| |
| |
| |
Onze leestafel.
J. Elkema de Roo. ‘De man van veertig jaar’. - Amsterdam, H.J.W. Becht.
Deze romanschrijver debuteerde voor een drietal jaren kranig met ‘Dubbele Levens,’ een werk van frisschen en pittigen toon waarin de wijde bruine heide meeneurde. Zijn tweedeling. ‘De man van veertig jaar’ - die ook aan een ‘dubbel leven’ het leven verliest - is eveneens een kloeke arbeid. In forschen trant, totaal meester van omgeving en atmosfeer, beschrijft hij accuraat het karakter van zijn veertigjarige. Hetwelk hij niet geheel nieuw te ontwerpen had, want in zijn vorig boek leefde het al, en bovendien - in de (psycho-pathologische) literatuur van heden is het een bekende type geworden. Het type voor den verouderenden mensch die zich maar niet vernieuwen kan, daar uit gemis aan oorspronghoudende persoonlijkheid hij zich het leven rondom door sleur vergiftigen liet en nu te midden der wondere werkelijkheid aan banale alledaagsheden verkommert. Lang verzet zich de tweede ziel in de borst tegen dit verraad, met al de heete opstandigheid die het heimwee ingeeft, tot de poel der gemoedelijkheid het al met goren adem verstikt. Deze figuur van het ontbrekende levensinzicht en de mislukte levensbestemming behoort tot de aanklachtsliteratuur, tot de boeken van ondergang, tot de boeken van afgeleefdheid en verleefdheid, tot de boeken die minder scheppingsdaden zijn van het levende in hun schrijvers dan wel de mono(tono)grafiën hunner levensbeklemming. Zoo ook dit karakter, waarvan de waarnemer zelf waargenomen wordt daarin dat hij de behandelde figuur niet vollediger doorzag, maar alleen om zich heen of wel aan zich zelf opmerkte. Met een welhaast ervaren schrijverschap geeft hij een kijk op het wezen, minder in het wezen der behandelde personen. Dat geeft den roman eenerzijds zijn verdienste van serieus leesbaar te zijn - anderzijds laat het geestelijk onverrast: de grens van het kunnen, waarbinnen de varianten op een oud thema worden afgespeeld, is strak
afgespannen en doet nu verder niets meer verwachten dat wezenlijk nieuw zou zijn.
Daarom wordt zulk een werk, met verdienste en al, weer snel vergeten als een van de zoo vele instandhouders eener soort, welke, uit het naturalisme voortgekropen, aan de psycho-pathologie ten onder gaat.
Kenmerkend voor deze soort is het vruchteloos vlucht- en vrijheidsverlangen dat den romanheld wordt ingegeven. Een verlangen, goed verstaan, dat meer de kreet is van die literatuur en van die schrijvers zelf, om te ontkomen aan de troebele ziening die slaat met doffe verveling en onmachtige ergernis, om te ontkomen aan zichzelf. Daar zijn die Boeken der kleine zielen van doorhijgd. Zoo ook dit boek.
Naast het door de romanciers meest bevoorkeurde Parijs is het hier ook Amerika, dat de veertigjarige romanheld uitzoekt voor een korten vergetelheidsdronk over zijn ingedufd Hollandsch burgergezinsleven. En, evenals zoo vele andere Hollandsche romanhelden, met boeken van Nietsche,
| |
| |
Maeterlinck e.a. bij zich, met het kennelijk doel, wat meer Europaan te worden. Met doorzicht blijkt de zinloosheid dezer uitwendige schijnmanoeuvres: bij de allervèrste tochten reist de zwarte schim in de verfloerste ziening mee; bij het lezen laat gemis aan diepe oorspronkelijkheid elk wezenlijk contact uitblijven; voor groote liefde is het individu zijn energie kwijt - kortom het eindeloos en troosteloos relaas van den ouden mensch die niet meer wedergeboren kan worden, die afgetakeld en ontredderd ten onder gaat. Met hem de literatuur van hem en over hem, die het ook niet brengen kon tot mutatie, maar zich uitput in een slechte oneindigheid van variaties.
