De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Verhooging van het peil onzer strafrechtspraak.
| |
[pagina 14]
| |
wat in het stille studeervertrek werd overpeinsd en als vrucht daarvan aan de wereld daarbuiten ter overweging werd aangeboden, te vergelijken met de eischen, welke het volle, rijke leven met al zijne verscheidenheid, met al zijne wisseling èn van maatschappelijke behoeften en verhoudingen èn van inzichten en waardeering onafgebroken komt stellen. Dat inderdaad het uitoefenen der strafrechtspraak is het vervullen van eene hooge en mooie taak, dat zij vordert den geheelen mensch in de ontplooiing van zijne kostelijkste gaven en de wijding van zijne volle persoonlijkheid, en dan ook elke gedachte aan zekere minderwaardigheid tegenover andere onderdeelen van de rechtspraak haar ten eenenmale vreemd is, het wordt ons in de Memorie van Toelichting der Staatscommissie op menige bladzijde in herinnering gebracht. Men kan de daarin verspreid voorkomende beschouwingen over den plicht van den Rechter-Commissaris in het vóóronderzoek, den plicht van het Openbaar Ministerie bij de voorbereiding van de zaak en bij zijn optreden op de terechtzitting, den plicht van den rechter bij de behandeling ter terechtzitting en bij het wijzen van het vonnis, niet lezen zonder de groote beteekenis van deze verschillende functies diep te gevoelen. Op allen, die bij het uitoefenen van de strafrechtspraak betrokken zijn - ziehier het motief, dat ons altijd weêr in de ooren klinkt - rust eene hoogst verantwoordelijke taak. En om nu maar terstond bij dit cardinale punt de algemeene bespiegeling te doen wijken voor de persoonlijke ervaring, moge herinnerd worden aan mijne reeds meermalen uitgedrukte meening, dat ook het Openbaar Ministerie, het orgaan van de vervolging, bij al zijn opbouwend te werk gaan, bij zijn opsporingszin en streven naar het verkrijgen van een positief resultaat, bij zijn beheerschen van de moeilijkheden, verbonden aan de formuleering van de aanklacht welke tot eene veroordeeling van den schuldige kan leiden, 't nooit mag verleeren om te twijfelen, te aarzelen dàn, wanneer alles samenwerkt om het ‘schuldig’ te doen aannemen maar daar tusschendoor telkens de stem weerklinkt, die spreekt van de mogelijkheid van het ‘niet schuldig’. Op grond van die aarzeling, dien twijfel, moge in die gevallen dat orgaan van de vervolging den moed hebben - den moed ook tegenover de publieke opinie, die de behandeling der zaak met belangstelling en spanning volgt en de veroordeeling van den schuldig gewaande | |
[pagina 15]
| |
eischt - om zijnerzijds de vrijspraak van den beklaagde te vorderen. Met groote beslistheid wordt 't dan ook mijnerzijds uitgesproken, dat reeds alleen de vraag van het schuldig òf onschuldig het zoeken naar de meest mogelijke waarborgen voor eene deugdelijke rechtspraak noodzakelijk maakt, het zoo hoog mogelijk opvoeren van het peil der rechtspraak stempelt tot een onafwijsbaren eisch. Zeker! Verhooging van dat peil kan velerlei beoogen, kan door meer dan ééne gedachte worden geleid. Dèze gedachte kan b.v. daarbij voorzitten, dat de rechtspraak worde minder formalistisch, minder gebonden aan doode vormen, meer levend, meer tot de maatschappij zelve sprekende. Maar boven aan staat toch altijd dit streven, dat de rechter bij zijne uitspraak - zóó ingrijpend in de individueele belangen, zóó gewichtig voor de samenleving - de waarheid huldige, zich niet late brengen op een dwaalspoor, niet veroordeele dààr waar eene veroordeeling niet mocht worden uitgesproken. En daarom beschouwe de rechterlijke macht 't nimmer als ongepaste aanmatiging, als afkeurenswaardige bemoeizucht, wanneer tegen eene door haar gegeven beslissing bedenkingen worden ingebracht, critiek daarop wordt uitgeoefend, middelen aan de hand worden gedaan om een mistasten harerzijds te verhoeden, eene rechterlijke dwaling te voorkomen. Zij gevoele, dat die bedenkingen, die critiek aan de vervulling van hare taak ten goede kunnen komen. Zij hulle zich niet in een waas van geheimzinnigheid en voornaamheid, stelle zich niet op een standpunt boven en buiten de maatschappij, maar beseffe 't diep, dat ook bij alle streven naar volkomenheid de mogelijkheid van onvolkomenheid blijft bestaan, dat ook de meest nauwgezette en zorgvuldige plichtsbetrachting, het meest ernstige zoeken naar waarheid de kans op vergissing niet uitsluitGa naar voetnoot1.. Wanneer mijne ambtelijke ervaring mij iets geleerd heeft, dan is 't wel dit, dat het gevoel van ‘het gegrepen | |
[pagina 16]
| |
te hebben’, het gevoel van eigengerechtigheid en zelfgenoegzaamheid, den rechter vreemd moet zijn, dat toegankelijkheid voor de stemmen, die uit de groote wereld daarbuiten tot hem doordringen, altijd voor hem blijft een dure plicht. Uit dit oogpunt beschouwd, mag dan ook de positie van den verdachte in het strafproces onze bijzondere aandacht verdienen, en mag de volle nadruk worden gelegd op die bepalingen van het strafproces-ontwerp, welke aan die positie meer recht willen doen wedervaren, de persoonlijke vrijheid beter willen verzekeren, aan de verdediging meer invloed willen toekennen. Daartoe gaan wij dus thans over. | |
