De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
I.HOE verschillend zijn de wegen, waarlangs de dichters gaan naar de vervulling hunner ongeweten bestemming! Voortschrijdend langs de paden der intuïtieve schoonheidsopenbaring, vindt de een het wezen van het mysterie zijner kunst in de wijsheid, die zich uit den gestadigen voortgroei zijner menschelijkheid allengs aan hem verduidelijkt, de ander in de verwantschap van zijne ontluikende ziel met de kleurenen geluidenweelde van de bloeyende aarde, die zich eeuwig verjeugdigt en, in de bestendiging van hare wisselende levensvormen, in de zielen van hare begenadigste kinderen altijd opnieuw de teederste snaren te beroeren weet. De een komt tot den drang tot uiting van den schat des harten door de smart, de ander door de vreugde; sommigen vinden de verzuiverde ontroering die de bron is van alle artistieke scheppen op de eenzame hoogten eener boven menschelijk denken en gevoelen uitgegroeide bestaans-beschouwing, anderen - onze tijd heeft er de treffendste voorbeelden van opgeleverd - in de diepten der droevigste maatschappelijke en moreele vernedering. Ondanks den schijn der tegenwerkende elementen - onder wat voor omstandighededen hebben zich niet dikwijls de dichterlevens ontwikkeld! - vervult zich het mysterie; het groeit niettegenstaande, ja, niet zelden door den druk der menschelijke vermogens; en de menigte die het mysterie niet aanvaardt omdat begrip en waardeerende welgezindheid ontbreken moge in haar eeuwigen zucht tot nivelleeren den dichtergeest gelijk-strijken met het kalme vlak van haar eigen | |
[pagina 56]
| |
beperkte bevattelijkheid, uit dat gemoedelijke niveau rijst hij weer op, geroepen tot vreugden waaraan de velen geen deel hebben, tot plichten voor welker vervulling de krachten van ‘men’ te kort schieten. Weinig zijn zij, wier dichterlijke weg een stijgende baan is, van de ontwaking der ziel tot den aardschen dood. Dat zijn de enkelen, die voor alle tijden bij ons wonen, blijvende bemiddelaars tusschen het tijdelijke en het eeuwige; hunne stemmen verklinken niet, en de afglans van hunne onsterfelijkheid is voor alle tijden een lichtende troost voor onze zoekende zielen. Dat zijn zij, van wie een dichteresGa naar voetnoot1. in onze dagen schreef: door meer waarheid bloeide hun leven rijper
en de volken zagen een nieuw geslacht
wand'lend met hen, als zij, maar God-gelijker:
Dante en Homeros hebben dit volbracht.
Hier mogen wij ook den naam noemen van Goethe, wiens gansche leven immers een stijging was in de kennis der wijsheid, en die eerst aan het einde zijns levens de goddelijke intuïtie deelachtig werd, hem noodig voor de voltooiing van zijn hoofdwerk; eerst toen kon de twee en tachtigjarige aan zijn vrienden mededeelen: ‘mein ferneres Leben kann ich nunmehr als ein reines Geschenk ansehen, und es ist jetzt im Grunde ganz einerlei, ob und was ich noch etwa tue.’ Binnen de grenzen van onze literatuur hebben wij den grooten Vondel als voorbeeld van een dichterleven dat door het klimmen der jaren niet verzwakte, maar met den ouderdom eer steeg tot rijkeren bloei en schoonere volmaking. Toen hij drie en vijftig jaren telde, schreef hij den Joseph in Dothan, waarin hij de slanke, tengere gestalte van den jongen joodschen herder uit de mengeling der oud-testamentische heroën-wereld te voorschijn doet treden; de zestiger schonk de Altaargeheimenissen, die diepzinnige schepping van mystieke levens-berusting en gods-gelaten vertrouwen, en de grootsche beelding van Maria Stuart, waarvoor de nijd en de onverdraagzaamheid hem met den snoodsten laster overstelpten. Zeven en zestig jaren oud, voltooide hij de geweldige creatie van den Lucifer, en nog tien jaren later ontbloeide aan zijn als-verjongden geest de schoonste bloem die ooit de gaarde onzer letteren tooide: aller treurspelen treurspel. | |
[pagina 57]
| |