Wie met inzicht deze literatuur volgt, begrijpt waarom daar altijd weer van Ibsen gesproken wordt - dien grimmigen grootmeester in het afsnijden van levend leven. Begrijpt ook waarom deze verongeestelijkende literatuur, die over de realiteit van den geest in het onklare raakt, geen onderscheid meer maakt tusschen de woorden ‘eenzaamheid’ en ‘verlatenheid,’ terwijl daar toch een negatie-verschil tusschen bestaat als tusschen licht en duisternis, als tusschen de levend ademende zee en de dorre, doodsche woestijn.
Ja - noemt ge in uw boeken Nietzsche, dan zult ge ook alles te overdenken hebben wat hij vernemen liet. En daaronder dit in het bijzonder, regelrecht tot en tegen de kunstenaars gericht:
Het Gethsemané van den wijze: ‘O, kunstenaars, kunt ge niet één uur met mij waken’ Anders gezegd: ‘wees over de levende werkelijkheid uitgedacht voor dat ge schept.’
In het boek van Eilkema is dit niet gebeurd. Al geeft hij het mislukt huwelijksleven van een verkantoorden veertiger met verborgen dichterader en een vervelende schoonmaakster van een vrouw, die niet zijn ‘drang naar kunstgenot’ en zijne ‘neiging tot wijsbegeerte’ volgt, nòg zoo uitvoerig en gewichtig aannemelijk, als noch die drang noch die neiging van diep oorspronkelijke beteekenis zijn, blijft het boek maar bij een zielige, niet zielsdiepe schildering. Oppervlakkig dus. En teekenend voor het genre is, dat de eenige figuur van ‘levenswijsheid’ in dit boek, die het ‘plukt den dag!’ predikt, een invalide in een rolstoeltje is: ‘uitpratend zijn overmaat van ongestild leven.’ Zulk een figuur - zijn uitspraak is treffend juist - is ook al verre van nieuw, en kan, na Zarathustra, de levenswijsheid niet op gezonde beenen gaan? ‘Sitzfleisch ist Sünde wider den heiligen Geist.’ Dit boek is vol zitvleesch, er is geen overmoedig dansen in, geen zweven, geen springen; het is zoo verdrietig, zoo vol vermoeienis, zoo vol zorgvuldige noteering van banaliteiten, leelijkheden, vervelendheden, ergernissen, onmachtigheden.
En toch is deze schrijver meer dan gewoon, toch is er nog gezondheid in hem, taalplastiek waar hij beschrijft:
‘Voor het eerst gedurende de reis was de wind die middag gekrompen; blauwe flarden lucht kleurden tussen de grauwe wolkstapelingen. Nu brak een schoof zonnestralen door; zachte groenen en diepe indigo's legden zich over 't witdooraderd water.’
Zoo'n regeltje wil herlezen zijn na bladzijden banale conversatie of sentimenteele beter-ik-uitingen.
Zijn burgerlijke milieu's, zijn Parijs en New-York beschrijft Eilkema de Roo gewoontjes, foutloos maar ook futloos. Zoo laat hij ook Paul Kenis naar Parijs gaan - in Hollands-duffe kleeren. Maar om dat alles heen waart eenzucht naar vrijheid, naar zelfbevrijding duidelijker gezegd, die al het waar
| |
| |
genomene nog greller doet uitkomen. En al is het boek dan geen resultaat van eenig blijvende waarde, de adem eener belofte luwt er door. Een belofte die wellicht in een ander genre dan dat van den roman zich verwezenlijken zal. Want zoo iets als dit loopt uit op psycho-pathologische Huysmans'-literatuur à la ‘Willem Mertens' levenspiegel,’ ‘Heleen,’ enz. enz., waarin die zucht naar zelfbevrijding met meesterschap verstikt is.
Ik ben mij bewust dat den schrijver een oordeel als dit verwonderen zal, temeer daar ik hemzelf uit sympathie voor ‘Dubbele Levens’ dit werk ter bespreking aanzocht. Opzettelijk liet ik mijn beschouwing niet aan detailleerende kritiek toekomen - het oordeel vooruit maakte dat overbodig.
A.Z.
| |
Wat de tijden rijpen, door E. Overduyn - Heyligers. Uitgave L.J. Veen. - Amsterdam.