II.Spreekt men van de positie van den verdachte, dan denkt men 't allereerst aan de zoogenaamde politiebewaring, de vrijheidsberooving terstond na het gepleegde feit, vóór het eigenlijk strafgeding, in dat stadium der zaak, waarin de politie haar vaak zoo moeilijk opsporingsonderzoek verricht. Juist deze politiebewaring is in de laatste jaren bijzonder besproken èn in de rechtsgeleerde literatuur èn in het parlement èn in de dagbladpers. Zij heeft in hooge mate de aandacht op zich gevestigd. En zonder overdrijving mag worden gezegd, dat op dit gebied een bedenkelijke toestand van rechtsonzekerheid bestaat en dat 't voor den wetgever meer dan tijd is om daaraan een einde te maken. Het zijn niet alleen theoretische overwegingen, ontleend aan de mogelijkheid dat een onschuldige met de politiebewaring kennis maakt en deze pijnlijke inbreuk op zijne persoonlijke vrijheid ondergaat, welke hier een machtigen drang hebben uitgeoefend; niet minder is 't geweest de werkelijkheid, dié zich nu en dan kwam openbaren en allengs kwam versterken het besef, dat wettelijke regeling en beperking van de politiebewaring dringend noodzakelijk is. Reikhalzend hebben dan ook voorzeker velen uitgezien naar de wijze, waarop de Staatscommissie het netelig vraagstuk zou trachten op te lossen. En 't dient gezegd, dat de door haar ontworpen regeling in belangrijke mate er toe zal kunnen bijdragen om een meer bevredigenden toestand in 't leven te roepen. De waarborgen, in het ontwerp gesteld en in de Memorie van Toelichting op blz. 96 en 97 in onderling verband besproken - nl. de beperking van het instituut tot strafbare feiten van betrekkelijk zeer ernstigen aard en de | |
[pagina 17]
| |
beperking van den duur der inverzekeringstelling in elk concreet geval, de verplichting voor den hulpofficier van justitie (commissaris van politie of burgemeester) om den officier van justitie kennis te geven van een door hem gegeven zoodanig bevel, en eindelijk de mogelijkheid van bijstand van den verdachte door een raadsman - zijn inderdaad waarborgen van beteekenis. In 't bijzonder schijnt mij de laatstgenoemde waarborg van belang; en wel verre van in de mogelijkheid, dat de raadsman op den hulpofficier een zekeren invloed zal trachten uit te oefenen en 't zijne zal doen om den hulpofficier te overtuigen, dat deze ‘zijne vingers zal branden’Ga naar voetnoot1., een gevaar te zien, acht ik die mogelijkheid juist een voordeel: zij kan immers een tegenfactor vormen tegen eenzijdigheid van het politieonderzoek, eene eigenschap, die juist in dit eerste stadium van het onderzoek zoo volkomen begrijpelijk is (waar de politie, onder den verschen indruk van het gepleegde feit, krachtig moet optreden en meer heil verwacht van een spoedig handelen dan van een angstvallig wikken en wegen) maar die tevens aan groote gevaren blootstaat en noodlottige gevolgen kan hebben. Er is dus reden tot tevredenheid. Zeker! wij zijn ons volkomen bewust, dat ook in de toekomst, ondanks de genoemde waarborgen, misbruiken zullen kunnen voorkomen. De termijnen van den duur der inverzekeringstelling - ten hoogste twee dagen, gedurende welke het bevel van kracht is, en nogmaals ten hoogste twee dagen, gedurende welke het in dringende gevallen door den officier van justitie kan worden verlengd - zijn betrekkelijk ruim genomen en zouden voor eene verkorting in aanmerking komen. Het groote gevaar, aan het politieverhoor verbonden, nl. de mogelijkheid van afkeurenswaardige ‘pressie’ met het doel eene bekentenis van den verdachte te verkrijgen, hoogst bedenkelijk niet alleen maar ook zoo krachtig er toe bijdragende om aan de politie die waardeering en die sympathie te onthouden, waaraan zij zoo dringend behoefte heeft bij de vervulling van hare moeilijke taak,... dit gevaar is natuurlijk niet door enkele wetsvoorschriften te keeren: daarvoor zijn andere middelen noodig. Maar deze overwegingen mogen ons de waarde van de thans voorgestelde bepalingen niet doen voorbijzien. De groote beteekenis daarvan is deze, dat thans | |
[pagina 18]
| |
eindelijk de politiebewaring uit haren donkeren schuilhoek wordt gehaald en geplaatst wordt in het volle licht, dat de wetgever toont de noodzakelijkheid van eene regeling van dit instituut te erkennen door beperkende voorschriften in het leven te roepen. Dit resultaat moet in ieder geval dankbaar worden aanvaard. De politiebewaring zal voor een goed gedeelte haar waas van geheimzinnigheid verliezen. Wordt in een concreet geval misbruik vermoed, dan heeft de openbare bespreking en critiek meer dan tot nu toe vasten grond onder den voet. Reeds dit zal heilzaam werken. In verband hiermede en als overgang tot het volgende onderwerp, hetwelk ons in het eigenlijk strafgeding binnenleidt, worde ons eene opmerking vergund over de wenschelijkheid, dat de strafrechtspraak in haar optreden naar buiten, d.w.z. in haar contact met de maatschappij, die eigenschappen ontwikkele, welke samenvallen in het begrip van waardigheid. Bij de critiek over de behandeling van de geruchtmakende zaak, welke vóór eenige jaren zooveel stof heeft opgejaagd, is de beteekenis van die eigenschappen zóó naar voren getreden, zóó diep gevoeld, dat met deze enkele herinnering mag worden volstaan. Die critiek, weldadig in menig opzicht, heeft 't aan onze magistratuur nog eens in herinnering gebracht, dat de justitie kieschkeurig heeft te zijn in de middelen welke zij tot bereiking van haar doel tegenover het individu aanwendt, en - bij al hare energie en krachtsontwikkeling - ook in hare uiterlijke vormen dat fatsoen en die wellevendheid heeft te betrachten, welke hare afkomst van ‘goeden huize’ bewijzenGa naar voetnoot1.. Het moge waar zijn, dat op dit gebied bijna alles afhangt van de opvatting, welke de magistratuur zelve van de hoogheid harer taak heeft, toch doet het goed te zien, hoe het ontwerp in meer dan één artikel en de Memorie van Toelichting op meer dan ééne bladzijde uitdrukking geven aan de juiste gedachte. Wanneer wij op blz. 70 der M.v.T. nadruk zien gelegd op het beginsel ‘de verdachten-ondervraging blijft gehandhaafd, doch met vermijding van elke pressie in inquisitorialen zin’, dan juichen wij dit beginsel niet enkel toe, maar dan vertrouwen wij tevens, dat de practijk zich meer en meer van die pressie zal afwenden en deze, als onwaardig, zal verwerpen. | |
