou willen nemen. ‘Voor Kristus, Vlaanderen en Kunst’, schrijft de auteur aan het begin, en dit standpunt vindt men nader omschreven op pag. 25: ‘.... meer dan in een kerkelijke vorm, moet de katholieke kunst het heele menschelijke leven omvatten, omdat het essentieele begrip van heur wezen - let wel, zonder aanpassing - gansch de kern van ons algemeen leven zelve is en het eigenlijke geeestelijke bloed vormt waardoor ieder der menschen, willens nillens, leeft naar dien geest. Elke mensch is van natuurlijken aard katholiek; iedere normale, gezonde uiting van hem kan het onwillekeurig zijn; alle natuurlijk leven is het.... | |
[pagina 266]
| |
Door deze bewering omvat de katholieke kunst heel onze algemeene menschelijkheid en moet, ten noodzakelijken gevolge, al de zedelijke, esthetische elementen en begrippen bederfelijk voor het Leven, uit heur innerlijk wezen wegweren, daar het Leven de Dood ontkent. Want het is altijd de bezorgheid der katholieke idee geweest het leven immer naar evenwichtige verhoudingen te herstellen en alle anormale afwijkingen van onzen gewoon-natuurlijken aard tot hunne allerjuiste betrekkingen en middens terug te brengen; zoo keerde de luxuur weerom tot een gezonde zinnelijkheid, de gierigheid tot een normaal geldbezit, de gulzigheid tot eene gewoon-natuuurlijke etensveerdigheid....’ Men gevoelt dat de in deze aanhaling genoemde uitgangspunten van kunst alleen absolute waarde kunnen hebben voor een katholiek; voor een buitenstaander is uitteraard de beteekenis relatief. De auteur zal toch moeilijk van een niet-katholiek kunnen vergen dat deze op zijn gezag een stelling zal aanvaarden als zou het katholicisme in elke uiting van natuurlijk leven zijn. Iets verder komt de auteur tot den practischen zin zijner uitspraken: ‘En naar dien wel begrepen zin zouden “Les fleurs du Mal” van Charles Baudelaire en “La Terre” van Emile Zola - konden wij ze van hunne anormale intrinseke verhoudingen terug leiden tot een natuurlijker zedelijke stand der voorgestelde dingen - loffelijk voor gezond-zinnelijke en katholieke boeken kunnen geprezen worden.’ Hier komen wij te staan voor een tweede consequentie van des schrijvers beginselen; werken als de door hem genoemde moeten zonder eenigen twijfel vallen buiten den cirkel die zijne kunstbegrippen omlijnt. Zonder dat ik ook hierin met den schrijver wensch mede te gaan, moet ik mijne waardeering uitspreken voor den ernst en de waardigheid waarmede de heer Van den Oever zijn standpunt verdedigt. Uitgaande van boven-geciteerde beginselen, komt de schrijver natuurlijk vlak tegenover de domineerende kunstrichting onzer dagen te staan; heftig, maar niet altijd met evenveel overtuiging, treedt hij op tegen Kloos, en niet minder tegen prof. Vermeylen. Federik van Eeden vindt genade, omdat hij een ethisch-idealistisch bestanddeel in de kunst noodzakelijk acht, parallel-loopend aan de opvatting van den heer Van den Oever: ‘De schoonheid toch van een kunstwerk is minder of meer naar mate de graad van zedelijk gevoel minder of meer bij den kunstenaar aanwezig is.’ Doch als in Van Eeden de anarchist om den hoek gluurt, en de individueele moralist op den voorgrond treedt, krijgt ook hij een vermaning mee naar huis. Wij, jongsten van het nieuwe geslacht, die zijn opgegroeid in de sfeer der absolute kunst-aanvaarding, wij moeten soms vreemd staan tegenover dit boek. Als wij eene stelling lezen als van Aug. Vermeylen: dat om de kunst te beoordeelen men moet uitgaan van den eeuwigen grondslag aller kunst, het zuiver-menschelijke, en niet van de waarheid eener bepaalde confessie, dan valt ons dat niet eens op als iets nog niet eerder gehoords, omdat wij diep-innerlijk gevoelen dat deze opvatting één is met ons zieleleven als kunstenaar. En als hiertegen de heer Van den Oever met vurige welsprekendheid optreedt, sprekend van een scabreus systeem, en schoonheid van het menschelijke-met-meer, dan kunnen zijne woorden voor ons eigenlijk niet meer zijn dan klanken die wij met welbewuste gerustheid opvangen omdat ze ons toch niet overtuigen. Maar wij kunnen den ernst en de waardigheid eener opvatting op prijs stellen, ook als is zij niet de onze. | |
[pagina 267]
| |
Absoluut genomen zijn die artikelen de beste waarin de schrijver niet met de kunstopvatting van anderen in botsing komt; voornamelijk dus de opstellen waarin niet gestreden wordt om het goed recht van een of ander standpunt, doch waarin de auteur met zijne scherpe opmerkingsgave en zijne beheerschte stijl-qualiteiten blijft op eigen terrein. Ik noem in het bijzonder de waardevolle studies over Conscience. Trouwens, het geheele boek door zegt de schrijver voortdurend goede en ware dingen, en omdat zijne opmerkingen tintelen van geest, is zijn werk zoowel voor den tegenals voor den mede-stander van waarde.
De drie hiervoor besproken werken vormen met dat van den heer d'Oliveira eene afdalende reeks wat wetenschappelijkheid, eene opklimmende, wat populariteit betreft. Men make hieruit niet op, dat het boekje van den journalist-literator populair zou zijn in dien zin dat het bestemd ware voor hen wien het vermogen tot geestelijke verdieping ontbreekt. Men komt in deze gesprekken-met-schrijvers voortdurend in aanraking met psychische en geestelijke stroomingen waaraan het werk van den betrokken kunstenaar meer of minder verwant is. Ook strekt deze verwantschap zich uit tot den geestelijken aanleg van den heer d'Oliveira zelf. Toen deze auteur indertijd zijn werkje over ‘de mannen van '80’ in het licht gaf, is de opmerking gemaakt, dat de schrijver van de verschillende interview's zelf niet genoeg achter de schermen bleef. Zij, die daarom zijn boekje hebben gelaakt zullen thans nog minder tevreden zijn. De auteur spreekt er zelf over in de inleiding: ‘.... ik heb, waar dit pas gaf, mijn vragen en de verkregen antwoorden in onderling verband beredeneerd, scherper dan voorheen gezegd: waarom ik een bepaald antwoord onvoldoende achtte en in een bepaalde richting heb voortgestuurd. En zoo zal het den opmerkzamen lezer - vlei ik mij - tòch wel duidelijk worden, welke meening ik mij in den loop van het onderzoek over personen, temperamenten, richtingen, heb gevormd.’ Het is waar, men zou als men kwaadwillig wilde zijn, de opmerking kunnen maken, dat het eigenlijk niet gaat om de meening van den heer d'Oliveira, maar om de levensopvattingen van de te bespreken personen. Doch onze tijd staat nu eenmaal in het teeken van de herleefde individualiteit, en zoo heeft ook het boekje van dezen geestigen journalist-criticus een persoonlijk karakter gekregen. Ik voor mij vind het zoo erg niet, en ik zou zelfs zeggen: het kan er moeilijk bij verloren hebben, vooral omdat de bewerker tegenover de verschillende kunstenaars volkomen objectief blijft. Interessant is het onderhoud met Couperus, dat - niet plaats had. Voor in het boekje is zijn portret afgedrukt, met in fac-simile een paar regels van Couperus' verrukkelijk handschrift: ‘Aan den heer E. d'Oliveira met de groeten van zijn ontsnapt slachtoffer.... Louis Couperus. München, Oct. '13.’ In de inleiding schrijft de heer d'Oliveira er over. Hij geeft fragmenten van een brief van Couperus, waarin deze zijne ‘ontsnapping’ verklaart; ik citeer het volgende: ‘Werkelijk, ik heb over de meeste dingen die u mij vraagt nooit nagedacht; eigenlijk denk ik nooit na en laat ik mij leven volgens mijn gevoelens, want ik geloof dat ik meer voel dan denk. Welnu, hoe zal ik dan hierover uitweiden? U vindt alles, wat misschien licht kan ontsteken over mijn persoonlijkheid, in mijn boeken, te meer omdat ik mij in die boeken | |