Het zij mij veroorloofd een eeresaluut aan onze uitgevers te brengen, die in deze benarde tijden den moed bezitten, een roman het licht te doen zien. Het licht? Is het dan niet zeer donker in Europa? Moet ik niet eer van schemering spreken? Doch deze H.H. uitgevers althans wanhopen niet; zij bewijzen door een daad, hoe zij gelooven aan een herleving uit dit duister, aan een herrijzenis der vredeszonne. Laat ons ook deze teekenen als een ‘omen’ beschouwen, dat de zwartste nacht eindeloos kan schijnen, maar in waarheid een morgen aankondigt: dat oorlogen, hoe reusachtig en verschrikkelijk, met al hun nasleep, ten slotte moeten ophouden; dat op en om ruïnen weer nieuw leven, nieuwe schoonheid ontbloeit; dat de bitterste tranen eindelijk weigeren te vloeien; dat de felste haat sterft.
Hoe dacht Holland over Spanje in vroegere tijden... hoe denkt het nu? Wat was Duitschland na den dertigjarigen, Pruisen na den zevenjarigen krijg? Meer dan honderd jaren streden Engeland en Frankrijk tegen elkander... Verbroederd staan zij thans schouder aan schouder. Niets veranderlijker dan de geschiedenis der menschheid.
Wat de tijden rijpen - doen rijpen had ik taalkundig juister geacht - de tijden brengen verzoening, ook na de grievendste beleedigingen, ook na het ondragelijkst lijden. Dit leert ons deze boeiende roman van de ons zoo welbekende schrijfster. Is het zwakheid of een geheimzinnige natuurkracht, die de èchte vrouw er toe brengt, haar hart nooit geheel te onttrekken aan den man, wien zij eens in volle overgave toebehoorde? In het laatste geval is het een natuurwet, die zeer nauw samenhangt met het beroemde woord: ‘De liefde vergeeft alle dingen’.
Maar Mary, de heldin dezer geschiedenis had zich in hare hulpelooze verlatenheid wel zeer ver weg laten lokken naar een ander levensdoel. Had zij niet van een ‘jong geluk’ gedroomd, dat voor haar en den nobelen Dolf zou opbloeien? De lezer gunt echter dien ‘stevigen, robusten jongen’ met zijn medelijdend hart, een flinker vrouwtje dan zijne beminnelijke maar voortdurende ‘reconvalescente’, die ons wel eens ongeduldig maakt.
Wie hiertoe in de gelegenheid is, wil ik de lezing van dit spannend geschreven boek gaarne aanbevelen.
Elise Soer.
| |
| |
| |
Balmoedertje, door E. Overduyn-Heyligers. Veen's Gele Bibliotheek.
Van vrij wat beter gehalte maar toch verre beneden haar ‘Als de Sennah's bloeien,’ zijn de twee novellen, ons hier aangeboden. Balmoedertje is mij minder sympathiek dan Kruisweg. Al hebben beide schetsen zelfverloochening tot onderwerp. Waar de eene vrouw zich wegcijfert voor haar kind, de andere voor het verdriet eener verjaagde moeder.
Kan men nog tijd, lust en gelegenheid vinden tot het lezen dezer eenvoudige verhalen, nu de ziel van geheel andere dingen vervuld is, nu men den enkeling ziet opgaan in het lot van millioenen, dan beveel ik dit nommer van Veen's Gele Bibliotheek gaarne aan.
Elise Soer.
| |
Het hoogste Geluk, door Jean Stapelveld. Modern Bibliotheek. Holkema en Warendorf.
In deze ernstige dagen valt de nietigheid, het onbenullige van een werkje als bovenstaand dubbel in het oog. Ik kan er met den besten wil niets aanbevelends van zeggen.
Het verhaal boeit niet, al is het onderwerp ook modern en de afloop tragisch. Het is vol van bijeengeraapte, zonderlinge onwaarschijnlijkheden. De matte beschrijving van Lourdes kan het niet redden. Schr. overlaadt zijn stijl o.a. met verkleinwoordjes. Ik sla op p. 21: ‘O, ze vond hem haar lief ventje, met zijn mooi, Engelsch profieltje en zijn zwarte golfharen onder een deftig hoedje uit. Ook had hij zijn aardig pakje aangetrokken...’ pag. 137: (Het betreft een onweder in het gebergte.) ‘In een oogenblikje was de weg geheel nat. Gestadig vormden zich plasjes. Allengs hadden zij het gebouwtje bereikt, 't was zoowaar een kerkje. En daar naast was een kerkhofje....’