[pagina 19]
| |
Na deze inleidende opmerking treden wij nu het eigenlijk strafgeding binnen en vinden daar het gewichtig vraagstuk, zoovele malen door de mannen der wetenschap besproken en door de organen der publieke opinie belicht, zoo diep ingrijpende in de levenssfeer van het individu en zulke hooge eischen stellende aan de gemeenschap, het vraagstuk van de preventieve hechtenis. Zoozeer is de Staatscommissie zich bewust geweest van haren plicht om de ‘waarborgen tegen eene minder noodzakelijke toepassing van dat instituut’ zoo hoog mogelijk op te voeren dat zij op de blz. 100 en 101 der M.v.T. die waarborgen nog eens bepaaldelijk de revue laat passeeren. Van die waarborgen laten wij op dit oogenblik den bijstand door een raadsman onbesproken, omdat wij straks over den raadsman in het vóóronderzoek afzonderlijk zullen spreken, en vragen wij voor een drietal de bijzondere aandacht: het verhoor van den verdachte door de tot toepassing der voorloopige hechtenis bevoegde autoriteit, zoowel bij het geven als bij het verlengen van een bevel daartoe; eene behoorlijke motiveering van de gronden voor de voorl. hechtenis in elk concreet geval; wederom verhoor van den verdachte, wanneer hij de opheffing der voorl. hechtenis verzoekt. Waarom hier juist deze waarborgen genoemd? Omdat hunne strekking is den rechter ertoe te brengen om zooveel mogelijk elk ‘geval’ op zichzelf te beschouwen, zich telkens de vraag te stellen, of voor dezen bepaalden verdachte de bedoelde vrijheidsberooving hare voldoende rechtvaardiging vindt. Ook hier natuurlijk is de waarde van dergelijke voorschriften slechts eene betrekkelijke. Ook hier komt 't hoofdzakelijk aan op een bij den rechter zelven levendiger wordend besef, het besef dat de preventieve hechtenis is een noodzakelijk kwaad, hetwelk als zoodanig tot de gevallen van volstrekte onvermijdelijkheid moet worden beperkt. Toch dient anderzijds te worden gewaarschuwd tegen geringschatting van de beteekenis der genoemde bepalingen. Immers zij zijn de toepassing van het, ook in het strafproces allengs doorbrekend, beginsel van de individualiseering, hetwelk - als reactie tegen een werken met ‘ficties’, een generaliseeren daar, waar het werkelijke leven tallooze schakeeringen aanbiedt - aan den rechter den plicht oplegt om door te dringen tot het eigenaardige, het bijzondere van elke aan zijn oordeel onderworpen zaak, zich voor oogen te stellen de levensomstandigheden en de belangen van dezen | |
[pagina 20]
| |
verdachte, van dezen mensch, om wiens kostbare vrijheid 't gaat! De gedachte, dat de voorloopige hechtenis voor elk concreet geval slechts in hare volstrekte noodzakelijkheid hare rechtvaardiging vindt, is 't, die mij ten slotte het thans voorgedragen stelsel van vrijlating onder borgtocht (cautie) doet aanvaarden. Niet dan na aarzeling. De bezwaren tegen het stelsel zijn bekend en behoeven hier niet te worden geformuleerd. Bij de behandeling van het vraagstuk der preventieve hechtenis in de vergadering der Juristenvereeniging (1897 te Zwolle) werden zij door den praeadviseur Mr. Jos. van Raalte, die zich een tegenstander ‘sine ira’ (zonder hartstocht) noemde, tot een viertal teruggebrachtGa naar voetnoot1., waarvan het bezwaar, dat de vrijlating onder borgtocht aan het denkbeeld van klassenjustitie bevorderlijk kan zijn, steeds den meesten indruk op mij gemaakt heeft. Ook thans weegt die bedenking bij mij zwaar. Wanneer ik desondanks het stelsel van de schorsing der voorloopige hechtenis, zooals dit in het tegenwoordig ontwerp belichaamd is, in zijn geheel aanvaard, dan is dit om twee redenen. Vooreerst omdat daarvan deel uitmaakt de schorsing onder de enkele bereidverklaring tot de nakoming van bepaalde voorwaarden, dus zonder cautie, voorwaarden welke b.v. kunnen bestaan in ontzegging van het verblijf in drankgelegenheden òf verplichte onderwerping aan het toezicht van een door den rechter aan te wijzen persoon. En voorts, omdat wel is waar daarnaast, dus als tweede vorm van het nieuwe instituut, de vrijlating onder zekerheidsstelling wordt ingevoerd, maar - blijkens de M.v.T. op blz. 116 - 't juist de bedoeling is geweest het instituut vrij te houden van elke plutocratische strekking en de verwachting wordt uitgesproken, dat in vele gevallen een bedrag van enkele guldens eene voldoende zekerheid zal opleveren en overigens de gunstige persoonlijkheid van den onvermogenden verdachte den meergegoede, die hem kent en op grond daarvan weet dat hij de gestelde voorwaarde zal nakomen, ertoe zal kunnen brengen de gevorderde zekerheid voor hem te stellen. Zeker! het nieuwe instituut komt alweder nieuwe eischen stellen aan den rechter, die het in practijk heeft te brengen. Het zal oordeelkundig moeten | |