Doch deze gestadige stijging van dichter-verbeelding, deze voortdurende zwelling van melodie, deze altijd-meer, altijd-inniger zich bestendigende grootschheid van compositie, deze immer zich uitbreidende verte van blanke schoonheids-verschieten, deze allengs gelouterde, allengs versterkte leiding der intuïtie, tot het einde toe - dat is toch een betrekkelijk zeldzaam verschijnsel. Hoe menigvuldig merken wij niet dit eigenaardige gebeuren op in den voortgang van een dichterleven: in de jeugd schenkt het plotseling, onvermoed, een werk van schoonheid; zonder leiding, zonder steun beklimt de fantasie een hoogte die doet duizelen; als bij ingeving van men weet niet welke geesten spreekt een stem van wijsheid, die alles in zich schijnt te vereenigen wat geslachten aan hun goddelijk deel hebben bijeen-gegaard. Maar in de vervulling bevestigt zich de verwachting niet, die de openbaring van een zóó machtig ontroeren doet koesteren; zij blijven werken van schoonheid geven, zeker; de stem, die in hun eerste scheppen de extaze verkondigde over de victorie der in bewuste kracht uit-bruisende jeugd, blijft in hun lateren arbeid doorzingen, maar verzwakt door men weet niet welke invloeden; de gloed der begeestering mindert, als getemperd door de bezadigde verstandelijkheid. Deze gedachten drongen zich in mij op, toen ik den eersten verzen-bundel van Kloos vergeleek met het lijvige boek, dat ik thans ga bespreken. | |
II.Wij hebben geestelijke bestaans-vormen in ons, die eigenlijk te ijl van wezen zijn voor een beeld, een gedachte of een woord. Zoolang zij ronddroomen in onze zielen, zonder de bewustwording eener geformuleerde aandoening, kunnen zij ons nameloos gelukkig maken; doch wanneer wij ons rekenschap willen geven van de tranen die onze verwonderde oogen vullen, zoodra wij wéten dat wij ontroerd zijn, zoodra wij met gedachten tot ons-zelven zeggen dat onze ziel vertoefde in een transcendente sfeer, dan is alles op eens voorbij, zooals een plotselinge windzucht over het water de droom-stille betoovering breekt van het spiegelende landschap. Woorden kunnen deze sferen benaderen; bereiken is hun bijkans onmogelijk. Een woord drukt altijd een door verstandelijke bezinning saam-gebracht, een door denken omlijnd | |
[pagina 58]
| |
begrip uit, en de dingen die ons diepste ontroeren gelukkig doen zijn, liggen buiten onze bewuste ‘Gestaltung’; zij behooren tot een gebied buiten ruimte en tijd, en hoe zeldzaam zijn de oogenblikken in ons leven, waarin de strijdende krachten onzer menschelijkheid ons veroorloven, ons éven te verliezen in de eeuwige sferen, waaruit wij zijn en waarheen wij keeren. Dan moet de mensch, dat is ons bewustzijn, onze aardsche persoonlijkheid, onze ik-heid, achterblijven; waartoe zou het trouwens dienen, een leven dat nog niet één seconde van de eeuwigheid doormaakt, in harmonie te brengen met het onsterfelijke? Onze bestaans-vorm van hier-beneden moet op de aarde blijven, en de mystici van alle tijden hebben dat gevoeld in hun smartelijke onmacht om aan hunne menschelijkheid te ontstijgen. Toch - dat aller-subtielste bestanddeel, dat onverbreeklijke, teeder-sterke verband tusschen aarde en hemel, is door enkele begenadigden aangeraakt, zonder dat het zich bij de beroering hunner handen terugtrok en zich veronzichtbaarde voor hunne in eerbied op-blikkende oogen. Hun spreken is verwant aan het groote zwijgen, waarvan Maeterlinck spreekt in Le trésor des humbles: ‘Il nous entoure de tous côtés, il est le fond de notre vie sous-entendue, et dès que l'un de nous frappe en tremblant à l'une des portes de l'abîme, c'est toujours le même silence attentif qui ouvre cette porte.’ Er zijn verzen in den eersten bundel van den dichter Kloos, die deze zelfde poorten kunnen openen, verzen die ons de verschieten toonen van het groote onbewuste, dat het domein is van de ziel. Tot deze gedichten reken ik een sonnet als het volgende: Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, -
Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan, -
Dán, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eind'loos heil van éénen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn, -
| |
[pagina 59]
| |
Als morgen-rood en bleeke sterrenpracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.