Sommige vergelijkingen treffen meer door hunne eigenaardigheid dan doordat men ze juist of mooi kan noemen, b.v. p. 30: ‘Een orkaan zou niet bij machte zijn hun liefde weg te blazen. Want (?) brieven onderhielden den band van liefde, hecht als een drijfriem, waarvan de stof steeds in werking is, bereikend en verlatend de eindpunten.’ Ook van vreemde smetten is dit Hollandsch niet vrij te pleiten; p. 47: ‘Zij wilde in Amsterdam gaan wonen, dat kostte wel duur....’ Gallicisme; p. 109: ‘Steeds had zij den druk gevoeld, die haar geweten belastigde....’ Germanisme.
Wat denkt de lezer van: ‘In Wanda's kinderlijke inborst had de liefde allengs zoozeer gewoed, dat zij den naam van bakvisch ontloopen ging.’ p. 10. Aan keukenmeidenlectuur herinneren zinnen als deze, op p. 103. ‘Zij vonden hem een verderfelijken snaak, zwart, maar liefelijk en daarom hadden hem de maagden lief...’ Wat is een ‘heftige lichaamsbouw’, p. 81? Maar genoeg van dit onsmakelijk product eener ziekelijke verbeelding, te kwader ure in de Modern Bibliotheek verzeild geraakt.
Elise Soer.
| |
Else Berner. Lieder aus Holland. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Wanneer men vele verhalen heeft gehoord - het eene losrakend na en door het andere - van de onbeschaamdheid der Hollandsche jeugd tegenover vreemdelingen, dan is het eene verademing als men een stem verneemt die zich, van uit den vreemde, milder over Holland's volk uitlaat.
Zulk een stem klinkt op uit dit boekje, zooals uit het eerste gedicht al dadelijk blijkt:
| |
| |
Du Land der schimmernden Luft,
Du Land der Farbenwunder,
Du Land der graden Herzen,
Du Land des sinnenden Blicks,
Du Land der harten Hände,
Du Land des stillen Glücks,
Du Land, da draussen nennen
Sie dich ein Ländchen bloss,
Ich weiss es, Land und Menschen
Sind schön und rein und gross.
Dat doet na de Harderwijksche misère zoo weldadig aan, dat men bijna over het hoofd zou zien dat het gehalte van Else Berner's poëzie niet altijd schitterend is.
Wel sympathiek doorgaans, deze in versvorm weergegeven indrukken van Holland, maar men gaat onwillekeurig tot zich-zelven zeggen: ‘het is te mooi,’ en vooral: ‘zoo naïef zijn we niet,’ De dichteres is nog wat al te zeer geneigd om in elken Hollander een Zeeuw of een Volendammer te zien. En dan zooveel moois, zooveel edels van eigen volk en dus ook van zich-zelf te hooren - men wordt er verlegen mee, en ik voor mij heb geen Baas Gansendonck-geest genoeg om zooveel lof te kunnen verwerken...
Ik heb bij de lezing van deze gedichten gedacht aan het wonder-mooie sonnet van mevrouw Roland Holst:
Holland gij hebt zwellende wolken-stoeten.
Niet om de overeenkomst maar om het verschil. Bij de Hollandsche dichters het zich voelen opgaan, het geestelijk één-worden met de eindeloosheid van Holland's luchten en lijnen, bij de Duitsche tamelijk nuchter weergegeven indrukken, zònder de verdieping van een groot dichterlijk ontroeren, dat ieder gedicht tot een gebeurtenis, tot een verschijnsel had kunnen maken. Het zijn gemoedelijke versjes gebleven.
Als typisch-vertegenwoordigend gedicht in het bundeltje, schrijf ik nog het volgende af:
In der Sonne.
