De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Melati-knoppen. Gedichten in proza.
| |
[pagina 44]
| |
2.r.a.k. Den avond voordat ik vertrok naar vreemde landen, zuster,
heb ik in een hoekje van ons kleinen tuin een melati-struik geplant.
‘Ja, zorg er goed voor,’ zoo sprak ik, ‘dit zij u mijn gedachtenis.
Als deze bloemen bloeien, wèl zal 't mij dan gaan.’
Jaren daarna schreeft ge me dat 't struikje vol zat
van kleine, witte knoppen.
Zoo hebt ge dan goed het teere plantje gekweekt,
met zorgvolle handen.
's Morgens plukt ge de bloemen af om kwistig
ze op 't bed van moeder te strooien.
Zuster, mogen even heerlijk bloeien de melati's
in mijn eigen hart.
Ze wachten nog op de frischheid
van zulk koele, zachte handen.
Ze wachten op de warme stralen
van koesterende zonne-oogen.
Als ik teruggekeerd zal zijn van vreemde landen,
zullen we van de melati's uit ons eigen tuin slingers rijgen
met kantil-bloemen als franjes aan de einden.
Ook zullen wij van bloemen netten weven.
Wie zal echter om den haarwrong
het net van bloemen dragen,
als een slinger van melati's
mijn kris-knop siert?
| |
[pagina 45]
| |
3.De gastvrijheid, moeder, waarmee gij uw gasten ontvangt,
die ken ik al sinds ik een knop was
aan dezen ontzachelijken boom van het leven.
Toen de prendjakGa naar voetnoot1 in uw tuin van verlangens
mijn komst aankondigde, hebt gij toen niet in uw hart
uwe schatten van teedere liefde,
gelijk deze blankgele mat in ons huis,
uitgespreid ter ontvangst van de gasten?
Toen het gejuich uwer oogen door uw tranen heen trilde,
moeder, hebt gij me niet in uw armen begroet
als de gasten met uw glimlach en vriendelijke woorden?
Toen mij dorstte en hongerde en mijn kreten
door 't harte u sneden,
hebt gij me niet van uw eigen harte-bloed gegeven,
gelijk den gasten van uw eigen disch?
De gastvrijheid, moeder, waarmee gij uw gasten ontvangt,
ken ik reeds van 't oogenblik, dat voor 't eerst
in dit onmetelijke huis ik te gast ben gekomen.
| |
[pagina 46]
| |
4.r.a.s. Waarom ik jou mijn troetelzuster noem?
Zonder te weten heb ik moeder je komst reeds voorspeld
in de zachtheid van mijn spelen als kind.
Als moeder elken ochtend het morgenrood
met klimmende vreugde begroette;
als elken avond zij het zilverlicht des hemels
op zich deed afstralen,
nam ik geen deel aan het luidruchtige spel
van mijn speelgenooten.
Ik plantte bloemen op de heuveltjes van zand
en maakte suikergoed van klei in vele vormen.
‘Gewis,’ sprak moeder, ‘je spelen voorspellen me vast,
dat het een zusje zal zijn.’
Waarom ik jou mijn troetelzusje noem?
Zonder te weten heb ik moeder voorspeld
de verhooring van haar bede in mijn fluisterend verlangen.
Toen nog God jou verborgen hield
voor moeder in haar schoot,
zoo liet me moeder stil naar je luisteren
met mijn hoofd zacht tegen je aangedrukt.
Vol spanning boog zij zich over mijn luisterende oogen.
Toen ik fluisterend ‘een zusje’ zei,
glimlachte moeder, als had zij
een heerlijke geheimenis ontdekt.
‘Gewis,’ sprak ze, ‘je oogen! ze zeggen me vast,
dat het een zusje zal zijn.’
| |
[pagina 47]
| |
5.Als de zomer in 't land komt met zuchten en geruchten
en 't zingen der leeuwerik hoog in de luchten trilt;
als ik in het gras in de schaduw der boomen te droomen lig,
dan komt me een stil en een heimelijk verlangen in 't hart geslopen.
In een hoekje van dit mijn herinneringsleven,
daar schemert het beeld van een jeugd-tafereel.
Als ons huis en ons hof me de zorgen van moeder onttrokken,
zoo nam ik vaak deel aan het spel van de herdersknapen.
In de schaduw der suizende tjamara's
spelen en stoeien de herdersknapen met 't vee,
en zij keuvelen over de schoonheid der lieve natuur.
Ach, zij kennen geen rijkdom, zij kennen geen eer.