[pagina 21]
| |
worden toegepast, met omzichtigheid en kieschheid en niet 't minst met een levendig verantwoordelijkheidsgevoel. Maar het zal eenerzijds, in den boven weêrgegeven gedachtengang, het hatelijk karakter, hetwelk daaraan eigen kàn zijn, verliezen, anderzijds een middel blijken te zijn om de voorloopige hechtenis - met hare groote, vaak onherstelbare, nadeelen - in menig geval overbodig te maken. Het zal dus geheel liggen in de lijn, welke ook in dit opstel wordt getrokken en welke de lijn der toekomst mag worden genoemd. In die lijn ligt ook de afschaffing van eene bevoegdheid van het Openbaar Ministerie. Volgens onze geldende wet is het O.M. slechts dan gehouden een door den rechter gegeven bevel tot invrijheidstelling van een in verzekerde bewaring zijnden beklaagde onmiddellijk uit te voeren, wanneer dat bevel is gegeven op grond van onvoldoende aanwijzing van schuld. Van de andere zoodanige bevelen, b.v. op grond dat de beklaagde het te laste gelegde feit wèl heeft gepleegd maar dit feit niet-strafbaar is, kan het de uitvoering opschorten, wanneer het, zich met de gegeven beschikking niet kunnende vereenigen, deze aan het oordeel van het hoogere college onderwerpt. Met dit stelsel nu zal worden gebroken. Mijns inziens terecht. De thans gemaakte splitsing is in schijn juist maar in werkelijkheid onhoudbaar. Neemt de rechter aan, op grond van juridische overwegingen, dat de beklaagde buiten de strafwet valt, dan maakt hij daarmede uit, dat deze zich niet aan eenig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, en heeft deze beslissing dezelfde beteekenis als die, gegrond op het feitelijk niet bewezen zijn van de aanklacht. Aan het Openbaar Ministerie in het eerstbedoelde geval de bevoegdheid toe te kennen om het bevel tot invrijheidstelling niet uit te voeren, schijnt mij eene bedenkelijke, niet-gerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke vrijheid, met welker afschaffing ik mij volkomen kan vereenigen. Niet in die lijn lag eene wijziging, door de Staatscommissie voorgesteld ten aanzien van de strafbare feiten, terzake waarvan preventieve hechtenis is toegelaten. Volgens onze tegenwoordige wet is zulks alleen het geval bij misdrijven met een maximum-gevangenisstraf van vier jaren of meer en eenige andere met name genoemde strafbare feiten. De Staatscommissie wilde de categorie uitbreiden tot alle misdrijven, waartegen gevangenisstraf van één jaar of meer is bedreigd. Hoewel talentvol | |
[pagina 22]
| |
verdedigd - o.a. met een beroep op het ontbreken van een nauw verband tusschen het hoog strafmaximum en de noodzakelijkheid van preventieve hechtenis - was dit radicale voorstel m.i. niet voldoende gerechtvaardigd. Mèt het Weekblad van het RechtGa naar voetnoot1., hetwelk ook daadwerkelijk - door eene proeve van wetgeving - destijds zijne groote belangstelling toonde in het vraagstuk van de preventieve hechtenis, en met onverflauwden ijver steeds gereed stond om op de groote sociale beteekenis van dat vraagstuk te wijzen, acht ik 't dan ook verblijdend, dat de Regeering in dit opzicht niet met de Staatscommissie is medegegaan maar - zij 't ook met eenige uitbreidingGa naar voetnoot2. - tot het stelsel van ons tegenwoordig wetboek is teruggekeerd. | |
III.Dit gedeelte zal gewijd zijn aan de verdediging in het strafproces. Ook hieromtrent heeft schrijver dezer regelen het een en ander op het hart. En ofschoon hij weet, dat zijn gevoelen niet algemeen zal worden gedeeld en het uitspreken daarvan juist door hem verbazing zal wekken bij hen, die nadruk leggen op het (enge) partijstandpunt van het Openbaar Ministerie, toch gaat hij zich aan dit gedeelte van zijne taak met groote voorliefde zetten. Om dan maar terstond met de deur in huis te vallen, worde vooropgesteld, dat mijne geheele ambtelijke ervaring mij de hooge beteekenis van den rechtsgeleerden bijstand in het strafgeding heeft leeren kennen. Telkens en telkens heb ik 't begrepen, dat in het belang van het recht zelf de verdediging in strafzaken niet alleen hoogst wenschelijk maar vaak onmisbaar is. Nu eens was 't, wanneer - gedurende den loop van het onderzoek - aan den vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie van de zijde van den verdachte inlichting, ja! advies werd gevraagd, en de officier van justitie 't zoo gevoelde, dat hier inderdaad eene leemte is, die door eene ruime en milde opvatting van zijne taak slechts gedeeltelijk kan worden aangevuld. Dan weêr was 't op de terechtzitting, wanneer eene ernstige beschuldiging was uitgebracht, de beklaagde zich op | |
[pagina 23]
| |