Auf der Weide, in der Sonne,
Steht ein Häuschen ganz allein,
Bäume deckens rings im Kranze
Wie ein bräutlich Mägdelein.
Blüten fliegen um den Giebel,
Der wie rote Wangen lacht,
Ach, was ists doch, dass mich immer
An ein Mädchen denken macht.
Wie das Brücklein, in der Sonne,
Weiss sich übern Graben biegt,
Wie ein weisser Mädchenarm wohl
Sich um seinen Liebsten schmiegt.
| |
| |
Blitzt da nicht ein goldnes Stirnband,
Klappts nicht, kicherts dort am Zaun?
Ach, ich glaub, die helle Sonne
Lässt mich gar Gespenster schaun.
Men ziet het: het is wel aardig, wel goed bedoeld, wel eerlijk gemeend. Maar het is niet doorschreid, doorjubeld, doorlééfd, en - dan is het immers ook geen èchte, geen lévende poëzie...
Herman Middendorp.
| |
Hoofdpunten van het Oorlogsrecht, losse aanteekeningen van actueel belang, door Prof. J. De Louter. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff.
‘Treurig en treffend blijkt uit de verhalen van ooggetuigen het noodlottige, ja levensgevaarlijke van onkunde omtrent de elementaire beginselen van het volkenrecht, met name van het oorlogsrecht.’ ‘Daarom kan voorlichting nuttig en noodig zijn en acht ik zelfs de regeeringen in sommige omstandigheden verplicht tot waarschuwing. Ook privaatpersonen kunnen daaraan medewerken en zich daartoe verplicht achten.’
Ziehier in des schrijvers eigen woorden de verklaring van het ontstaan van dit beknopte geschrift.
Weldadig doen de absolute wetenschappelijke rust en de van elk spoor van tendenz vrije objectiviteit aan, waarmede de schrijver de taak, die hij zich stelde, volbracht heeft. Dit boekje zou in elke taal vertaald kunnen worden en niets van zijn waarde verliezen.
Zijn beknoptheid en bevattelijke vorm maken het tot geschikte lectuur voor iedereen.
Het is ernstig-wetenschappelijk zonder eenig vertoon van geleerdheid: populair, in den edelsten zin des woords.
De behandelde onderwerpen zijn alle van hoog actueel belang: rechten en plichten van oorlogvoerenden en burgerbevolkingen; oorlogsbezetting, requisitiën en contributiën; oorlog ter zee, blokkade, prijsrecht; rechten en plichten der neutralen; handel der neutralen, oorlogscontrabande, visitatie; ten slotte onze eigene neutraliteit: ziehier aangelegenheden, die thans alle zijn aan de orde van den dag.
Het korte overzicht, dat de Senior der Nederlandsche hoogleeraren in het Volkenrecht er van geeft, is een betrouwbare vraagbaak voor ieder, die zich daarover wil orienteeren.
Meer nog. Menigeen staat in deze dagen van spanning en opwinding met een oordeel gereed, dat niet altijd berust op een kennis van feiten, die niemand thans wel volledig en onbetwijfelbaar kan bezitten, noch op een kennis van rechtsregelen, waaromtrent men wèl op de hoogte kan zijn.
Daarom ware het wel te wenschen dat ieder Nederlander, die de gebeurtenissen met belangstelling volgt - en wie zou dat niet? - tot juist begrip van hetgeen dagelijks vermeld wordt, zoodra mogelijk, zoo hij het nog niet deed, een uurtje voor de lezing van het boekje van Professor De Louter afzondert.
V.K.
| |
| |
| |
The Siege of Liège, bij Paul Hamelius, Dr. Phil., Professor of English Literature at the University of Liège. - London, T. Werner Laurie Ltd.
Dit boekje verdient volstrekt niet de geringschatting, waarmede het in een recensie als ‘spoorweglectuur’ werd aangeduid. Wel is waar bevat het geen sensatieverhalen, schimpt het ook niet op de Duitsche barbaren en maakt het evenmin literair-artistieke pretenties. Het is echter het nauwgezette, kalme onopgesmukte verhaal van tusschen 31 Juli en 11 Augustus te Luik gebeurde feiten, door een ooggetuige die vertrouwen verdient. Wetenschappelijk man, Belg van nationaliteit (passim) en geboorte (blz. 68 ‘motherland’). - stelt de schrijver met kennelijke objectiviteit te boek al wat hij persoonlijk zag en waarnam. Hoogst zelden geeft hij weer wat hij van anderen hoorde; dan zegt hij er dit steeds uitdrukkelijk bij en het is eigenaardig dat zulke weinig talrijke passages dan dadelijk een meer fantastische kleur krijgen, waar de schrijver zelf aanstonds tegen waarschuwt.