Hoe zou men met woorden kunnen zeggen, hoe schoon dit vers is! Want juist omdat het een van die wondere stemmingen vertolkt, die door den mystieken rijkdom van enkele oogenblikken àl de ledigheid, àl de harde realiteiten van geheel een leven duldelijk maken en beminnenswaardig, omdat het ons medevoert in een sfeer, waarvan de onvermoede begeerlijkheid niet door omraming van aardsche begrippen kan worden aangeduid, daarom ook kan geen menschelijk oordeel de waarde van een vers als dit benaderen. Men kan het slechts lezen en herlezen, en zich zelven met tranen in de oogen bekennen dat het schoon is, en zwijgend den triomf eerbiedigen van dit allerzuiverste dichterschap. Verzen als dit, die de schoonheid op zoo volkomene wijze ver-beelden, vindt men in den derden bundel niet. Men zou hee nauwelijks mogen verlangen. En wie zou van een dichterleven als dit, dat zich in den opgang met bijna ontzettende schoonheden openbaarde, durven vergen dat het tot het einde opwaarts zou gaan? Deze dichter zou geen mensch kunnen zijn, indien dat verschijnsel zich in zijne ziel had bevestigd. Daarom grenst reeds de wensch, dat zijn later werk het eerste zou evenaren, aan het onredelijke. Frederik van Eeden spreekt in zijn Lied van de Smart van een dag Zoo schoon als twee niet in één leven rijzen.
De lente-tijd van dit kunstenaars-leven heeft zulk een dag gekend; een dag, zoo diep-van-hemel, zoo goudig-van-zon, dat zijn schoonheid zich niet zoo levend kan hernieuwen; maar de schijning van zijn gulden uren heeft voor alle tijden een zachte glanzing gespreid om het hoofd van den dichter. Mag men nu spreken van decadentie? Deze derde verzenbundel is er, om het ten stelligste tegen te spreken. O, men heeft het zoo dikwijls willen doen voorkomen, alsof de dichter Kloos, ‘die zooveel beloofde’, de verwachtingen heeft teleurgesteld. Dat is onbillijk. Na eene productie van zooveel schoonheid vraagt men niet, hoe mooi het volgende zal zijn; men is dankbaar, en wacht af. Maar daar waren in de eerste plaats de vertegenwoordigers | |
[pagina 60]
| |
van de oude school, de mannen uit de duf-deftige rijm-periode, die door Kloos waren bespot en gehoond. Doel- en krachtbewust heeft hij hun de wrakke voetstukken onder de waggelende lijven weggeslagen, en het donker-dreigende: Ik zal u allen rechten, huich'lend vee,
is naar waarheid in vervulling gegaan. Nood-gedwongen moest men de prachtige kracht van zijn geniaal kunnen erkennen, maar toen zijn volgend werk niet nog schooner was, eenvoudig-weg omdat dit onmogelijk geweest ware, toen is een regen van kleinen haat en persoonlijke rancune over hem neergedaald. Maar niet alleen zij, die in de belachelijkheid van hun ongerechten trots door hem aan de kaak waren gesteld, hebben hem gesmaad. Tijdgenooten, die met hem hadden gewerkt aan de loutering der Hollandsche kunst, keerden zich tegen hem, en de stelling, dat Kloos een decadent van zich-zelf geworden is, werd bijna tot gemeenplaats. Toch is niets minder waar. Deze bundel biedt schoonheid genoeg om er vrij wat meer aan toe te kennen dan een succès d'estime. Het moge reeds blijken uit het volgende citaat: Vergilius.
Vergilius te lezen, Liefste! is dwalen
Door hooge en staatge galerijen, lang
Zich strekkend, waar dan, plotsling, stil en bang
Te voorschijn schietend uit verborgen zalen,
Een bleek gelaat komt harmonieus verhalen,
Met stem uitbarstend soms in vreemd gezang,
Van hoogheid en van leed, of door een gang,
Een lange gang, een klacht ging honderd malen.
Vergilius te lezen, Liefste! is zoet...
Te luistren naar die schim uit ver verleden,
Die heeft, als wij, gedroomd, gehoopt, geleden,
Wijl op zijn hartstreek nog een druppel bloed,
Fonklend door de eeuwen heen, robijn hoog-heerlijk,
Tuigt, dat hij heeft gevoeld groot-machtig-teêrlijk!
