De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
Een bladzijde uit het leven van Geel, (met onuitgegeven brieven.)
| |
[pagina 251]
| |
de perzikken en peren en appels die zij daarna van hun gasten ontvingen, hebben meer haar belangstelling dan de zieke Coos. De moeder voegt er een woordje bij, waarin zij zegt dat de toestand van Coos ‘niet erg of ontrustend is.’ De laatste acte eindigt met den brief van 7 October, van Geel aan Gerard, aanvangende met de woorden: ‘Dezen nacht omstreeks 1 ure, heeft U, lieve Gerard, de zwaarste slag getroffen, die U treffen kon. Uw lieve vader is niet meer.’ Wat daar tusschen ligt, voert door een bitteren strijd van hoop en vrees, door Geel en grootmoeder Camper tot den einde toe meegestreden, die op het bericht van de ziekte der moeder, te samen naar het besmette huis waren getrokken. Ook de bevrediging die de ziel, door een drama geschokt, zoo gaarne voelt dagen, ontbreekt niet gansch. 12 October, kort vóór de kinderen met Geel en Grootmoeder naar Leiden zullen terugkeeren, schrijft de vriend, dat Gerards ouders stellig tot hem zouden gezegd hebben, zoo zij zich van den naderenden dood waren bewust geweest: ‘Geel, zorg voor onze kinderen, zooveel gij kunt.’ Dàt heeft hij gedaan, ten zegen voor de kinderen, vooral den oudsten zoon - tot een troost voor zijn vereenzaamd gemoed. Met den dood van de Hamakers begint de periode van Geel's leven, die het best is bekend geworden. Van zijn jeugd, van zijn gouverneurschap bij de familie Dedel, van het eerste tiental jaren in Leiden als 2de bibliothecaris doorgebracht, weten wij niet veel. Slechts dit, dat hij veel leed heeft gekend. Misschien veel meer vlijmend leed, dan deze onverwachte dood van zijn beste vrienden en de plotselinge uiteenscheuring van hun gezin, hem deed ondervinden - maar allicht nooit zóó schokkend. De vriendschap van Hamaker en Geel dagteekende waarschijnlijk van 1806Ga naar voetnoot1.. Zij waren toen beide 17 jaar oud, en staan dan voor 't eerst ingeschreven als student aan het Athenaeum te Amsterdam. In de collegekamer zullen zij elkander wel hebben aangetroffen, o.a. bij professor D.J. van Lennep. Geel was de zoon van een kostschoolhouder, Hamaker koopmanszoon. Beiden, de laatste althans sinds den den dood van zijn vader, in bekrompen omstandigheden; maar wegens de schoone verwachtingen, die de professoren van hen hadden, door eenigen, o.a. door Van Lennep, met | |
[pagina 252]
| |
raad en daad gesteund. In een brief van 9 Mei 1809, door Willmet, Hamakers leermeester in de Oostersche talen geschreven, las ik o.a., dat de student Hamaker niet in staat was zijn studiën verder voort te zetten, ‘schoon Prof. v. Lennep, ik, en nog eenige anderen dit reeds een geruimen tijd gedeeltelijk bekostigden, en zelfs bekostigden met genoegen, daar gem. Heer zo wel als ik nooit beter leerling gehad hebben.’ Het is een aanbevelingsbrief voor het Rectoraat te Bommel - de student moest helaas de maatschappij in. Een jaar later verliet Geel, nog niet gepromoveerd, het Athenaeum, om de betrekking van Gouverneur te aanvaarden van de zoons van Baron J.W. Dedel, nauw verwant aan professor Van Lennep. Geel had die betrekking aan de voorspraak van zijn leermeester te danken. Sporen van de vriendschap der beide studenten heb ik niet gevonden. Dan moet het tot 1822 duren, eer het lot de vrienden weer samenbrengt in een zelfde stad. Hamaker was in 1815 hoogleeraar te Franeker geworden; in 1817 verliet hij het stadje voor Leiden, waar hij eerst tot extra-ordinaris, later tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der Wijsbegeerte was benoemd. Hij was intusschen getrouwd met Johanna Camper, een kleindochter van den geleerden Petrus Camper, en had al eenige kinderen in 1822, toen Geel zich als 2de Bibliothecaris aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden kwam vestigen. Toen is daar de bekende vriendschap gaan bloeien tusschen Bake, Geel en Hamaker. Geel ging op kamers wonen bij Van Leeuwen op het Steenschuur, misschien vlak bij de Hamakers, die in ieder geval in Leiden ook op het Steenschuur zijn begonnen. In het gezellige leven stond hij ver achter bij zijn vriend. Ongehuwd, ook niet verloofd, strijkt hij in Leiden neer. En het is of hij in het gezin van zijn vriend voldoening vond voor hetgeen hem zelf ontbrak. Nauwelijks toch is de taak, die hij aan den oudsten zoon van zijn overleden vrienden wilde vervullen, volbracht, of hij verklaart zijn liefde aan Carolina Reinwardt. ‘Het is Zondagavond klaar geraakt, hoewel het eigenlijk reeds sedert jaren een soort van troebele klaarheid had.’ Zoo schreef hij in '44 aan Gerard Hamaker, die door zijn huwelijk in '43 een eind had gemaakt aan hun samenwonen. Geel was dan ook wel een dierbaar vriend van ouders en kinderen, de laatste zoetjes aan tot een zevental aangegroeid; vele brieven getuigen het. Ook in de kinderlijke | |
[pagina 253]
| |
briefjes der zusjes, die nog al eens schrijven aan den voor haar zoo gewichtigen oudsten broer, wordt ‘oom Koo’ (n.l. Geel) haast altijd genoemd. ‘Jan NoordziekGa naar voetnoot1. is thans met oom Koo bij ons, van morgen hebben wij gevischt. Jan vong er zes, maar oom Koo en ik geen een... Vaartwel lieve Gerard. Mijne zusters hebben geen tijd om u te schrijven want Jet schrijft aan oom Koo en Dora aan Oma Camper...’ Dàn weer voegt oom Koo zelf een grapje toe aan zoo'n kattebelletje. En als Geel evenals Gerard te Leiden is, verzoeken zij ‘zooals vanzelf spreekt, de groeten aan oom Co;’ dan weer is het Gerard die aan zijn ouders kan schrijven: ‘Donderdag heb ik met oom Ko geroeid en gezeild op het Galgewater tot bij Valckenburgh.’ Het is een alleraardigst tafereel, dat uit al die brieven voor den lezer opdoemt; een gelukkig gezin, waarvan de flinke, lieve, vroolijke moeder het middelpunt is. Volop genieten ouders en kinderen van de vacanties, 's zomers buiten doorgebracht, soms in Velzerbosch, dan in Rozendaal of bij Nijmegen, in 1835 op het oude huis Rhodestein te Neerlangbroek. Mij kneep het hart toe, toen ik aan de lectuur van de eerst nog onbezorgde briefjes begon, van Rhodestein geschreven. Want - ik wist het - vandaar zouden de kinderen, pas van het roodvonk hersteld, als weezen naar Leiden terugkeeren en zich met hun oudsten broeder hereenigen, die de droevige feiten uit brieven had moeten hooren. De waarachtige goedheid van Geel is niet alleen in deze dagen gebleken; maar de indruk, dien men daarvan hebben kan, wordt door de volgende brieven stellig zeer versterkt. 20 September 1835 schrijft zusje Jet: | |
Rhodesteijn, 20 Sept.Lieve Gerard. Daar wij hier nu eenige dagen langer blijven, dan wij gedacht hadden, moet ik u toch een paar regels schrijven; ik hoop dat gij mij ook een klein briefje zult antwoorden. Verleden week is mijnheer, de jonge heer en de jufvrouw Wittewaal bij ons geweest; zij aten dien dag bij ons. De volgende dag zonden zij vier en twintig perzikken voor mama en papa, en appels en peren voor ons. Mijnheer Lunenburg zendt ons ook nog wel eens wat. Gister is NaatjeGa naar voetnoot2. bij ons gekomen, maar zij had niet veel nieuws bij zich, zij vertelde ons dat de roodvonk ook te Leyden was. Hoe vaart grootmama? Groet haar voor mij. Hebt gij Oom van Breda al eens weêr gezien? Die moet gij ook voor mij groeten, oom Koo zooals van zelf spreekt ook. Nu is er niet veel nieuws meer, dus vaarwel lieve Gerard. Jet. | |
[pagina 254]
| |
Aan de keerzijde van dit briefje schrijft de moeder:
Gerard hebt gij uw jas al, of zit die opgesloten, ik zal Naatje de sleutel medegeven om hem te kunnen krijgen zoo hij op de blaauwe zolder hangt. Wees niet lui maar schrijf eens aan uwe moeder en zusters, want het is nu wel de moeite waard omdat wij langer blijven,.. Wij zijn heel wel behalve Coos, maar het is niet erg of ontrustend... Groet oom Koo zeer als gij hem ziet, hoe gaat het met Jan van Vloten,Ga naar voetnoot1. en met uwe kennissen, en hoe bevalt het studentenleven U. drink niet te veel wijn bij Grootmoeder, want dan verwent gij. Dag lieve Gerard, gezondheid voor lijf, voor hart en hoofd.