Wij treffen derhalve in dit boekje niet alles aan, wat in Luik voorviel - bijvoorbeeld geen woord over den overval op een Duitsch regiment bij den intocht -; maar blijkbaar alles wat de schrijver zelf zag en beleefde en dit met den onmiskenbaren stempel der volle waarheid en niets dan de waarheid.
Dientengevolge vernemen wij enkele militaire détails, zoowel van Belgische als van Duitsche zijde, en zeer veel feiten ter illustratie der volkspsychologie gedurende den oorlog.
Lees blz. 60: ‘een belangrijke oorzaak van bezorgheid was de algemeene onbekendheid van ons volk met de regels van het oorlogsrecht. Men wist er niet meer van, dan de gemiddelde Engelschman of Amerikaan, die, veilig aan de overzijde van het water, geen kennis behoeft te hebben van de techniek van overgave, bezetting of krijgswet.’ (?)
Zijn oordeel over physiek, uitrusting en optreden der Duitsche troepen, die de schrijver te Luik waarneemt, is volstrekt gunstig. Op 10 Augustus maakt hij kennis met een Duitschen luitenant en constateert dat, hoewel hij het militaire beroep geen aangenaam beroep vindt, hij ‘toch een soldaat had ontmoet, die tevens een gentleman was.’ De naïviteit waarmede de auteur in dit geval dus blijkbaar een uitzondering ziet, is een verder bewijs voor zijn oprechtheid.
Over dezen oorlog zullen natuurlijk tallooze boeken verschijnen. Het boekje van professor Hamelius wil geen roman of verhaal zijn, het is slechts het bescheiden dagboek van een ernstig ooggetuige. Als zoodanig zal het onder de historische bronnen voor dezen tijd een bescheiden maar eerlijke plaats blijven behouden.
V.K.
| |
The Secrets of the German War Office, bij Armgaard Karl Graves, late Spy to the German Government. - London. T. Werner Laurie, Ltd.
Wie kan in deze dagen den oorlog uit het hoofd bannen? Men zoekt afleiding en kan soms zijn aandacht toch niet bepalen bij ernstige lectuur. Voor zulke oogenblikken is dit boek over ‘de geheimen van het Duitsche Departement van Oorlog’, dat ons echter alleen verhalen over gepretendeerde geheimen van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken doet, aan te bevelen. Men behoeft het niet eens in geregelde volgorde achter elkaar
| |
| |
door te leren; elk hoofdstuk houdt ons in verloren oogenblikken op Sherlock-Holmes-manier aangenaam berig. Op blz. 117 verwijst de auteur zelfs naar een vorig hoofdstuk, dat... zoek is.
Het is ook naar het model van Sherlock-Holmes en Jules Verne dat de auteur zich introduceert met een bespreking, die ‘op 12 Juni 1913 te half vier ure 's namiddags’, in het Lagerhuis te Londen aan zijne arrestatie als Duitsch spion te Edinburg zou zijn gewijd. Wij worden dan nog meer griezelig gemaakt door de mededeeling, dat achter den on-Duitschen schuilnaam Graves, drie dingen verborgen zijn, die den lezer niet aangaan: des schrijvers naam, zijn nationaliteit en zijn karakter. ‘Er zijn drie personen in leven, die weten wie ik ben. Een van hen is de grootste heerscher op de wereld. Geen van drieëen zal, om voor hemzelf afdoende redenen, er licht toe overgaan mijn identeit openbaar te maken.’
In elk geval is de schrijver van de wereldpolitiek tamelijk wel op de hoogte. De geheimen, die hij zegt te verklappen, worden spannend door hem verteld; maar ieder die de gebeurtenissen der laatste jaren met eenige aandacht gevolgd heeft en over voldoende fantasie beschikt, had ze even goed kunnen verzinnen.