Het is, ontwijfelbaar, niet toevallig dat Kloos zich tot een dichter-gestalte als Vergilius aangetrokken gevoelde. Immers, de fijnheid van dictie in breede gedragenheid, de teederheid van wending en beeld in stoutheid van opvatting, waardoor het werk van den grooten Aeneis-dichter zich onderscheidt, kenmerken ook de kunst van Willem Kloos. | |
[pagina 61]
| |
En waar de verzen van dezen bundel, door diezelfde eigenschappen, de bestendiging van een hooggehouden dichterschap bevestigen, moet eene beschuldiging van decadentie op stelligen toon worden tegengesproken. Wij, menschen van de aller-jongste generatie, hebben misschien wel eens te spoedig een oordeel van ouderen-dan-wij overgenomen. De ontwikkelingsperiode van onze moderne verskunst is voor ons even goed literatuur-historie dan elk daar achter liggend tijdperk. | |
III.‘Mijn verzen volgen 't kloppen van mijn bloed,’ zegt de dichter in een zijner sonnetten, en hij geeft daarin een levensuitspraak voor den ganschen gang zijner kunst. Deze verzen zijn uitingen van een ziel, die door levens-smarten heen-groeide naar menschelijke bestaans-berusting, en het eenmaal ongeweten deel der wijsheid mededroeg naar die sferen, waar de koele bezinning haar schat van door lijden gelouterd schoon herkennen mag. Veel is er in deze dichterziel bezonken. De roode vlam van den haat doofde uit, en de zwarte bloem van doods-verlangen boog haar stengel. Maar de verreinde erkenning van het leven goed te weten, is gebleven, en uit den val der jaren rees deze bewustheid sterker omhoog. Zoo is er in dezen bundel geen plaats meer voor verzen .... zwaar geslagen
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
doch zooveel te meer voor den weldadigen rhythmus, die een levens-gelatenen weemoed draagt door een vers als het volgende: Moeder, tot Wie wij allen zullen keeren,
Nadat gij langzaam onze vreemde ziel,
Waarin een afschijn van Uw Diepste viel,
Hebt stuk-gemaakt met bitter-wreed bezeeren...
Moeder, wij klagen niet: o, neen, wij eeren,
In vroom zich voegend, sprakeloos gekniel,
Wat slechts voor U, Natuur! ter aarde viel,
Uw Wil die eeuwig staat en blijft regeeren:
Uw kindren noemen we ons: in waarheid zijn
Wij niets dan stroompjes, die Uw Zijn ontwelden,
Durende een uur: wie zich als sterk laat melden,
Pronkt, éénling, met der ijdele Ikheid Schijn.
| |
[pagina 62]
| |
Gij zijt niet zacht; doch 'k dank U voor dit Eéne:
De schoonste ziel, die leeft, woudt Gij met mij vereenen.
Bijzonderlijk zijn het de beide slotregels, die de schoonheid van dit gedicht bevestigen. Doch door het gansche vers huivert een zachte ontroering, die zich oplost in adoratie voor een geliefde. Ja, - de erkenning van het leven goed te weten, dat is wel de grondtoon, die gedurig ruischt door de zweving van deze melodieën. Daarin is de zwellende cadans van de vreugde zoowel als de zacht-aanstuwende klacht van den weemoed. Tusschen de geweldige afstanden van het heerlijk-trotsche: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten
tot het aller-smartelijkste: .... met al mijn gloed
En trots en kalme glorie, te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen....
beweegt zich in dit boek de poëzie niet meer; en de verheerlijking van het schoone zelf, het slingeren van den banbliksem over tijdgenoot en geslacht, de verheffing van den koninklijken wil - dat alles verzacht en verteedert zich in de overgave aan een beminde Vrouw: o, weiger mij dan niet,
Nu 'k U mijn trotsche Zijn diep-needrig bied....!
Diezelfde verteedering, spreidend over het leven een schijn van nieuwe, onvermoede bekoorlijkheid, spreekt uit regels als de volgende: Ik ben de man, die doodstil heeft geleden
Veel lange jaren door zijn zielegloed,
Totdat daar plotsling in zijn Zijn kwam treden
De al-eenge vrouw, die hem vergeten doet,
Dat Zij een mensch is als hijzelf, maar veeleer
Dunkt hem een Wonder, bovenaardsch van ziel....
De man die vele jaren door zijn zielegloed heeft geleden... Is het wonder, dat in deze dichter-ziel zich de behoefte openbaarde, van de kalme klaarte eener nieuw-gewonnen waarheids-doorkenning getuigenis af te leggen? | |
[pagina 63]
| |
IV.Laat ik thans nog spreken over enkele gedichten, die mij mèt de boven-geciteerde de beste uit den bundel schijnen. Ik kies dan in de eerste plaats het volgende sonnet: 'k Ben stil en droef: de wind, daarbuiten jagend
Door wisseling van zonneschijn en regen,
Huilt tegen 't raam op en doet vreemd bewegen
De takken, armen om genade vragend....