[pagina 268]
| |
eigenlijk geheel geef als ik ben, en u dus, zoo u ze aandachtig leest, mijn eigen analyse daar vindt en dan in een kunstvoller en eigenaardiger wijze dan ik u nog zou kunnen geven, in brief of zelfs in interview.’ Ik vind ze teekenend voor Couperus: die enkele beminnelijke regels, en de lichte spot van de foto... Hij denkt niet over kunstopvattingen; hij redeneert niet over theorieën - hij schrijft. En wat hij schrijft behoort immers tot het heerlijkste wat de Hollandsche proza-kunst ooit heeft voortgebracht! De verschillende studies geven gesprekken weer met Johan de Meester, Karel van de Woestijne, mevr. Simons-Mees, Cyriel Buysse, Frans Bastiaanse, Herman Robbers, Quérido, Adama van Scheltema, P.N. van Eyck en Dr. J.D. Bierens de Haan. Carel Scharten gaf een interview per brief. De belangrijkheid van de verschillende gesprekken hangt natuurlijk veel af van de personen met wie ze gevoerd werden, en zonder dat ik de keuze van de betrokken kunstenaars telkens even gelukkig zou willen noemen, de schrijver is er toch in geslaagd, in ruimen omvang en veelzijdigen zin, een schat van materiaal te verzamelen. Betreffende de hoofdlijnen der verschillende gesprekken nog het volgende: De auteur begon gewoonlijk met de vraag, hoe en wanneer hun bewust werd dat zij als taalkunstenaar zouden optreden. Waarop natuurlijkerwijze een verhaal volgde van persoonlijke omstandigheden, die dikwijls voor de kennis en het begrip van des schrijvers productie van het hoogste nut kunnen zijn. Hieruit ontsponnen zich belangrijke vraagpunten, door den schrijver in de inleiding genoemd: ‘Weet de representatieve persoonlijkheid reeds in zijn eerste jeugd dat hij publicist (in hoogeren zin) zal worden? Wat is in hem primair: een zekere wereldkijk, een bepaalde overtuiging die tot uiting dringt; of wel: een min of meer onbepaald vormgevend, dat is poëtisch vermogen, dat naar inhoud smacht? Op welke wijze hebben zich Idee en Kunstenaars-aanleg in zijn latere ontwikkeling verstaan? Zijn ze harmonisch versmolten? Trachten ze nog steeds naar een ontmoeting? Stooten ze elkaar af? Heeft de een den ander aan zich ondergeschikt gemaakt? Naast deze vraag van algemeene strekking deed de schrijver uitkomen, in hoeverre de betrokken kunstenaars beïnvloed zijn door de beweging der tachtigers, en in verband hiermede, hoe zij deze beweging definieeren. Eveneens stelde de heer d'Oliveira zich ten doel, de meening der kunstenaars te weten betreffende de verhouding tusschen kunstenaar en massa; hun standpunt tegenover de leuzen van de socialistische kunst; de waarde van de Persoonlijkheid, enz. Omtrent deze en andere vraagpunten hebben de bovengenoemde kunstenaars hunne meeningen ontvouwd; en ik behoef hier zeker niets meer bij te voegen, om den lezer te doen begrijpen dat het werk voor de kennis van de verschillende dichter-persoonlijkheden zoowel als voor een recht begrip van de wording onzer cultuur, een allerbelangrijkst boek is. | |
[pagina 269]
| |
Poëzie.
| |
[pagina 270]
| |
Ik ben boven m'n bier
Van plezier!