Adieu.
Uwe moeder, J. Hamaker.
Daags daarop wordt de moeder ziek, en vier dagen later ontvangt de 16jarige Gerard een brief daarover van zijn vader: | |
Mijn lieve Gerard!Zoo op het oogenblik heb ik Oma Camper en Oom Koo van Doorn afgehaald met de huifkar van Smerenburg. Zij zeggen mij dat gij gaarne spoedig eenige tijding van Mama enz. had, en ik haast mij dus u daaromtrent het een en ander mede te deelen. Koos is Maandag acht dagen, den dag na uw vertrek ziek geworden en Betsy tegen het einde dier week. Beide zijn door mama opgepast, en ik vreesde dus al spoedig dat Mama het ook krijgen zou. Zij wilde Piet absoluut des nachts bij zich houden, wat ik er ook tegen zeggen mogt. De overigen hield ik en houd ze nog buiten de kamer en die zijn dan ook nog flink en wel, zoowel als lieve Piet, die ik zoodra Mama ziek werd, dadelijk aan Betje heb overgegeven, die volstrekt niet op de ziekenkamer komen mag. Mama begon Maandag avond te klagen, een paar uur nadat mijne boeken en vele zaken, die wij hier voor een langer verblijf noodig hadden, naar Leyden waren afgezonden. Dingsdag en Woensdag heeft zij het vrij benauwd gehad, vermits de roodvonk niet uit wilde komen, en zij niet aan het zweeten konde raken. Vandaag begint zij recht rood te worden en dit is een goed teeken. Ik verbeeld mij zedert gisteren veel aan haar gewonnen te hebben, en wij gelooven geen van allen dat er reden tot ongerustheid is. Het ergst is dat het zooveel moeite kost, Mama in het bed te houden. Ik slaap thans in uw kamer. Ik hoor met genoegen dat gij uwe collegien getrouw waar neemt. Hoe verlang ik de mijne te beginnen en u onder mijne vlijtige toehoorders te zien! Als het met Mama goed gaat, kom ik spoedig en neem Jet, Suze en Dora mede om hen uit de besmetting, die het ergst is, wanneer de zieken beter worden en vervellen, te verlossen. Vergeet vooral niet, lieve Gerard, aan Naatje te doen weten, hoe het met Mama is. Oom Koo heeft haar dit stellig beloofd. Ga maar | |
[pagina 255]
| |
eens zelf naar haar toe. Gij vindt haar bij ons aan huisGa naar voetnoot1.. Nu vaarwel lieve Gerard! Vele groeten van Mama en ons allen.
Uw liefhebbende Vader, Hamaker.
Rhodesteyn, 24 Sept. 1835.
NB. Vergeet uwe Hebr. en Arab. lectuur niet, en leer J. van Vl.Ga naar voetnoot2. Arabisch lezen. | |
Rhodesteyn, den 26 Sept. 1835.Lieve Gerard!
Gij ontvangt bij dezen een kort bulletin over Mama's ongesteldheid. Zij leidt nog sterk in de keel die echter langzaam ruimer wordt... Wij zijn echter zoo ik hoop en geloof, over het ergste heen, en het is dus zeer mogelijk dat ik tegen de helft der volgende week in de stad kom en Jet, Suze en Dora medebreng, om die voor de besmetting te beveiligen. Informeer u eens bij Naatje, of het mogelijk zou zijn die drie dames en u, door middel der bedden die reeds te Leyden zijn, te bergen. Meld mij dit zoo spoedig als gij kunt en geloof mij steeds van harte Uwen liefhebbenden Vader. Hamaker. PS. Vele groeten van ons allen aan u en uwe huisgenooten.