't Is, of hij saamstemt met mijn ziel, die, klagend
Om 't heengaan van dien dag, nu, neergezegen,
Weet dat zij slechts voor één kort uur gekregen
Heeft schoonen schijn, thans langzaam weer vervagend....
O, uw hel lachen klonk me als zilvre' accoorden,
Ontlokt door Liefde aan 's levens diep-weemoedig
Gelaat, dat weent met wind en regenstroomen....
Daar gij nu weg zijt, treur ik, en dees woorden
Zend ik als stille bede en sluit deemoedig
Mijn oogen, die vergeefs van liefde droomen.
Ik wil niet beweren dat dit een vlekkeloos vers is. Op enkele plaatsen had de dictie treffender kunnen zijn; regel 12 is bijna kleurloos door het matte: daar gij nu weg zijt, treur ik. Maar het geheel is omdroomd door een zachte bekoorlijkheid, die het vers heel sympathiek maakt; de weemoed welt er uit op als een droeve gedachte in trouwe oogen. Ook uit dit sonnet blijkt de meest kenmerkende eigenschap van Kloos' dichterschap: de hooge gedragenheid, het geestelijk-voorname, het aristocratische van zijn kunst. Het openbaart zich in al zijn werk, ook in de verdoemende, hoonende, gillende verzen van den eersten bundel. Met Van Deyssel heeft Kloos dit gemeen, dat hij altijd beschaafd blijft, of hij scheldt, vervloekt, dreigt of dondert. Iets anders is, of het onderwerp der gedachte, de beeldkeuze, rijm en rhythmus zelfs, wel altijd met de hoog-gehoudene stemming in harmonie zijn gebleven. Dat de dichter deze harmonie wel eens uit het oog heeft verloren, is voor vele zijner verzen noodlottig geworden; ook in dezen bundel treft men uitingen aan, waarin men wel het statige opwaarts-zwieren van den dichtergeest ontwaart; doch een enkele maal kan men een glimlach nauwelijks onderdrukken, | |
[pagina 64]
| |
als men ziet wàt de adelaar in den greep zijner trotsche klauwen medevoert... Doch met des te schooner sonoriteit ruischt die harmonie op uit regels als: De nacht rijst reuzig uit de weide omhoog,
en uit vele andere verzen, waarvan ik nog het volgende, Levens-mijmering, moge afschrijven, omdat het een gansch-bijzondere strooming in dit dichterleven typeert: 't Flauw licht, dat wijd-uit langs de weiden schijnt,
Doet mij zoo denken aan heel oude droomen,
Waar 'k ook soms 't licht breed-vaaglijk langs zag stroomen
'n Landschap, als dit, door groepen groens omlijnd....
Ach ja! wat stonden daar die stroeve boomen
Aan kim, in 't kijken, dichterbij gedeind,
Of weer weg-wazende, zooals verdwijnt
Plots een gedachte-beeld, nauw opgekomen....!
Lijkt zóó ook alles, waar ons oog op staart,
Niet vaak als vreemde afschaduwing van schooner
Landen, dan dees verganklijk-scheemrende aard?
't Raadsel des Levens werd nog nooit verklaard....
En elk mensch is hier slechts een vluchtig woner,
Tot hij ten duister.... of zou 't licht zijn?.... vaart....
De verzen, waarvan dit mooie sonnet een kenschetsend voorbeeld is, zijn de uitingen van eigenaardig dwalend en dralend gedroom, van mystisch gemijmer dat zoekt en vraagt. In de Paschen- en Kerstmis-zangen, in den cyclus God en Geest en in vele andere gedichten vindt men den eenderen ziele-drang. Wijsgeerig mag men deze verzen nauwelijks noemen. Legt men er Goethe's Gott und Welt, of de geestelijke liederen van Novalis naast, dan ziet men het groote verschil. Goethe en Novalis openen als het ware een uitzicht op het universeele; dit vermogen om ver over de grenzen van het aardsche heen te zien, ontbreekt Kloos; waar hij het beproeft, blijven zijne verzen zwak. De bekoorlijkheid der mystische verzen van Kloos ligt niet in hetgeen zij aanwijzen, maar in wat zij zijn in-zich-zelf: ontroerde verwonderingen van de ziel, om het vinden van het menschelijk Zelf op ons levens-eilandje, omspoeld door de twee eindelooze oceanen van vóór- en na-bestaan. | |
[pagina 65]
| |
In dit verband besluit ik mijne korte aanteekeningen over dezen verzenbundel met de aanhaling van het slot-gedicht Het wezen van Leven en Dood. Hier zijn de drie begin-coupletten: O, God, Dien ik niet zie, niet hoor, maar voel!:
Al werd Uw schijn verkondigd van de daken
Door wie daar, schrijlings zittend, hoog opstaken
Hun vingers naar de lucht, ik bleef toch koel.