Jandorie, 'k ga liggen, languit in de wei,
enz., - een aantal Adama-van-Scheltema'sche malligheden, afgestaan door den heer W. van Doorn. De heer Van Eyck plaatst verder een drietal weemoedig-mooie ‘Mijmerliedjes.’ Van G. Gossaert is er o.a. een passie-vol fragment uit ‘Helena in Aegypte;’ van Jacob Israël de Haan, die door zijne exotische fantasie en de grillige diepten van zijn dichtergevoel zeker een der bijzondersten onder de jongere dichters is, zeven gedichten, waarin de qualiteiten die zijne kunst kenmerken eigenaardig uitkomen. François Pauwels plaatste een prachtig schilderend gedicht De Steeg, dat, opzettelijk in sinistere grijsheid gehouden, een vechtpartij in een achterbuurt beschrijft. De dichter A. Roland Holst stond twee gedichten af, waarvan het eerste en beste door de hoog-gedragene stemming herinnert aan De belijdenis van de Stilte. Noem ik ten slotte nog het fantastische gedicht ‘De gedroomde reis’ van J. van Nijlen, dan ik heb het beste deel van dezen muzen-almanak aangehaald.
Laat ik mijne bespreking van de gedichten des heeren Van den Heuvel beginnen met den auteur voor het verdere deel van zijn leven een excellente gezondheid toe te wenschen. De lezer zal allicht verwonderd zijn over dit zonderlinge begin, maar ik noodig hem uit verder te lezen; dan zal hij alles begrijpen... Ziehier eerst dit verrassende voorbericht: ‘De navolgende verzen zijn alle, gelijktijdig met nog vele andere, gedicht door eenen man van gevorderden leeftijd, gedurende het snel verloop eener ziekte en harer genezing. De plotseling opgekomen drang tot uiting in dezen bepaalden kunstvorm is even plotseling verdwenen na herstel. Het blijft denkbaar, dat gedichten op zulk een wijze ontstaan, ook al ontzegt men hun de gewenschte poëtische waarde, toch een oogenblik van belangstelling zouden mogen vragen voor hun secondaire hoedanigheid van psychiatrische curiositeit.’ Begint ge iets te begrijpen, scherpzinnige lezer? De heer Van den Heuvel mocht eens weer ziek worden, en dat zou voor onze Hollandsche verskunst zeer noodlottig kunnen zijn. Want wie weet, hoeveel ‘poëzie’ er nog zou ontstaan van dit gehalte: De Tempel-kat.
Een kat
Zit en zat
Op den zonnigen drempel
Van een Oosterschen tempel
En vangt muizen.
De luizen,
Die ze heeft en had,
Vangt ze nimmer,
De kat.
| |
[pagina 271]
| |
Komt een muis
Stil voorbij, gaand naar huis,
Springt de kat van den drempel:
‘Waar is mijn stempel?’
Pakt de muis, tot exempel:
‘Daar moet ik voor zorgen
... Door je even te worgen...
Zie zoo, nog een por! Ge
Zijt nu goed geborgen
Voor heden en morgen.
Vooral ja.,. voor morgen,
Alle katten zijn borgen.’
Niet waar lezer, nu helpt ge me wel dezen dichterling een bloeyende gezondheid toe te wenschen? Of ge moest zijne geesteskinderen als amusement willen bezigen; dan is dit wellicht iets voor u: Het uitspansel daarboven
Sluit al 't daarboven dicht,
Doch in de duisternissen
Sprak God: het worde licht!
