| |
| |
| |
Tafreelen uit ons eigen land.
S. Schilderman.
EEN treinreis rekent men over 't algemeen niet tot de genoegens des levens. Wat mij betreft, moge dit waar zijn voor een reis door een eentonig landschap; maar zeker niet, wanneer men van Zuid naar Noord door ons eigen mooie land spoort. Voor mij tenminste behoort zulk een reis tot de stille vreugden van mijn leven. Weggedoken in de kussens der coupé, niet gestoord door babbelende reisgenooten, is het een zeldzaam genot de staag-wisselende schoonheid van ons land te mogen indrinken, zachtkens ontroerd te worden door haar innigheid, stemmigheid, haar volkomen gemis aan opdringerigheid door dat fijne spel van lijnen, kleuren en tinten, dat zich telkens weer anders en hoe meer men de rivieren nadert, steeds schooner manifesteert, tot het daar naar zijn hoogste schoonheid wordt geleid.
Om te beginnen Brabant. Het Brabantsche land, het moge dan niet het schoonste wezen van onze elf provinciën, het heeft toch karakter, zij het armoedig, doch geenszins banaal.
Ja, werkelijk, het Brabantsche land is armoedig. Dit is een zijner meest kenmerkende eigenschappen. Het vette der aarde is deze landstreek vreemd. Hier in den zomer geen welige korenvelden, wier aaren zich buigen onder den last der vele en zware korrels, wier zon-gouden kleur ontgroeid is aan een inkt-zwarte vruchtbare aarde. Neen, men mist hier volkomen dien diepen, warmen, vollen, rijken toon der kleistreken; het is een geelig tintje en de aaren, zij waaien wel vroolijk als vaantjes in den wind, doch eilacie, zij zijn zoo goed als leeg.
Maar heeft men dan al niet het goud van het graan, men heeft er wel het blanke zilver van het boekweit. Bescheiden, haast bedeesd kijkt zoo'n boekweitveldje om den hoek, maar wat komt dit even de ziel verrukken. Toch is het land ook
| |
| |
wel laaiende kleuren rijk. Zoo'n veld met geele lupine b.v. is van een kleurfelheid, alsof er vonken uitschieten, zoo brani ligt het daar te schitteren.
Van arm gesproken, zag men ooit zulke armelijke koebeesten?
Vergelijk daar eens mee dat prachtig-uitgegroeide, zorgvuldig-onderhouden, glanzende vee uit het Noorden. Wat zijn de beestjes hier schraal en mager! De botten steken als kapstokken uit, de uiers zijn geheel verdroogd, het geheele dier zit van boven tot onder vol klonters mest. Het zijn bepaald de proletariers in de samenleving der koeien.
En de boerenwoningen, de boeren en boerinnen, het is alles hetzelfde. Het past volkomen bij elkaar. Het maakt allen den indruk van nooddruft, ontbering en onzindelijkheid, doch dikwijls ook van schilderachtigheid. Daar is tenminste stijl in die armoede!
In het Noorden vorstelijke hofsteden, waar de gezeten boeren soms vijftig stuks vee en meer op stal hebben, hier primitieve woningen, terwijl het vee ondergebracht is in krotten en de mest als goud wordt bewaard voor het onvruchtbare land. Instede van de blozende boerin en den welvarenden blonden boer der kleistreken, op zon- en feestdagen danig met juweelen en andere sieradiën behangen, treft men in Brabant op het platteland een bevolking aan, die de armoede op het gezicht te lezen staat en ook heusch niet veel geld voor opschik uitgeeft.
Een andere karakteristiek van Brabant is zijn weinige overzichtelijkheid. Het land, dat op zijn eigen rug zooveel kloosters draagt, heeft zelf veel van een groot klooster. Telkens wordt het oog door strooken akkermaalshout in zijn vergezicht belemmerd. Zoo wordt elk stukje land een cel, waar de landman zijn dagelijksche werkzaamheden vlijtig verricht en voor en na den arbeid misschien wel gebeden naar den hemel opzendt om een gunstigen oogst af te smeeken.