Twee dagen later: | |
[Lieve, beste Gerard! 28 sept. 1835]De zaken willen zich bij ons nog maar niet ten beste schikken, Mama is hard ziek. Gevaar is er wel niet, maar de Crisis is nog niet daar, en er is dus nog niets van te zeggen. Coos is weer hersteld, maar Suze en Jet hebben het sedert gisteren en heden ook weg, maar zoo het schijnt in een ligter graad dan Betsy, die echter langzaam begint te beteren. Intusschen zijn wij hier van vele dingen verstoken, die wij noodig hebben, iets hetgeen ondragelijk zou worden, wanneer er nog meer ziek worden, dat toch zeer mogelijk is. Ga dus na den ontvangst dezes dadelijk naar Naatje en zeg haar dat ik de volgende artikelen met den meesten spoed verlang te hebben. 1o. Het ledikantjeGa naar voetnoot3. waarin oom Koo gelegen heeft met het daarbij behoorende bed, en dekens. 2o. Zooveel linnen lakens als er gemist kunnen worden. Er moeten altijd eenige overblijven, om te kunnen dienen, wanneer ik misschien voor eenige dagen in de stad kwam. 3o. Mijn winterhuisjas; de grijze namelijk, of anders mijn blaauwe jas met kragen. 4o. Eindelijk de vijf mantels van de kinderen. Deze moeten ten | |
[pagina 256]
| |
huize van Oma Camper liggen, waar zij volgens het zeggen van oom Koo op den avond vóór het vertrek van Oma Camper, door Naatje bezorgd zijn.... Ik schrijf dit aan u omdat Naatje die meermalen blijken gegeven heeft, van onze brieven slechts half te verstaan, misschien de commissie niet goed zou volvoeren, en bovendien toch het adres niet kan schrijven. Beduid haar de zaak met de meeste duidelijkheid, en zorg dat de bezending niet later dan Dingsdagavond met de schuit van 9 uur naar Utrecht vertrekt... Denk eens tusschenbeide aan ons, lieve Gerard in onze treurige omstandigheden en geloof mij steeds
Uwen liefhebbenden Vader H.A. Hamaker. Rhodesteyn, 28 Sept. 1835.
Aandoenlijk slecht geschreven is de volgende brief: | |
Lieve, beste zoon!Wanneer gij dezen brief leest, zal het u reeds bekend gemaakt zijn, dat uwe lieve Mama niet meer leeft; gij weet niet wat het mij kost arme Gerard, die schrikkelijke woorden daar neer te schrijven, en hoe treurig ik de toekomst inzie. Ik kon in den beginne niet weenen lieve zoon; want mijn ongeluk schijnt een droom, aan welks wezenlijkheid ik naauwlijks gelooven kan. Maar nu ik aan u schrijf, komen Goddank mijne tranen los, en ik hoop dat zij een weerklank zullen vinden in uw hart, en dat het u aansporen zal om de steun en troost van uwen armen, verlaten vader te worden, aan wien gij zoo innig en meer dan gij weet, dierbaar zijt. Gij moet u echter door uw gevoel niet laten wegsleepen, om buiten te komen. Dat zou zeer onvoorzichtig zijn en u zonder dat gij hier eenig nut kunt stichten, aan het gevaar der ziekte blootstellen. Ik verzoek u dus ernstig, zeer ernstig, te Leyden te blijven.
Uw arme en liefhebbende Vader Hamaker. Rhodesteyn, den 29 Sept. 1835.
Dit briefje, zóó droevig, is het laatste dat Gerard van zijn vader heeft kunnen ontvangen. Geel zal nu verder den jongen op de hoogte houden. | |
[Neerlangbroek, 30 sept. 1835]Het is een harde post, beste Gerard, aan U te schrijven, na zulk een verlies, wannneer men het gevoelt, gelijk ik. Ik heb diep medelijden met U en uwe zusters, omdat ik zooveel van U allen houd, en omdat misschien zelfs gij, niet geheel gevoelen kunt, wat U ontvallen is. Ik wil U, vooral in deze oogenblikken, beste Gerard, niets verwijten; maar gij weet wat het zeggen wil wanneer ik U een regt bedroefd en verteederd hart toewensch, en dat gij nu Uzelven plegtig beloven moogt, uwen vader te troosten, en lief en hupsch met hem te zijn, zooals hij het noodig zal hebben. Want er zullen pijnlijke dagen volgen, en het harde verlies uwer lieve, engelachtige moeder, wier waarde gij nog niet geheel hebt gekend, zal altijd gevoelig blijven, en de dierbare zal | |
[pagina 257]
| |
gemist worden. Ik kan hierover nu niet langer aan U schrijven, het zal ons menigmaal stof tot onderhoud geven; thans ben ik hartstogtelijk en diep, regt diep geschokt. - Maar mijn gezondheid lijdt niets. Uwe grootmama, de arme ongelukkige vrouw, houdt zich bedaarder dan ik gehoopt had, maar zij ondervindt een bitter lijden. Koos is geheel beter, maar moet voor togt bewaard worden; Betsy vordert en Jet en Suze zijn nu in het midden der ziekte; maar het staat goed, en met goede verzorging kunnen zij spoedig hersteld zijn. Uw arme vader is een weinig ongesteld van den schok en ligt te bed; maar het schijnt niet, dat hij de ziekte onder de leden heeft. Dat zal zich spoedig herstellen, de dokter belooft het ook. Ik schrijf morgen weer. Groet allervriendelijkst Mevr. van Vloten van uwe Grootmama en van mij.