Van weten en kennen zijn mijn open oogen nu blind
voor de bloemen en kleuren,
die ik toen met de herdersknapen zag.
Maar de herinnering aan mijn speelmakkers, de herdersknapen,
doet weer gloren het morgenrood van vrede en vreugd
aan den donkeren hemel van mijn hart.
| |
[pagina 48]
| |
6.Wat zit de moeder toch zoo lang in stille aandacht
naar haar kind te kijken?
Een glimlach speelt steeds weer en weer
om hare lippen zacht;
ontdekt zij steeds dan nieuwe heimelijkheden?
In kindjes oogen ziet zij 't beeld van haar jonge bruids-gedroom,
zooals een welig tierende tak der tjampaka,
over 't spiegelvlak des stillen vijvers hangend,
zichzelven uitgroeien ziet
tot de welriekend-reine krop der tjampaka-bloem.
In kindjes mond herkent zij weer de bloemknop,
die, terwijl de bijen de opening verbeidden
van haar hart met honigschat,
der jonkvrouw beloofde den haarwrong te tooien
in den gulden zonneschijn van haar bruiloftsdag.
In de rose tint van kindjes armen
ziet zij weer den rosen gloed des ochtendhemels,
toen liefde's dageraad haar sluimerend meisjeshart
ontwaken deed.
| |
[pagina 49]
| |
7.r.m.k. Grootmoeder is ter ruste gegaan, mijn kind;
ze heeft zich begeven naar 't wijde en wondere woonoord,
waar iedereen ééns zal heengaan,
vermoeid van het wereldsch gewoel.
't Was haar tijd om te rusten, want zie! ook de boom,
die der jonge en teere gadoong-rank tot steun diende,
begint te verdrogen;
zijn blaren zijn geel geworden.
Nu zijn taak is volbracht,
nu menige gadoong-knop is ontloken tot bloem,
zal de wind zijn verdorde geblâart van de takken verstrooien
in de stilte des avonds.
Grootmoeder is ter ruste gegaan, ze is vermoeid
van zingen en spelen.
Voor mij zong haar zang, tot de snaren van mijn ziel zijn gestemd
naar het zingen der vogels en 't suizen des winds.
Tot u sprak haar spel, tot ge zèlf uit uw boog
kondet afschieten een pijl,
en gelijk onze dalang de wajang-figuren hanteeren
en zelfs hun verscheiden gedaanten herkennen.
O, hoorde ik weder haar zang in uw stem
en zag ik haar spel in uw daad,
wanneer uw leven zijn middag bereikt!
Grootmoeder is ter ruste gegaan, mijn kind,
en haar zang is gezongen, haar spel is gespeeld.
3 Dec. 1913. | |
[pagina 50]
| |
8Wat slaapt ge rustig in mijn armen, kind,
zooals de dauwdrup rust in 't donzig bed van 'n rozenblaadje!
Wat drukt je mondje zacht, mijn kind,
zoo éven tegen me aan!
Zult ge later ook zoo zacht de schoone fee-prinses
uit 't land van je droomen kussen?
Als je met je kleine knuistjes naar mijn vingers gretig grijpt,
mijn kleutertje, klem ze vast zoo stevig als je kunt.
Zoo moet je toch je armen sterken: de strijd, die je wacht,
zal wellicht, even hevig als zwaar, onophoudelijk zijn.
Als je met je kleine voetjes tegen moeders armen schopt,
mijn jongetje, spartel maar zoo heftig als je kunt.
Zoo moet je toch je beenen sterken: de weg, dien je volgt,
zal wellicht even moeilijk als lang en met steenen bezaaid zijn.
Als je giert en lacht, lawaait en kraait op moeders schoot,
mijn mannetje, zet je stemmetje uit zoo goed je kunt.
Zoo móet je toch later je stem steeds verheffen
voor àl wat de Rechtvaardigheid eischt!?
| |
[pagina 51]
| |
9.Uit den kus der morgenstralen op de blauwende zee van mijn hart
werd mijn liefde geboren.
In een zonnig oogenpaar, daar heeft ze haar woning gekozen.
Haar levend lief gelaat is het licht van mijn wereld,
en haar zang is de kracht van mijn leven.
Heerlijk, honig-zoet klinken mij hare woorden.
En ik zou haar willen omhelzen en kussen haar oogen,
maar ik durf niet.
Ik ben bang, dat zij voor mijn uitgespreide armen
zal verdwijnen als een wolk door den stormwind.
Ik ben bang, dat mijn gretige hand, die de hare grijpen wil,
haar zal doen vervloeien als de schitterende dauw
door de aanraking mijns vingers.