vrije voeten bevond en hem dus (volgens het stelsel van onze wet) niet ambtshalve een raadsman was toegevoegd, en allen, die de behandeling der zaak bijwoonden en den éénling zagen in zijn strijd tegen den openbaren aanklager, het officieel orgaan van de vervolging, zoo gaarne die ledige plaats van de verdediging hadden zien ingenomen. En weer een andermaal, wanneer daar géén strijd was over het schuldig of onschuldig, wanneer daar was eene volledige bekentenis maar tevens een complex van factoren, voor de beoordeeling van het gepleegde feit en voor de bepaling van de strafmate van gewicht, dan was 't niet 't minst de officier van justitie zelf, die - bij al zijn streven naar objectiviteit, bij al zijn pogen om ook op de lichtzijden te wijzen en nadruk te leggen op de individualiteit van den dader - 't zich helder bewust was, dat hij die taak niet zoodanig kon vervullen als de raadsman, die al de bijzonderheden van de daad heeft nagespeurd, in het vóórleven van zijn cliënt is doorgedrongen, kortom zich in de zaak heeft ingeleefd. Geef dan ook in het strafgeding aan de verdediging eene ruime plaats! Waardeer haar als een middel om den rechter zoo volledig mogelijk in te lichten, om hem te wijzen op belangrijke dubia en te behoeden voor eene onjuiste beslissing, om hem al die gegevens te verschaffen, welke voor eene deugdelijke volvoering van zijne taak onmisbaar zijn. Stel u vóôr oogen, welk een verscheidenheid van vragen het rijke, volle leven aan den rechter ter beantwoording voorlegt, op welk verschillend gebied van wetenschap deze zich heeft te bewegen, voor welke nieuwe mogelijkheden en combinaties van mogelijkheden hij zich bij de vraag van het schuldig telkens geplaatst ziet, met welke uiteenloopende omstandigheden en levensverhoudingen, geestelijke en zedelijke ontwikkeling hij in aanraking komt; en erken dan, dat de advocaat in strafzaken, als voorlichter van den rechter, inderdaad eene belangrijke plaats in de rechtszaal inneemt. Dat dan ook, om een voorbeeld te noemen, het ontwerp zoowel aan den beklaagde als aan diens raadsman de bevoegdheid toekent om op de terechtzitting rechtstreeks vragen tot de getuigen te richten, moet als een stap in de goede richting worden beschouwd. Dit rechtstreeksch vraagrecht komt ten goede aan de verdediging, zal deze meer dan thans tot haar recht doen komen, en de positie van Openbaar Ministerie èn | |
[pagina 24]
| |
verdediging meer gelijk maken. Dat hiertegen eenig bezwaar zal worden gemaakt, is m.i. niet te verwachten; trouwens onder de werking van ons tegenwoordig wetboek, hetwelk aan beklaagde en diens raadsman het vraagrecht door tusschenkomst van den president toestaat, gebeurt het thans voorgestelde reeds hier en daar, met toestemming van den president; dit tot regel te verheffen, mag als een eisch van logische proceshervorming worden beschouwd. In verband met dit streven naar meer gelijkheid in de positie van het Openbaar Ministerie ên de verdediging op de terechtzitting moge nog eene opmerking worden gemaakt. Meer dan eens is van de zijde der publieke opinie de wensch geuit, dat het Openbaar Minsterie zijn verheven zetel in (letterlijken zin) in de zittingzaal moge verlaten en tegenover den rechter eene soortgelijke plaats als de advocaat moge innemen. Mocht misschien de tegenwoordige plaats van het O.M. - aan de tafel, waaraan de rechters gezeten zijn - er toe bijdragen om den indruk te vestigen, ‘dat O.M. en rechterlijke macht tezamen dezelfde rol spelen, elkaar in alles de hand boven het hoofd houden’Ga naar voetnoot1., een indruk zoo noodlottig voor het prestige van onze justitie, dan zou reeds deze overweging tot aanbeveling van de bedoelde nieuwigheid moeten strekken en het Openbaar Ministerie zelf zich daartegen niet mogen verzetten. Moeilijker dan deze punten schijnt mij de quaestie van den raadsman in het vóóronderzoek, het onderzoek van de zaak, vóórdat deze op de terechtzitting komt. Deze vraag, eene der gewichtigste welke het ontwerp had te beantwoorden, is verre van gemakkelijk. Krijgt zij een bijzonder relief door de overwegende beteekenis, welke het gerechtelijk vóóronderzoek voor den verderen loop van het strafgeding heeft, en welke er toe leiden moet om juist hier het recht tot medespreken aan de verdediging toe te kennen, daartegenover staat de overweging, dat zelfs aan het recht van de verdediging de deugdelijkheid van dit belangrijk processtadium niet mag worden opgeofferd. | |
[pagina 25]
| |
Toch aarzel ik niet mij te scharen - evenals het ontwerp dit doet - aan de zijde van hen, die den raadsman in het vóóronderzoek toelaten. Het belang van den verdachte, dat gedurende dat onderzoek aan het door hem ingenomen standpunt volledig recht wedervare en tot in de kleinste bijzonderheden rekening worde gehouden met hetgeen hij tot rechtvaardiging van zijne houding aanvoert en te berde brengt, is zoo cardinaal, dat de bijstand van den rechtsgeleerden raadsman een eisch van recht mag worden genoemd. De Rechter-Commissaris houde de leiding van het onderzoek in handen, bepale daarvan de richting en voere het door hem opgemaakte plan - punt van groot gewicht bij lastige en ingewikkelde zaken - in alle onderdeelen uit. Maar tevens worde de advocaat in zijn kabinet toegelaten om te waken voor het recht van zijn cliënt in dien zin, dat, waar de Rechter-Commissaris op zòòveel zijne aandacht heeft te vestigen (natuurlijk wordt ook hier meer bepaald gedacht aan de moeilijke en omvangrijke instructies), nimmer datgene uit het oog wordt verloren, wat voor den verdachte van belang kan zijn. Het is allerminst een wantrouwen in den Rechter-Commissaris, welke mij deze beschouwing in de pen geeft. Neen, eenerzijds is 't de vaste overtuiging, gegrond op langdurige kennismaking van zeer nabij, dat de functie van Rechter-Commissaris zeer hooge eischen aan den titularis stelt en tot de gewichtigste ambten in en buiten de magistratuur behoort, anderzijds de erkenning van de waarheid, dat, hoe nauwgezet de R.