Vaarwel, mijn lieve Gerard Uw vriend J.G. Neerlangbroek, 30 Sept. 1835.
Uw vader heeft u een goeden raad gegeven in Leiden te blijven. Gij zoudt weinig kunnen helpen, en wat baatte het u, misschien zelf door de kwaal aangetast te worden? Een ding smert mij er in, dat gij den laatsten pligt der begrafenis niet aan uwe lieve moeder vervullen kunt. Goddank, dat ik zooeven verneem, dat uw oom BredaGa naar voetnoot1. overkomt; ik zou anders misschien geheel alleen haar overschot aan het graf moeten vergezellen; en dat zou mij te zwaar vallen: een groot deel van mijn levensgenot zinkt met haar in het graf. | |
(3 October.)Dat was een goede brief, lieve Gerard, dien gij aan uw vader geschreven hebt. Ach, ik heb hem dien voor zijn bed moeten voorlezen. Gij weet dat de aandoening en de schrik zijn zenuwgestel geschokt hebben, zoodat zich reeds de eerste verschijnselen van eene beroerte vertoonden; dat is, God zij dank, afgewend. Nu schijnt het, dat het roodvonk er bij gekomen is. Misschien in een minder hevigen graad. Maar zijn hoofd lijdt toch veel. Zijn toestand is tusschen gezonde redeneering en ijlhoofdigheid in; maar hij is meestal geëxalteerd. Ik zie in zijnen toestand niets bedenkelijks, maar nu het roodvonk er denkelijk bij is, zal ik het op den dokter van hier niet alleen laten aankomen. Hij is waarlijk kundig en bedaard, maar toch nog jong. Wees overtuigd, jongenlief (maar gij weet het) dat ik alles doe wat ik kan om hem te helpen en op te passen. Onze toestand is akelig, akeliger dan ik u schilderen kan. Vermoeijing van ligchaam, en hartstogtelijke spanning der ziel. Maar ik vlei mij toch, dat wij elkander allen in welstand te Leyden ontmoeten zullen - ééne minder, lieve, beste Gerard! die zoo onmisbaar was; och, ik vind u arm, dat gij niet met de uwen zijt; maar het zou dwaas zijn, een gevaar te willen deelen, zonder dat gij nut zoudt kunnen stichten. Al de buren zijn voorkomend met aanbieding van ververschingen, maar handenhulp blijft grootendeels achter; men mijdt het verpeste Rhodesteyn. Ik verlang zeer naar de komst van Naatje; want zoo ik geen behoorlijke nachtrust heb, houd ik het niet | |
[pagina 258]
| |
uit. Uw grootmama is vermoeid, maar wel: ik bewonder hare bedaardheid. Jet heeft vandaag een uurtje opgezeten; arme Suze heeft het moeilijker, vooral hindert haar de spruw, en hoofdpijn; Betsy moet nog meest in bed blijven, en Koos is hersteld, maar moet de kamer nog houden. Vaarwel, lieve Gerard, en groet uwe tegenwoordige huisgenooten van uwe Grootmama en van mij.