Want in mijn zwarten hemel
Plaatste de Heere God
De zon van vrouwenliefde,
De maan van kunstgenot.
Het is zóó idioot, dat men zich, om op alles voorbereid te zijn, eigenlijk moet afvragen: is hier niet de een of andere grappenmaker aan het werk geweest, die eens wil zien hoever de serieuze critiek gaat? Een tweede Julia-poëet of zoo iets. Maar het boek ziet er zoo waardig en ernstig uit; de firma Van Kampen en Zoon gaf het - 't is gedecideerd zonde! - zoo allerkeurigst uit; en er komen van die bijkans onverdenkbare wijsgeerige beschouwingen in voor, al zijn ze dan ook van een cent de el: In uwe hand ligt d' eigen levenslust:
Deugd blijft de eenige, zekere weg tot rust.
Geluk? een God, dien men geschapen heeft!
God is geluk voor wie rechtschapen leeft.
Dit ziet er zoo benauwend-ernstig uit, dat men de even-opgevatte veronderstelling weer laat varen, en peinzensmoede besluit dat het niet alleen een lichamelijke krankheid was die den heer Van den Heuvel naar de pen deed grijpen. Vanwaar anders uitingen als deze: Ziet hoe de floersen der aarde zich lichten!
Hoe zich haar boezem verheft tot den God!
Och, wat een roep om te dansen en dichten!
Duizenden doen het verrukkelijk zot.
Inderdaad - de dichter is een levend bewijs voor de waarheid van den laatsten regel. | |
[pagina 272]
| |
Het is allemaal eender. En waar de auteur op pag. 77 vertelt: ‘Jan Jasses is mijn buurman,’ daar zou men zich tot dezen beminnelijken Heliconbestormer willen richten met de opmerking dat hij zeker al lang naast hem woont...
Minder vreemdsoortig dan de wijze waarop de heer Van den Heuvel de aandacht vraagt voor zijne dichterlijke voortbrengselen, is die van den heer Bernard Canter. Bij deze is het evenwel ook geene ‘psychiatrische curiositeit’, doch een gewoon-menschelijk gevoel van eigenwaarde, gemengd met een ietsje ijdelheid. Ik heb eens ergens gelezen dat de heer Canter een miskend kunstenaar is. Ik heb het geloofd en ik ben nòg wel een beetje geneigd het te gelooven maar na de lezing van deze ‘dramatische werken’ ben ik toch gaan twijfelen. Niet dat de drie hier aangeboden spelen waardeloos zouden zijn, en dus elke mogelijkheid op miskenning van den auteur tot nul zouden reduceeren, maar ik heb er toch veel minder van genoten dan ik mij, de miskenning min of meer als feit vooropgesteld, had gedacht. Wie wel aan de miskenning van dit kunstenaarschap gelooft, is de heer Bernard Canter zelf; het blijkt genoegzaam uit de inleidende vergelijking, die het dramatische werk voorafgaat: De witte pauw.
De geluwbleeke pauw, met opgeschroefde treden,
Stapt in de ren en zet zijn pronksteert hoog,
Hij schuift de waaierveeren, vol hoogmoedigheden,
Tot een in 't zonlicht blankvergulden, weidschen boog.
Rondom hem krielt het lage volk van duiven, kippen,
Dat naar hem tuurt, maar 't pronken niet verstaat,
Bevreesd ter zijde wijkt, met domme, preutsche trippen,
En naar de doffers en de hanen gaat.
Tot in den laten avond hoort men 't klagend lokken,
Des schoonen vogels, die om 't vrouwtje krijt,
En in den nacht, 't geloken oog in treurend mokken,
Nog soms zijn kreet, de stilte stroef doorsnijdt.
Zoo klaagt, die 't heerlijkst schoon heeft om te pronken,
Maar eenzaam blijft, bij kippen en bij duiven,
Die wezenloos zijn prachtgeveert zien schuiven,
En weet, zijn stralend hart, werd nutteloos geschonken.