-C. ook zijne taak opvat, hij niet altijd zijn eigen oordeel over de schuld of onschuld van den verdachte kan terzijde stellen, niet altijd de volkomen objectiviteit kan betrachten. Wanneer de bekende criminalist Julius Glaser de gulden woorden neerschrijftGa naar voetnoot1.: ‘Im Gegensatz zum inquisitorischen Verfahren.... muss der Untersuchungsrichter im heutigen Verfahren im Verhör sich jeder vorgefassten Meinung fern halten, sich ganz auf den Standpunkt des Beschuldigten und seines Interesse an der möglichsten Beglaubigung seiner Angaben stellen und ihn darin unterstützen oder anleiten’, dan teekent hij een ideaal, onbereikbaar misschien, maar waard om steeds vóór oogen te worden gehouden. En wanneer er ook met betrekking tot onzen Rechter-Commissaris veel waars is gelegen in die andere uitspraak: ‘Von vornherein schon geneigt, auf | |
[pagina 26]
| |
die eine oder andere Seite zu treten, wird das ganze Untersuchungsgeschäft eine bestimmte Färbung annehmen, eine bestimmte Richtung verfolgen, und die entgegengesetzte. Richtung der Gefahr einer nicht genügenden Berücksichtigung ausgezetzt sein’Ga naar voetnoot1., dan moet tegenover deze - volkomen verklaarbare - tendens van het vóóronderzoek het optreden van den raadsman als een factor in tegenovergestelde richting worden beschouwd en vindt dat optreden reeds in dit feit rechtvaardiging.Ga naar voetnoot2. Wij trekken hier slechts enkele hoofdlijnen en verdiepen ons niet in de techniek van het strafproces. Toch moge bij twee punten, onderdeelen van het vraagstuk hetwelk ons thans bezighoudt, worden stilgestaan. Het ééne punt betreft het verhoor van den verdachte in het vóóronderzoek. Van groot gewicht is dit. Het proces-verbaal van dat verhoor, waarvan zooveel afhangt voor de beoordeeling - in den verderen loop van het geding - van de processueele houding van den verdachte, moet niet alleen zoo volledig mogelijk zijn, maar ook geheel juist weêrgeven, wat de verdachte feitelijk erkent en daarbij in zijn belang aanvoert. Dat een Rechter-Commissaris den verdachte erkentenissen kan laten doen in aan de wet zelve ontleende bewoordingen, waarvan de leek de juridische beteekenis niet kent, weet een ieder, die met de practijk in dit opzicht bekend is. Maar bovendien kan 't gebeuren, dat na een langdurig, vermoeiend en in allerlei details afdalend verhoor, tenslotte bij het in schrift brengen van de verklaring van den verdachte diens bedoeling niet volkomen duidelijk en zuiver wordt weérgegeven. Dit gevaar bestaat - ook nu denken wij natuurlijk aan de ingewikkelde zaken, zooals deze bij eene drukke Rechtbank telkens voorkomen - zelfs voor den besten Rechter- | |
[pagina 27]
| |
Commissaris. Welnu! hier heeft de raadsman eene taak te vervullen. Niet in dien zin, dat hij als 't ware zal ‘mede dicteeren’, den Rechter-Commissaris bij het in schrift doen brengen zal behulpzaam zijn: dit zou practisch groote bezwaren opleveren, de werkzaamheden van den R.-C. nog verzwaren, verwarring stichten, en aan de zaak van het onderzoek meer schade doen dan voordeel brengen. Maar in dien zin, dat aan den raadsman de gelegenheid worde gegeven om die opmerkingen te maken, misschien die wenken te geven, waardoor aan het bovengeschetste gevaar wordt ontkomen. Terecht wijst de Voorzitter van het Leeuwardensche Hof in een recent opstel er op, dat er verklaringen zijn, ‘wier beteekenis soms aanvankelijk niet in het licht valt, doch die bij eene latere behandeling, in verband met nieuwe gegevens, plotseling den blik op het geheel totaal kunnen wijzigen’Ga naar voetnoot1., en voegt hij daaraan toe, dat te dien aanzien veel aan de aandacht kan ontsnappen, wanneer de beklaagde zonder verdediger is. En waar hij - sprekende van de terechtzitting - op dien grond de uiterste zorg voor volledigheid van het proces-verbaal een heiligen plicht van den rechter noemt, geldt dit stellig in niet mindere mate voor het kabinet van den Rechter-Commissaris, en zal ook aldaar de tegenwoordigheid van den advocaat aan de bedoelde volledigheid ten goede kunnen komen. Op dezen grond mag 't een heuchelijk verschijnsel genoemd worden, dat zoowel de Staatscommissie als de Regeering het kabinet van den Rechter-Commissaris voor den raadsman hebben opengesteld. De Regeering koos daarbij een iets meer stelligen vorm. Immers, terwijl de Staatscommissie den R.-C. de bevoegdheid verleende om den raadsman toe te staan het verhoor van verdachte, getuigen en deskundigen bij te wonen, erkent de Regeering ten aanzien van de verhooren van verdachte het recht van den raadsman tot bijwoning in het algemeen voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den Rechter-Commissaris niet verbiedt. Eene eenigszins scherpere formuleering dus, welke niet van beteekenis is ontblootGa naar voetnoot2.. | |
[pagina 28]
| |