Uw vriend J.G. Rhodestein, 3 Oct. 1835. | |
Neerlangbroek, Zondag 4 Oct. 11 ure voormiddag.Sedert ik U gisterenavond om 5 ure geschreven heb, lieve Gerard, is de toestand van uwen Vader niet verbeterd. Ik heb Prof. Suurman per expresse uit Utrecht laten halen, die met den Dokter hier geconsulteerd heeft, en alles wat deze gedaan had, goedkeurde. Maar de Hr. Suurman heeft mij verklaard, dat uw Vader in een groot gevaar is. Van het eerste oogenblik der ziekte af, is er eene opzetting van bloed naar de hersenen geweest, en nu is de arme sedert 24 uren in een volkomen delirium, dat ik den ganschen verleden nacht heb moeten aanhooren; op raad van den Hr. Suurman, hebben wij den nacht door, bloedzuigers aan zijn hoofd gezet, en het bloeden aangehouden. Helaas, tot nu toe, zonder effect. Volgens afspraak is er een expresse naar Utrecht zoo even vertrokken, om den Hr. Suurman berigt te geven, hoe de nacht geweest is; hij zal dezen avond terug komen. Ik voor mij ben mat en stomp, Gerard, en eene machine die helpt; over vooruitzichten en toekomst denk ik niet, ik kan het ook niet. Met de overigen gaat het wel; maar de arme Piet heeft het kwaad onder de leden. God zal den lieveling uwer moeder sparen, hopen wij. Eer ik dezen verzend, schrijf ik er dezen avond nog iets bij; ik kan nu niet meer; de oppassing van uwen lieven vader laat mij geen tijd meer. 4 ure namiddag. De toestand van uw vader blijft dezelfde: het delirium houdt aan. Indien de koorts tegen den avond zich verheft, zie ik een kommervollen nacht te gemoet. Bij zulk een lange ijlhoofdigheid is het te vreezen, dat er zich eene inflammatie in de hersenen gezet heeft; maar de redding is toch niet onmogelijk. Naatje is zoo even aangekomen. Ik had die hulp noodig. Bij Piet begint het roodvonk sterk uit te breken; daardoor kan de arme kleine er gemakkelijk en spoedig doorheen komen. Morgen schrijf ik met de diligence nader. Bij Suze, die het hardst ziek is, begint het te schikken; met de overigen gaat het steeds vooruit. Dora loopt nog vrij, maar voor hoe lang? Zij kan nu niet meer buiten de besmetting blijven, nadat Piet aangetast is. Uwe Grootmama en ik zijn wel, uitgenomen vermoeijing, en zielsafmatting. Groet Mevr. v. Vloten vriendelijk van uwe Grootmama en van mij, en deel deze berigten mede. Ik moet U nog steeds bidden, lieve Gerard, dat gij niet overkomt. Uwe Grootmama en Oom v. Breda zijn van dezelfde meening. Vaarwel lieve vriend, het is mij een harde taak geweest aan een zoon zulke tijdingen van zijn vader te zenden; maar ik doe best, de waarheid precies te melden. God geve morgen uitkomst. J.G. | |
[pagina 259]
| |
Maar morgen bracht geen uitkomst. De eenige troost, die Geel in zijn briefjes van 5 Oct. 11 ure voormiddag en 5 ure namiddag den zoon kan geven is deze, dat ‘tijd gewonnen veel is in het geval van uwen vader.’ 6 Oct. lijkt de toestand gunstiger: | |
[6 oct.]Er is beterschap, lieve Gerard; sedert dezen ochtend om 11 ure, is de arme lijder, na verschrikkelijke benaauwdheden doorgestaan te hebben, tot eenige kalmte gekomen; de inflammatie schijnt verminderd, en het delirium is minder vaag, en concentreert zich nu geheel op zijn eigen toestand. Hij schijnt er zelf bewustheid van te hebben. Ik heb hoop, en onze docter hier meent ook goede teekenen te bespeuren. Ik wacht met ongeduld den avond, wanneer Prof. Suurman mij beloofd heeft, weder te zullen komen. Misschien is de crisis doorgestaan, en is uw vader gered. God geve het. Piet was een oogenblik geleden, stil en speelde op den schoot van Betje. De volheid van de borst en de slijm hinderen uw vader erger. Vaarwel, lieve Gerard; groet Mevr. v. Vloten van ons. Neerlangbroek. t.t. G.
Maar de beterschap was slechts schijn. | |
7 October 1835.Dezen nacht omstreeks 1 ure, heeft U, lieve Gerard, de zwaarste slag getroffen, die u treffen kon. Uw lieve vader is niet meer. Ik schrijf het U in weinig woorden, omdat gij reeds sedert twee dagen daarop voorbereid waart. Arme Gerard, ik beklaag u zoo hartelijk; gij weet welke standvastige en langdurige vriendschap mij aan uwen vader verbond; die band is losgescheurd, en ik breng gaarne al mijne liefde en genegenheid, die ik voor uwe ouders had, op U, ongelukkige, ouderlooze kinderen over. Ik lijd veel, Gerard, en ik heb deze laatste dagen veel geleden; dat begrijpt gij misschien niet zoo geheel en al. Loop terstond na het ontvangen van dezen brief naar uwen Oom v. Breda, en spreek met hem af, of hij het noodig rekent, dat gij ten minste voor éénen dag overkomt om uwen vader mede naar het graf te vergezellen. De begraving zal aanst. Zaterdag moeten geschieden. Het zou kunnen ingerigt worden, dat gij, om alle mogelijke besmetting te vermijden, slechts voor een paar uren in een afgezonderd deel van Rhodestein waart, en daarna weder naar Leiden terugkeerde. Maar ik wil en mag in deze zaak niets raden noch beslissen. Zoo uw oom misschien reeds hierheen vertrokken is, na de ongunstige tijding van gisteren, dan moet gij met Mevr. v. Vloten of beter nog met docter Salomon raadplegen. Vaarwel, lieve Gerard; ik verlang in allen geval u weder te zien en de hand te drukken. Het gaat met de overige zieken wel. Uw Grootmama en ik blijven gezond.