Er is iets wat mij sympathiek aandoet in deze eerlijke ijdelheid, deze onverholen ingenomenheid met eigen kunnen. Een ietsje naieveteit, niet onaardig verbeeld in de gelijkenis van den Oosterschen Soliman, hofdichter van Haroun-al-Raschid, die door den kalif werd uitgezonden om de inwoners van Bagdad te tellen, en een veel te groot aantal opgaf omdat hij - zooals hij zeide - al de verschijningen van zijne dichterlijke ziel had medegeteld. Ook deze vergelijking gaat, in den kleurigen trant eener Oostersche vertelling, vooraf.
De drie spelen - Medea, De bron der Jeugd, en De Gijzelaars - die ik achtereenvolgens in het kort moge bespreken, zijn alle lenig van ver- | |
[pagina 273]
| |
woording; men glijdt er bij de lezing als het ware doorheen. Maar ook vrijwel zonder emotie, zonder dat men van eene geestelijke verdieping der kunstenaars-ziel wordt overtuigd. De heer Canter maakt het zich te gemakkelijk, òf - als zijn sentiment nu eenmaal niet dieper kan graven dan het doet, dan is het zijn schuld niet. Maar het resultaat blijft er hetzelfde om: werk dat niet door diepten van hartstocht en schoone menschelijke bewogenheden voert, maar dat, hoe woordenrijk, tamelijk kleurloos voortvloeit naar een eindpunt zonder verrassing. Vooral in het eerste stuk is dit zeer hinderlijk. De schrijver heeft de ontzachlijke tragedie van Euripides samengevat in een wel handig ineengezetten één-acter, maar - nog afgezien van het gemis aan eigen vinding en ziening, aan oorspronkelijkheid door eene vernieuwing van dramatisch uitbeelden - hij slaagde er niet in de huivering-wekkende, angstige heerlijkheid dezer schepping te behouden. De Medea van Canter is weinig meer dan eene slecht-geslaagde reproductie van het antieke origineel, en als de schrijver de tot het uiterste gedrevene moeder na den moord op hare kinderen tot Jason doet zeggen: Dood mij - ik zeg u, gij kunt mij niet dooden,
Want die gij dooden wilt, is reeds doorstoken,
Dood mij - gij, die mijn vaders brein verstoorde,
Dood mij - gij, die mijn broeders leven naamt,
Dood mij - gij, die mij aan mijn land ontroofdet,
Dood mij - gij, wien ik tweemaal 't leven redde,
Dood mij - het gulden Vlies beschermt mij nu niet meer,
Doorsteek deez' boezem... dien gij hebt ontwijd,
Door duizend steken van uw valsche kussen,
Doorsteek deez' borsten, waar zoo vaak g' aan rustte,
Hier staat Medea, Grieken - een barbaarsche -
Die alles heeft geofferd voor uw heil,
Tot loon kreeg laffen smaad en breuk der trouw,
Ik zeg u, steek toch toe, wat draalt gij nog?
Men wenscht u te Thessalië alléén,
Nooit werd u beetre kans dan nu geboden.
- dan gevoelt men de groote sensatie langs zich heen gaan, in plaats van dat zij overweldigend door meesleepend menschelijk ontroeren over den lezer heen bruist.