Het tweede punt betreft het mondeling en schriftelijk overleg tusschen den raadsman en den verdachte die in voorloopige hechtenis is, een punt hetwelk ten vorigen jare aanleiding gaf tòt eene gedachtenwisseling in de rechtsgeleerde persGa naar voetnoot1.. De vraag is deze, of men dit overleg onbeperkt en onvoorwaardelijk zal aanvaarden dan wel aan eenig toezicht zal onderwerpen. Het antwoord op deze vraag hangt m.i. af van de mate van waardeering, welke men aan het beginsel zelf van het vrij overleg tusschen verdachte en raadsman schenkt. Dit beginsel mag rechtvaardig heeten, omdat het berust op de overweging, dat de van zijne vrijheid beroofde verdachte een gelijk recht op vrij overleg met zijn raadsman heeft als degeen, die op vrije voeten is. Moet men nu dit beginsel zóó hoog stellen, het zóó innig met eene juiste erkenning van het recht van verdediging verbonden achten, dat men het in zijne volheid aanvaardt, ook al mocht eene enkele maal - bij mindere rechtschapenheid en minder fatsoensbesef van een advocaat - de toepassing daarvan gevaar opleveren voor het onderzoek der zaak en het vinden van de waarheid bemoeilijken? Op deze vraag zou ik geneigd zijn een bevestigend antwoord te geven. Geene tempering dus van het eenmaal toegekende recht, geen tegenmaatregel, waardoor dit in zijne werking zou worden verzwakt! Met name zou het optreden van den Rechter-Commissaris in deze aangelegenheid - in den vorm van tegenwoordigheid bij het mondeling overleg en kennisneming van de correspondentie tusschen den gedetineerde en diens raadsman - bedenkelijk mogen worden geacht. Daargelaten nog de practische bezwaren, die hiertegen zouden rijzen, zou dit m.i. eene inbreuk op het beginsel zijn, welke nòch door de mogelijkheid van verkeerde practijken nòch door wat de ervaring, met name in Frankrijk, in dit opzicht heeft geleerd, voldoende wordt gerechtvaardigd. | |
IV.De gedachte, dat de strafrechtspraak minder formalistisch moet worden, meer ‘levend’ zij en tot het volksbewustzijn spreke, eene gedachte waaraan in de inleiding van dit opstel uiting werd gegeven, moge nu uit het verband, waarin zij dààr | |
[pagina 29]
| |
voorkwam, worden los gemaakt en als zelfstandig denkbeeld onze aandacht vragen. Verjonging en verfrissching van die rechtspraak, zoodat zij meer aanpasse aan de werkelijkheid en het beeld vertoone van eene Justitie, niet langzaam en omslachtig, afstootend door haar air van gewicht, maar vaardig en vlug, eenvoudig en natuurlijk! Wil men de strafrechtspraak nader brengen tot het volk en de publieke opinie, wil men bij de ‘groote menigte’ inderdaad dat vertrouwen op de justitie doen ontstaan, hetwelk haar deze doet beschouwen als eene heilzame kracht, als eene macht ten goede, dan grijpe men met beide handen naar de middelen, die de bedoelde verjongingskuur kunnen bevorderen. Het strafgeding voor den Kantonrechter, met zijne minder ernstige strafbare feiten, zijne over 't algemeen eenvoudige zaken en sobere bewijsconstructie, leent zich voor eene dergelijke kuur 't gemakkelijkst. Sympathie verdienen dan ook de voorstellen, in die richting door Staatscommissie en Regeering gedaan, voorstellen, die - met verwerping van de stelsels, welke hoofdzakelijk hun heil zoeken in de afdoening van de zaken buiten de terechtzitting om, in het bijzonder van het stelsel der Duitsche Strafbefehle - beoogen het zwaartepunt van de strafrechtspraak te blijven leggen in de terechtzitting, maar tevens streven naar vereenvoudiging en bespoediging van de procedureGa naar voetnoot1.. Bij de wijze, waarop dit laatste doel zal worden bereikt, staan wij hier niet stil; genoemd worden alleen de twee hoofdpunten: de mogelijkheid, dat de zaak worde aanhangig gemaakt niet door eene dagvaarding maar door eene eenvoudige oproeping van den vervolgde bij de bekeuring zelve door den bekeurenden ambtenaar, en - als regel - na de behandeling op de terechtzitting onmiddellijk het mondeling vonnis. Wel vragen wij verlof voor het citeeren van ééne zinsnede uit de Memorie van Toelichting der Staatscommissie, omdat daarin de waarde van eene levende rechtspraak zoo treffend uitkomt. Na gesproken te hebben van den eisch van bespoediging en vereenvoudiging van het rechtsgeding vóór den Kantonrechter ter openbare terechtzitting, gaat de M.v.T. aldus voort: ‘Die rechtsbedeeling alleen, uitgeoefend in het licht en onder den waarborg der openbaarheid, waarbij ter | |
[pagina 30]
| |
verantwoording staan de verdachte voor zijne overtreding, de politie voor haar beleid, de ambtenaar van het Openbaar Ministerie voor het instellen der vervolging, de rechter voor zijn onderzoek der feiten en zijn oordeel naar recht en wet, ja ook de wetgever, de algemeene en de plaatselijke, voor zijn verbiedend en regelend ingrijpen in het dagelijksch doen en laten der menschen, alleen die rechtsbedeeling mag in waarheid een stuk heeten van het volle rechtsleven in den Staat.’ Welk een mooi perspectief wordt ons in deze woorden geopend! Intusschen, ook buiten het geding voor den Kantonrechter, nl. bij de Rechtbank-procedure kan, met behoud van de onmisbare waarborgen voor op stevigen grondslag berustende en goed overwogen beslissingen, naar verfrissching en verjonging worden gestreefd. Wij noemen één voorbeeld. Stel u vóór oogen de groote beteekenis, wij mogen wel zeggen de opvoedende kracht èn tegenover den delinquent zelven, èn tegenover de publieke opinie, van de onmiddellijke uitspraak van het vonnis terstond na en onder den verschen indruk van de behandeling der zaak, op het oogenblik dat er tevens plaats kan zijn voor een ernstig woord van waarschuwing en vermaning, door den magistraat gesproken. Gevoel 't, dat hierin een machtig middel is gelegen om dat gevoel van vertrouwen in de rechtspraak te kweeken en te versterken, dat zooveel hooger staat dan een opzien tegen iets onbegrepens, eene vrees voor iets geheimzinnigs, vèr van ons af en geheel buiten ons om. En spreek dan met mij den wensch uit, dat, wat thans reeds hier en daar geschiedt en algemeen voldoet, toepassing moge vinden in die vele gevallen, waarin de dadelijke uitspraak mogelijk is, d.w.z. waarin de feitelijke en juridische figuur der zaak dit gedoogtGa naar voetnoot1.. Na dit op den voorgrond gesteld te hebben, komen wij nu tot eene der moeilijkste en gewichtigste vragen. Wij bedoelen de gevallen, waarin de eischen eenerzijds van de persoonlijke vrijheid van het individu, anderzijds van eene snelle en levende strafrechtspraak, met elkander in botsing komen. De oplossing van dit conflict biedt eigenaardige moeilijkheden. Welk van de twee groote beginselen, ieder voor zich doorwerkend in de tegenwoordige cultuur, zal dàn overwinnen? Het is bij | |