De schoone verschieten over hei en beemden missen we hier dan ook als regel. Daardoor wordt de Brabantsche schoonheid intiemer, ze zal zelden schokken, den adem benemen (behalve hier en daar in het oosten) door een wijdsch panorama tot den einder. Wij voelen ons hier bijna nooit het middelpunt van een naar alle zijden zich ver uitbreidende schoonheid tot den horizon. Wel worden we echter meermalen prettig
| |
| |
verrast met een aardig doorkijkje, een schilderachtig boerenhuis, tegen welks muur een wilde wingerd opkruipt, een typische Brabantsche kar met haar stevige paard, wiens groote donkere haam vroolijk onderbroken is door een versiering met glimmend koper.
Het heele Brabantsche land lijkt doortrokken van een stillen, vromen geest, en hiermee is zijn karakter dan ook het best gekenschetst. De Katholieke kerk, de talrijke kloosters, godshuizen en seminaria zullen hier zeker belangrijk op ingewerkt hebben.
Wij voelen onmiddellijk, dat we in een katholiek land zijn. Veel kerken en kloosters; veel zwart-gerokte priesters en vroom-blikkende nonnetjes, de smalle, vergeestelijkte gezichten gevat in zwart-witte lijstjes; stoere bebaarde paters, het geharde lichaam in de ruige bruine pij, de bloote voeten in sandalen; luid-biddende bedevaarten; ruwe, onbehouwen witte kruisen op de stallen om den duivel te bannen. De kerk heeft de menschen kinderlijk, als regel ingetogen, toch ook onbeschaafd gehouden. In verband daarmee zijn ze hier lang niet zoo stijf als in het Noorden, loopen ze zwieriger, is hun taal gezapiger, hun heele wezen vroolijker, opgeruimder. Maar wel minder beschaafd, primitiever nog van hartstocht, wat bij sommige feesten, als carneval en kermis, blijkt en waaraan de streek den naam te danken heeft van ‘het donkere Zuiden’.
Jammer, dat de kerken als regel te groot, te geweldig zijn voor de dorpen. Zij rijzen er te ver boven uit, zijn er niet innig genoeg mee verbonden, maken een eenigszins parvenuachtigen indruk tegenover de stille schoonheid van het dorp.
Na het Brabantsche land de Hollandsche riviergezichten, die voor mij steeds weer het superlatief der schoonheid zijn. Het is altijd een bijzonder feest voor mij, die geweldige waterbanen terug te mogen zien, schilderachtig verlevendigd door het drukke varen der schepen, terwijl aan haar flanken het lage land zich tot den einder uitstrekt.
Onbegrijpelijk is 't mij dan ook, dat zoovelen bosschen en bergen verkiezen en ongevoelig blijken te wezen voor deze sublieme schoonheid. Men spreekt van eentonig, maar heeft dan zeker geen oog voor de eeuwige wisseling der luchten, van den lichtval en het beweeg op de rivier.
Door het wijde, stille land, open voor zon, wind en regen, stuwt de machtige rivier haar golven naar zee. Op haar
| |
| |
soepelen, lenigen rug draagt ze onvermoeid de forsche rompen der talrijke schepen, wier felle beschildering vroolijk met het donkere water contrasteert.
Als een schoone fleurige waterstad, zoo doet dat beweeg op de rivier altijd aan. Groote booten met zwarte schoorsteenen, waaruit zware rookkolommen walmen, zijn als machtige fabrieken; sleepbooten lijken de nijvere centrales van arbeidsvermogen, luxe-booten zijn de paleizen der rijken, terwijl de eenvoudige zeilschepen, met hun bollende witte en donkere zeilen zoo schoon van wezen, de nederige woningen uit een ver verleden voorstellen, toen alles wat gebouwd werd natuurlijk schoon was. Stoer op de dekken der schepen staan de bewoners der stad, de nijvere, stille schippers, zwijgend, geloovig en bijgeloovig onder den hoog-koepelenden hemel, waarvan over dag de zon en 's nachts de sterren hun trouwe wachters zijn.