Hij werkt echter wel zeer met de in dit genre gebruikelijke slordigheid. Zijn chef, die hem aan het begin van elk hoofdstuk op een nieuwe en gevaarlijke missie uitzendt, heet op blz. 48 graaf Botho von Wedel met één l, op blz. 77 (met een baronnekroon op zijn kaartje) graaf Udo von Wedell met twéé l's en verder bij afwisseling zus of zoo. Veldmaarschalk Von der Goltz wordt als Von der Golz gespeld.
Op blz. 156 worden de Freiherr von Stein en de generaals Scharnhorst en Gneisenau tot een generaal von Stein (!) samengesteld; op blz. 157 worden Generaloberst von Heeringen, generaal von Hülsen Haeseler en veldmaarschalk graaf Haeseler op de wonderlijkste manier dooreengehaspeld, nadat op blz. 108 de beeltenissen van von Heeringen, graaf Haeseler en graaf Moltke ook al dooreengeloopen zijn om de gelijkenis met Ramses II te kunnen maken. Den arendsneus had alléén graaf Moltke, hebben nòch von Heeringen, nòch graaf Haeseler; laatstgenoemde hoogbejaarde veldmaarschalk heeft echter wel het doorgroefde, mummieachtige gelaat dat aan Ramses II doet denken; maar zijn hooge leeftijd belette hem niet nog onlangs in Frankrijk persoonlijk een Franschen soldaat gevangen te nemen. Moltke was geen liefhebber van het schaak-, maar van het whistspel; en zoo zou men met het signaleeren van slordigheden aan den gang kunnen blijven.
Niettemin beschikt de auteur over een zeker journalistiek-literair talent, dat hooger staat dan zijn model, de bekende Sherlock-Holmes-producten en eenigszins nadert tot het vroeger beroemde merk Gregor Samarow. Er is ook eenige verwantschap met den voor eenige jaren zooveel opgang makenden roman van ‘Seestern’ getiteld ‘1906.’
De auteur weet aardig, hoewel dan vluchtig, te beschrijven en boeiend te vertellen. Voor oogenblikken van ontspanning zal hij in deze dagen menigeen een welkome gast kunnen zijn, naar wiens verhalen, in leeren fauteuil onder een sigaar na het diner in vlot conversatie-Engelsch voorgedragen, men gaarne luistert, - al zal men daarna ook met een glimlach opstaan.
V.K.
| |
| |
| |
Schetsen uit de Middeleeuwen door Dr. Mr. S. Muller Fzn. Nieuwe Bundel. Amsterdam S.L. van Looy.
De geleerde, onlangs tot Doctor honoris causa bevorderde Utrechtsche archivaris, verloochent zich in dezen nieuwen bundel schetsen uit de Middeleeuwen niet. Als weinigen verstaat hij de kunst, een kennis van feiten en toestanden, wier omvang buitengewonen eerbied afdwingt, te verwerken tot een levend geheel en dat op zoo onderhoudende wijze voor te tragen, dat de tafreelen voor den lezer gaan leven als zag hij ze voor zich.
De ‘Naturalwirtschaft’ der Utrechtsche kapittelen, waar de kapittelheeren behaaglijk eten en drinken in een huishouding zonder geld; de uitvoerige bisschoppelijke administratie en des bisschops op ruimen voet geschoeide hofhouding; middeleeuwsche geleerdheid en middeleeuwsche liefdadigheid; en nog tal van onderwerpen meer worden met rijkdom van bijzonderheden voor onze oogen gebracht. Geheel nieuw is de reconstructie van het bestuur van den middeleeuwschen Utrechtschen kerkvoogd Jan van Nassau, tijdgenoot van Floris V. Op de ontwikkeling van een stad als Utrecht tot eene stedelijke eenheid in juridischen zoowel als architectonischen zin, over de overblijfselen der kapittels, immuniteiten of montaden heen, wordt helder licht geworpen.
Kortom, de vruchten van des schrijvers grondige geleerdheid, zijn smakelijk door den volkomen staat van rijpheid, waarin zij worden aangeboden.
V.K.
|
|