‘De bron der Jeugd’ kan beter voldoen. In dit stuk komt de eigenaardige aanleg van den schrijver, wiens kunnen klaarblijkelijk neigt naar het luchtige beweeg van het kluchtspel, meer naar voren. In dit genre is werkelijk iets bereikt, dat de aandacht verdient; te meer opmerkenswaardig en sympathiek-te-begroeten, omdat de Hollandsche literatuur waarlijk niet rijk is aan gezonde, d.w.z. niet door kwalijk-riekende pikanterie bedorven kluchtspel-kunst. ‘De bron der jeugd’ is een tooverspel in vier bedrijven, dat in menig wel-geslaagd fragment tintelt van geestig woorden-spel. Wanneer ik evenwel de goede zijde van dit stuk als kluchtspel-qualiteit prijs, dan blijf ik toch nog grootendeels buiten de strekking van het stuk als geheel; een geheel waarvan de schakels worden verbonden door de figuur van den Magiër, die buiten het kader van het kluchtig-luchtige valt, | |
[pagina 274]
| |
met zijne tamelijk-goedkoope wijsheid een onprettigen indruk maakt en daardoor veel van het aardige effect verzwakt. Ook is de dramatische kracht van dit werk niet groot. Maar wat aan de woorden-wapperende phrasen van ‘Medea’ niet gelukte, wordt door de speelsche, dartele grilligheid dezer kaartspel-typeeringen bereikt: eenige vergoeding te geven voor wat den schrijver aan diepte en ontroering ontbreekt. Jammer, dat de Magiër - zooals ik reeds opmerkte - zoo'n pedant heerschap is; trouwens, deze wijze man dreigt, doordat zijne menschelijke aandoeningen hem gaan overmeesteren bij het onverwacht weerzien van zijne dochter, het spel te bederven door een sentimenteelen klank te brengen in het geluid van de carnaval-mandolines. En om aan de Pierrot-tragedie te denken is er in dit tooverspel geen aanleiding.
‘De Gijzelaars,’ een blijspel in dichtmaat in vier bedrijven, wil mij weer minder goed bevallen. Minder op een plan van verdichte werkelijkheid gebracht, en dus onze menschelijke besnaardheden directer beroerend dan het vorige, geeft dit blijspel doorzichtiger blijk van zeker gebrek aan geestelijke distinctie. Er is eene dochter van den hertog van Toscane, Beata, die zich aan het hof van haar vader verveelt. Er is ook een dronkaard met een Xantippe van een vrouw en een mooie dochter. De hertog van Modena eischt Beata in gijzeling, doch de hofmaarschalk van den hertog verzint een list: n.l. om de dochter van den dronkaard te zenden in plaats van de hertogin. Dit geschiedt, doch de drinkebroer en zijne vrouw moeten nood-gedwongen als pseudo-vorst en vorstin mee. De romantisch-aangelegde Beata neemt echter deze gelegenheid waar om het hof haars vaders te ontvluchten en als dienstmeisje verkleed het drietal naar Modena te vergezellen. Een geestig-opgezette intrigue, die ook hier in de uitwerking meermalen door grappige situaties en komische tooneeltjes aantrekt. Maar tevergeefs heeft de schrijver getracht de hertogin Beata naar haar staat te tooyen; wie innerlijk zoo weinig vorstelijkheid voelt dat hare taal nauwelijks van die der nieuwbakken hoogheden te onderscheiden is, kan men moeilijk, al is het in blij- of kluchtspel, als hertogin ten tooneele voeren, zonder dat de lezer of aanschouwer een oog dicht knijpt. Trouwens, ook de overige vorstelijke personages van den heer Canter hebben maar weinig blauw bloed in de aderen, zoodat zij soms leelijk hun zuidelijken aard verloochenen en den schrijver in verlegenheid brengen, die zich inspande om handeling en personen zéér Italiaansch voor te stellen.
Summa summarum: wat hier onder den weidschen titel van ‘Dramatische werken’ is verzameld, draagt al te zeer de kenmerken van niet zeer fijnen geest en niet zeer diep gevoel; ontdaan van den would-be-artistieken omhang, dien de schrijver vruchteloos trachtte met het schrale wezen van zijn arbeid een te doen worden, blijft voor de beide laatste stukken genoeg komisch effect over om er bij opvoering iets van te verwachten. Vooral bij picturaal opvatten van regie, waartoe de beeldend-scènische aanwijzing van den schrijver veel aanleiding geeft. |
|