Want geen van allen, die daar spraken, weet,
Waarom wij, menschen, komen en verdwijnen,
Waartoe de jubel en de gruwbre pijnen,
Die iedre ziel hier beurtlings smaakte en leed.
Doch morren doen wij niet, hoezeer Ge ook sla...
Heel lief-gedwee, maar vast-van-willen tevens,
Smeeken wij nooit: ‘O, Gij, de God des Levens,
Die óók de God des Doods zijt, heb genâ!’
Zeer schoon vind ik deze verzen niet; het beeld in couplet 1, van de schrijlings op de daken zittende predikers, doet wat komisch aan, en bovendien heeft het geen zin, als men den oorsprong van de uitdrukking nagaat, en aan het Oosten met zijn platte daken denkt! Het tweede couplet is het best geslaagde, en dit geeft tevens de hoofdgedachte aan: de overgave aan het onbewuste, zonder de kennis van het waarom der dingen. Schoon zijn de vier midden-coupletten: God, God! Die altijd waart mijn hoogste Wensch!
Geest, waar mijn geest uit vloeide in de oude tijden,
Toch 't was bepaald, dat ik nu óók moest strijden,
Als een bescheiden, stil-verdragend mensch.
Ik voel, dat ik, als alles, uit U kwam,
En 't eenge, waar wij U door leeren kennen,
Is dat we ons trouw aan 't needrig denkbeeld wennen:
Wij zijn slechts flauwe vonken van Uw Vlam,
En keeren tot U weder aan het slot,
Als we eerst doorgronden 't Wezen van het Leven,
Waarheen Gij zelf, van uit Uw diepte, streven
Gingt om te kunnen voelen: ‘Ik ben God!’
Zoo lijden we en genieten diep-in staêg,
En door al eeuwen henen zal 't zoo blijven,
Dat wij ons leven, tot het laatst verstijven,
Doorproeven als een bitter-zoete vraag.
| |
[pagina 66]
| |
Deze coupletten geven de kern van het gedicht: de bewustwording van het waarom der overgave, wijl uit de bezonkenheid des gemoeds het verklaarde weten rijst dat deze overgave betreft het zich voegen tot het innigste Zelf, waarin de afspiegeling glanst van het eeuwige. Deze waarheid geeft de rust die leidt tot de oplossing in de slot-verzen: God, Die de wezens allen uit Uw zijden
Doet springen als een stroom, die eeuwig vloot,
Opdat zij, na wat denken en wat strijden,
Weer nedervallen in Uw eeuwgen Schoot....
Vergeef! 'k Heb hier gezegd wat in mij gloeit
Sinds langen tijd, totdat het plots opwaaien
Kwam uit mijn Binnenste in een strak-heet laaien,
Waarin 'k mij voelde aan Aarde en Zijn ontboeid.
Nu ben 'k weer rustig, wijl 'k de Waarheid zag,
En trekkend zacht me omhoog uit diepre sferen,
Keer 'k mij weer blijde, wijl ik veel mocht leeren,
Tot de koel-drukke dingen van den dag.
In deze slot-accoorden zingt het rustige vertrouwen, waartoe het goddelijk inzicht heeft geleid. De laatste vier regels geven tevens de bevestiging van hetgeen ik daareven opmerkte: dat uit deze verzen spreken de ontroerde verwonderingen van de ziel; deze poëzie blijft subjectief, zuiver-individueel. Voor zijn werk is waarheid gebleven, wat als algemeene stelling onhoudbaar bleek, de eigen uitspraak van Kloos, dat kunst zou zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Daarom is ook voor het wezen van Kloos' dichterschap deze bundel van waarde. En al mogen de consequentiën van 's dichters richting nu en dan hebben geleid tot wonderlijk, ja, tot bedenkelijk resultaat, ik aarzel niet als mijne overtuigde erkenning uit te spreken, dat Willem Kloos ook in dit boek een groot kunstenaar is. |