Uw vriend G.
Bezorg nog dat inligg. advertenties geplaatst worden aanst. Vrijdag en Maandag. | |
[pagina 260]
| |
Het laatste briefje van zusje Dora, waarop Geel in den volgenden, laatsten brief zinspeelt, is jammer genoeg, niet bewaard gebleven. | |
[Neerlangbroek, 12 oct. 1835]Ik heb u de belofte laten doen door Dora, dat ik U schrijven zou, lieve Gerard, en ik houd ze, ofschoon het mij moeite kost, niet zoo zeer, omdat ik mat ben van ligchaam en ziel, maar omdat het zulk een treurigen pligt is, voor den eersten keer geliefde ouders te vervangen, wanneer zij pas den laatsten adem gegeven hebben. En toch weegt die pligt mij zwaar op het hart, beste jongen! Geen van uwe beide ouders hebben op hun ziek- en sterfbed kunnen spreken of een wensch kunnen uitdrukken aan den vriend, die hun lief was, en die hun trouw bleef tot in besmettelijke krankheid, tot in den dood. Maar indien zij hadden kunnen spreken, en zij hun einde tegemoet gezien hadden, wat zouden zij het eerst tot mij gezegd hebben? Och zeker, ‘Geel zorg voor onze kinderen, zooveel gij kunt.’ Dat zouden zij gedaan hebben, Gerard, ik weet het, en gijl. allen weet het, gij vooral, die tot jaren gekomen zijt, waarin het verstand begint te onderscheiden en te beseffen, en het hart dieper te gevoelen. Wat de loop der omstandigheden zijn zal, en welke maatregelen er voor u allen zullen moeten genomen worden, ook door drang van Wet en gewoonte, weet ik nog niet, maar ongetwijfeld zal men het mij dank weten, dat ik mij bij U, bij voorraad, nader aansluit, en men zal het mij niet betwisten, wanneer ik, de bekommering van uwen vader over U herdenkende, U mijne vaderlijke zorg aanbied. - Er is iets in mij, dat mij zegt, dat u dit niet onaangenaam zal wezen, daarover behoef ik niet in het breede te schrijven. Ook over al het andere kunnen wij beter spreken. Wat ik nu schrijven wilde, beste Gerard, is dit. Gedraag u in deze treurige dagen zóó, dat gij rekenschap doen kunt aan uw eigen geweten, aan den geest van uw overleden vader, aan mij. Arbeid, arbeid, om Gods wil, en hoed u voor ledigheid, en bezoek uwe collegiën met vlijt en naauwkeurigheid. De oogen zullen nu op U geslagen zijn, nog meer dan anders; en men zal ook daaruit oordeelen, hoe uw hart gesteld is, en of gij den vader waardig geweest zijt, die het land met zijn naam eer bijgezet heeft. Lees en herlees en herdenk deze weinige woorden, Gerard. Zij zijn het thema waarover ik lang zou kunnen uitweiden. Maar met U is dit niet noodig. Ik zal hier inmiddels nadenken welke maatregelen ik voor het vervolg nemen kan, die U nuttig en aangenaam zijn kunnen. Indien gij van uwen kant iets op het hart hebt, stort het voor mij uit, en schrijf mij. Gij hebt van nu af aan geen ouder noch beter vriend dan J.G.
Neerlangbroek, 12 Oct. 1835.