In een wijden boog tot den horizon ligt het lage land aan de oevers der rivier. Onbelemmerd kan het oog er over gaan.
Giet de zon haar licht er over uit, over de weiden met hun prachtige stoffage van zwart- en rood-bonte koebeesten, wier glanzende huid het licht zoo heerlijk opvangt en weerkaatst, over de rivier, die flonkert alsof ze ingelegd ware met edele steenen, dan lijkt het heele land als stralend in glorieschijn.
Hoog, onbereikbaar hoog, welft zich de transparant blauwe hemel met de gouden zonnepoort en enkele witte wolkjes boven het vlakke land.
Nergens treft iemand zoo de saamhoorigheid van lucht, water en land als hier. Versomberen de luchten, zoodat zware wolkenstapels als dreigende legers langs den hemelweg gaan, hoe droef en donker zijn dan de weiden en hoe kan de rivier dan soms toornen als een verbolgen god!
En de nachten! Als de gansche wijde hemel bespikkeld is met millioenen sterren en de maan met haar vreemd-zachten glans de dingen bekoorlijker maakt dan over dag, lijkt het watervlak der rivier van zilver, waarin de aan de oevers dansende en spelende elven zich spiegelen.
Wat liggen de stadjes knus aan den voet der reusachtige dijken, hoe blank slingeren de witte wegen zich door de groene alomheid, hoe goed doen het de torens, molens en strooken hout op den achtergrond.
Van zeldzame schoonheid zijn in dit landschapstype de boomgaarden. In de lente tooien ze met hun witte en roode
| |
| |
bloesems het land als een jonge bruid, in den herfst hangt het kostelijkste ooft tusschen de takken te gloeien.
Ten slotte de Veluwe. Dit is de romantische streek van Nederland ‘par excellence’.
Neemt men een paar lange winteravonden de moeite zich in de geschiedenis dier ‘Vale ouwe’ in te leven, dan put men uit die studie de overtuiging, dat daar bijna elke strook gronds historische beteekenis heeft.
Spoort men dan later, na zoo'n brok geschiedenis in zich opgenomen te hebben, weer over de Veluwe, dan ziet men die landstreek met heel andere oogen aan en leven als van zelf die gebeurtenissen weer voor ons op. Vooral de Middeleeuwen, die tijden, waarop de neo-romantiek teruggreep en uit wier schoot de ‘blaue Blume’ opbloeide, hebben hier een groote rol gespeeld.
Nog heerschte de ridderschap op haar machtige kasteelen, doch de derde stand was reeds in opkomst; een sterk, hecht, vroom, diep-wortelend christelijk geloof verinnerlijkte onbewust alle dingen en gaf de geestelijkheid een onbeperkte heerschappij; troubadours trokken van de eene burcht naar de andere en bezongen de schoonheid, de dapperheid, den moed en het geloof; twisten en daarop volgende strijd waren aan de orde van den dag; kortom het was een tijd van wisselend, kleurig leven, een sterk-bewogen, hartstochtelijke tijd, misschien wel wat dierlijk, maar toch niet in den zin van materialistisch.
Integendeel begrepen de middeleeuwers zeer zeker beter de verbinding van geest en stof dan wij, zij het ook onbewust en van binnen uit zonder redeneering.
Gaarne bevolkt men na aandachtige lezing dier historische verhalen en vertellingen de streek met de figuren zijner verbeelding en de natuur werkt daartoe mede.
De eindelooze heiden, die als gestolde bronzen zeeën tot den einder wijken of 's zomers zich als vorsten met het purper tooien, werken in dit opzicht bevruchtend op de verbeelding.
In langzamen draf gaat een colonne zwaar-geharnaste ruiters, forsche figuren op sterke paarden, over de golvende heide. Hunne wapenrustingen blinken als zilver in de zon. Door de open vizieren ziet men hun strenge, verweerde krijgsmansgezichten in een omlijsting van gepolijst staal. Zijn het misschien
| |
| |
de ruiters van Van Schaffelaar, die achttien dapperen, die in den toren van Barneveld een toevlucht zochten tegen de zwarte bende van Perrol met de roode hand?