Ik ben bang te ontwaken uit dezen schoonen zieledroom.
Eens was 't als hield ik in den slaap
een juweel in mijn hand.
Toen ik ontwaakte voelde ik nog mijn vingers
op elkander geklemd;
maar ik durfde niet mijn oogen te openen,
uit vrees te zien mijn ledige hand.
| |
[pagina 52]
| |
10.O, mijn volk, mogen uw zonen zich over de aarde verspreiden.
Overal waar menschen hun woningen hebben,
mogen zij haar bouwstoffen zoeken,
zoo naarstig als de bijen van bloem tot bloem
en van veld tot veld den honig verzamelen
den ganschen dag.
Op het groote en heerlijke feest van den bouw van uw huis
zullen zij met volle handen terugkeeren
en hun gave aan uw voeten nederleggen.
Al zal dan niet ieders gave even groot zijn,
zoo zal de enkele steen van den zwakste
u even welgevallig wezen als de vele van den sterkste.
Een moeder weegt niet de geschenken van haar kinderen.
Het geringste blijk van kinderliefde zal het moedergeluk
in haar hart doen stijgen;
haar eenige toeleg is dit te doen overvloeien van liefde.
| |
[pagina 53]
| |
11.Wanneer hebt ge 't luisteren naar gamelan-tonen geleerd,
of naar 't ruischen des winds door de zwiepende tjamara's?
‘Als moeder met zingen me lachen en dansen en waggelen deed,
of geneurie me wiegelde in slaap, toen hebben mijn ooren geleerd
de zangen der wereld te hooren.’
Waar hebt ge geleerd, zittend in 't gras
en de geuren der bloemen genietend,
naar het zonne gestraal in den morgen te kijken?
‘Als moeder me in beide haar armen nam,
ademde ik gretig den geur van haar bloeiende leden in,
en zag ik het lachende licht van haar oogen;
dáár hebben mijn oogen geleerd het licht van de wereld
en haar vreugde te zien.’
Hoe dus den armen te geven, de dorstigen te laven?
‘Als koude en dorst me genadeloos kwelden,
dan warmde me moeder mijn voetjes met koesterende handen
en drukte me teer aan haar borst;
het was zóó, dat ik leerde
den armen te geven, de dorstigen te laven.’
Wie heeft u geleerd het hoofd te buigen
voor den allerhoogsten wil?
‘Als ik haar leed had aangedaan, strafte moeder me;
dan zag ik trillen haar oogleden
en paarlen langs haar wangen glijden;
en mijn hart weende.
Moeder heeft me geleerd mijn hoofd te buigen
voor den allerhoogsten wil.’
| |
[pagina 54]
| |
12.Als het witte doodskleed der natuur de zachte maanstralen
weerkaatst in duizend lichte tinten,
kraaien de misleide hanen in verscheidenheid van toonaarden.
Dat klinkt in mijn hart als één weemoedsgeluid
in de stilte van den nacht.
Weer zie ik aan uw diep-blauwen hemel, o mijn land,
de wolkjes als kinderzieltjes zoo wit,
achter elkander glijden langs de bleeke maneschijf.
Ik hoor het geschrei van een kind en een moeder snikken.
Heel in de verte treurt een droevig lied.
De hanen kraaien; diep is de rust der vermoeide aarde.
Eén weemoed, o mijn vaderland, is soms uw natuur
in de stilte van den nacht.
In het voorjaar bloeien hier meidoorn en anemonen.
Als zij zich den ganschen dag hebben gekoesterd
in het licht der voorjaarszon;
als zij zich daarna hebben verkwikt
in de frissche druppels van den meiregen,
dan plegen zij 's nachts kwistig de lucht te vervullen
met zoete aromen.
En bij den zachten adem van den lente-nachtwind,
bij het wit van al die bloemen, verbeeld ik me,
dat moeder me weer in haar armen wiegt,
langs de schaduw der bloeiende kemoenings,
in het zilverig-blauw van een maanlichtnacht.
Op een duintop gezeten in zwoelen zomernacht,
pleeg ik te luisteren naar 't zingen der zee.
Dan hoor ik dezelfde muziek van de zee,
die uw zuidelijke stranden omspoelt, o mijn land!
Daar zat ik menigen nacht in de stralen van maan en van sterren
met vrienden te luisteren naar 't gezang,
dat uw grootheid bezingt.
En ik weet, dat uw grootheid zal komen,
want dat hoor ik in 't zingen der zee.
|
|