Het gaat ons allen vrij wel, uwe zusters hebben reeds eens opgezeten. Het is waarschijnlijk, zegt de docter, dat wij, zoo voortgaande, heden over acht dagen naar Leiden zullen kunnen vertrekken. Dat geve God. Deze spelonk wordt akeliger dan ik U beschrijven kan. | |
[pagina 261]
| |
Zeven weezen, tusschen 16 en twee jaar oud, die nu terug zullen komen in het ouderlijk huis op de Hooglandsche Kerkgracht, maar beroofd van het ééne noodige: de warmte, de liefde, de zon, in hun jonge leven. Familie was er niet veel. Grootmoeder Camper leefde nog, en haar eenige zoon; van hem hoort men echter niets. Misschien dat toen reeds moreele en lichamelijke ongezondheid hem ongeschikt maakte om eenige verantwoordelijkheid te dragen. Professor van Breda leefde nog, weduwnaar van een jongere zuster Camper. Dat was al. Maar - de vriend is er; de vriend, die de meeste der kinderen in de wieg had gekend, die wist, in welken geest de opvoeding was geleid, die van dezelfde geestesrichting was als de vader, die, bovenal, innig veel van beide ouders had gehouden. Wie zal beter hun plaats, althans die van den vader, kùnnen vervullen dan hij? Hij voelt het; hij verwerkt het gedeeltelijk in die ‘spelonk’ Rhodestein - de laatste brief vandaar aan Gerard geschreven, heeft een troostrijk perspectief.
Geel werd tot toezienden voogd der kinderen benoemd en is gaan samenwonen met den oudste, Gerard, in het huis der Hamakers op de Hooglandsche Kerkgracht. Zoo werd hij vanzelf de leider en raadgever van den jongen student; de band tusschen hen is in die jaren zeer nauw aangehaald. Grootmoeder Camper nam de meisjes en den kleinen Piet tot zich; wanneer zij sterft in '49, aarzelt Geel niet, de twee minderjarige van de meisjes bij zich in huis te nemen, al werd daardoor het gelukkig rustig samenleven met zijn vrouw min of meer verstoord. De brieven, sinds '36 door Geel geschreven aan Gerard, zijn door dezen te zamen bewaard. De eerste daarvan, geschreven toen zijn pupil een reisje deed in den zomer van '36, en hij zelf alleen was achtergebleven in Leiden, getuigen nog van het verdriet om de gestorven vrienden. Waarom schrijft de jongen toch niet; kan hij niet begrijpen, dat zijn vaderlijke vriend zich nog niet zóó eenzaam had kunnen voelen als nu, nu in de vacantie de dagelijksche plicht ontbrak en hij voor 't eerst de uitstapjes naar het zomerverblijf der vrienden moest ontberen? ‘Ik ben ook exigeant, mijn lieve Gerard! kon ik niet stil en tevreden wezen in een groot, hol huis, waar alle voorwerpen mij een wreed verlies herinneren, terwijl ik niemand zie, en niemand mij toespreekt, dan dien ik uit pligtpleging op zoek, en opdat mijn stem in mijn | |
[pagina 262]
| |
mond niet verroest? Zoo zit ik nu bijna veertien dagen. Prof. Bake is vertrokken, en zijn vertrek doet mij gevoelen, dat hij, ik zou haast zeggen, het eenigste is, dat mij in Leyden overgebleven is en met mij gevoelt, en mij ondersteunt. De band, dien vriendschap, medelijden, en waarom ook niet erkentelijkheid moest versterken, blijkt zwak te wezen, en dreigt te breken; want mijn hart is niet tevreden met koude beleefdheid, waar hartelijkheid pligt was, en waar ik geen nut kan stichten, daarvan verwijder ik mij liever, en breek dat weg, waaraan ik toch geen steun hebGa naar voetnoot1. - Maar op U heeft mijn hart gerekend, als op een aangenomen zoon.... Het geschrevene is mij daar zoo ontvallen; in mijne harde leerschool leer ik dagelijks meer verkroppen... Gelukkig, dat hij in een volgenden brief o.a. kon schrijven: ik heb maar een kwartier uurs vóór dat de post gaat, om u te vertellen dat gij een beste vent zijt, en mij veel meer genot door uwen brief geeft, dan eerst verdriet door uw stilzwijgen en verzuim. - Gij hebt verstand genoeg om te hebben kunnen bespeuren dat die Groningsche brief in een zwart oogenblik geschreven was. Ik heb anders nog al vermogen op mij zelven; maar hier begaf het mij. Er is niets meer tegen u in mijne ziel, beste Gerard, en alles is over... Zoo gij moed hebt Langbroek te bezoeken (doe het), dan weet gij, waar uw pelgrimstocht u voeren moet; en sta dan eens een poos te denken bij het graf, waar zooveel dierbaars rust, en mij zooveel tranen ontrold zijn.’ |
|