Kleuriger evenwel is gindsche stoet, die ter valkenjacht gaat. De schoonheid der edele vrouwen komt bijzonder goed uit in het fraaie damast; op het sierlijk gekapte hoofd dragen zij de lange puntmuts, waarvan de rag-fijne, met gouddraad doorweven sluier langs den rug tot op den fijn-bewerkten gordel afhangt; heur hals is zedig bedekt met een kostbaar geborduurden doek, terwijl de voeten schuil gaan in lange tootschoenen van het soepelste leder.
Eng sluit de witte, hertsleeren kleeding der ridders, waarvan de lange hoozen en het wambuis uit één stuk lijken te bestaan, om hun mannelijke, lenige gestalte. Bij eenigen zijn wambuis en hoozen van overvloedig en grillig borduurwerk voorzien. Tegen het stemmige der kleedingstukken steken de kleurige lange puntschoenen, de versierde gordels, de veelal roode kaproenen en de fraai-gedreven lange dolken feestelijk af.
Op de ruggen der schoon-gebouwde paarden doen bijzonder goed de rijk met wapens bestikte schabrakken.
Een menigte pages, valkeniers en dienstknechten volgt dezen schitterenden stoet. Straks wieken de van de kappen bevrijde valken met krachtigen slag naar het blauw om de slanke reigers te vangen.
Zoo droomt men zich gaarne weg in die schoone tafreelen van het verleden, tafreelen, die voor het drukke, gejaagde, grauwe heden haast te schilderachtig lijken, dan dat ze eens werkelijkheid geweest zouden kunnen zijn.
Over de Veluwe gaand, inspireert de rustige, vredige, tot nadenken stemmende heide als van zelf tot zulke droomerijen. Men krijgt er het gevoel, dat de tijd over die uitgestrekte heidevelden spoorloos voorbijgegaan is. Zoo moeten ze ook vroeger, ver terug, daar gelegen hebben onder een lachenden of somberen hemel, nu eens door een zacht koeltje gestreeld, dan weer door huilende winden gegeeseld, meestentijds donker, in zichzelf gekeerd, toch een deel van het jaar, in den hoogzomer, in hellen jubel oplevend tot groote purperbloeiende tuinen.
Ook op de bevolking heeft de tijd en de daarmee hand aan hand voorschrijdende ontwikkeling nog niet veel invloed gehad. Ze is nog steeds tevreden met een karig stuk brood
| |
| |
ontwoekerd aan een onvruchtbaren bodem; zij is nog zeer geloovig en moge ook zij niet geheel ontkomen zijn aan de onvermijdelijke evolutie, deze is nog zoo gering, dat er heel wat wereldschokkende gebeurtenissen moeten voorvallen, voor de heibewoners te recruteeren zijn voor het leger der rooden.
Wat is de bevolking, niettegenstaande haar armoede, hier gul en hartelijk en van prettig Geldersch wezen! Hoe wel staat de vroolijke bonte halsdoek de vrouwen en hun meestentijds op het land gedragen roode rok bij het bruin van heide en het groen van veld en bosch.
Tegenwoordig worden ook op de Veluwe meer en meer stukken hei in cultuur gebracht, 't zij voor bosch-, 't zij voor bouwperceel, en zal misschien eerlang de tijd aanbreken, dat er van de heerlijke heidevelden niets overgebleven is als de herinnering. Dan zullen tevens met het schoon en schilderachtige der menschengebeurlijkheden, het romantieke der natuur tot het verleden behooren en zullen we dus ook moeten ontberen die prachtige vergezichten over de bronzen velden, die eens per jaar, als tot leven ontwaakt, als paarse zeeën golven.
Deze drie tafreelen uit ons eigen schoone land zijn zeker niet de eenige, die we er kunnen aanschouwen. Ik behoef slechts te wijzen op onze eenige Noordzee met haar duinen, op het karakteristieke Hollandsche stedendom, op de Zeeuwsche stroomen, op het Gooi en op ons wolkenrijke polderland. Voor ditmaal wilden wij alleen van de beschreven mooie plekjes van ons eigen land genieten.
|
|