[pagina 31]
| |
deze vraag, dat wij thans nog enkele oogenblikken hebben stil te staan, en zulks ten aanzien van twee bijzondere punten: de vóórgeleiding - bij ontdekking op heeter daad - van den verdachte vóór den rechter ter onmiddellijke (of zeer spoedige) berechting; en de nieuw ontworpen regeling van de rechterlijke bevelen tot handhaving van de openbare orde. Ad primum. Volkomen begrijpelijk is 't, dat men - vóór oogen hebbende de tergende langzaamheid van de Kantongerechtsprocedure, zoodat vonnis en straf verschoven worden tot weken, ja! maanden na de gepleegde overtreding - zich aangetrokken heeft gevoeld tot de onmiddellijke rechtspraak, de directe reactie op het begane feit. En hij, die den blik wendt naar Engeland en ook naar Frankrijk (met zijne instelling van het zg. petit parquet) en ziet, hoe daar getracht wordt dat ideaal meer nabij te komen, heeft 't zich afgevraagd, of niet langs dezen weg ook bij ons iets te bereiken zou zijn. En toch, hoeveel aantrekkelijks ook een dergelijk stelsel moge hebben, hoe sterk de neiging zij om het aan te grijpen als een machtig middel tot bereiking van het gewenschte doel, het moet ten slotte worden afgewezen als eene te groote inbreuk op de individueele vrijheid. Want men geve zich wel rekenschap van wat een dergelijk stelsel medebrengt. Men denke 't zich in, dat de berechting òf den dag van de aanhouding òf, bij aanhouding 's avonds, den volgenden morgen plaats heeft, dat dus gedurende uren, een etmaal vaak, vrijheidsberooving zal plaats hebben ter zake van kleine overtredingen, nietige ‘vergrijpen’ zoo men dezen naam daaraan mag geven, welke bijna altijd met eene geldboete worden gestraft, omdat eene vrijheidstraf daarvoor niet gerechtvaardigd zou zijn. Hoogst bedenkelijk zou dan ook het invoeren van eene zoodanige nieuwigheid mogen genoemd worden. Aan de strafrechtspraak zou zij schade berokkenen, door deze in zeer vele gevallen ongemotiveerd hard te maken en haar een hatelijk karakter te geven, en door - wel verre van aan het zedelijk gezag van de justitie ten goede te komen - de sympathie daarvoor te ondermijnen. Volkomen instemming verdient dan ook het gedeelte van de Memorie van Toelichting der Staatscommissie (blz. 312-313), waarin, met herinnering aan de bestrijding welke eene dergelijke wijze van procedeeren reeds vroeger hier te lande ontmoette, de niet-wenschelijkheid van invoering daarvan wordt betoogd. Ad secundum. De rechterlijke bevelen tot handhaving der | |
[pagina 32]
| |
openbare orde bedoelen een nieuw stelsel in het leven te roepen, gegrond op de overweging, dat in onze maatschappij zich gevallen voordoen, waarin volgens de wet voorloopige hechtenis niet is toegelaten maar tòch de eisch van een onmiddellijk krachtig ingrijpen van het openbaar gezag zoo luide spreekt, dat zelfs de persoonlijke vrijheid daarvoor moet wijken. Engeland kent de instelling van de ‘recognizance for good behaviour’ of ‘recognizance to keep the Kings peace.’ Onze Staatscommissie en de Regeering hebben eene regeling ontworpen, welke daaraan herinnert maar niet eene copie daarvan is en door hare beperking van den maatregel tot het geval van ontdekking op heeterdaad van een strafbaar feit het gebied van het nieuwe instituut scherper heeft omlijnd. Voorwaarde voor de mogelijkheid van den maatregel is verder, dat de openbare orde door het strafbaar feit ernstig zij aangerand, dat tegen den verdachte ernstige grond van verdenking besta, en dat er groot gevaar zij voor herhaling of voortzetting van het feit. Zijn al deze factoren aanwezig, dan kan de Rechter-Commissaris van den verdachte eene bereidverklaring vorderen, dat hij het strafbaar feit binnen een te stellen termijn niet zal voortzetten of herhalen; terwijl bij het weigeren van die bereidverklaring of het niet nakomen van de bevelen, welker opvolging verdachte beloofde, deze voor ten hoogste tien dagen kan worden in verzekering gesteld. Ziehier het beginsel. De grondgedachte zelve schijnt mij juist. Onze samenleving wordt inderdaad nu en dan bedreigd door ordeverstoringen, van zulk eene wijde strekking en intensiviteit, zóó de aandacht trekkende en in het brandpunt der openbaarheid, dat het gezag op exceptioneele wijze optreden moet. Denk aan de reeks tafereelen, die - een paar jaren geleden - zich met groote hardnekkigheid bleven afspelen in onze residentie, vlak vóór het deftig en eerbiedwaardig Paleis van Justitie. Zelfs het kostelijk goed van de persoonlijke vrijheid moet in die buitengewone gevallen wijken voor den dringenden eisch van het algemeen belang. Toch ontslaat de erkenning van de juistheid van het beginsel ons niet van de verplichting om aan de uitwerking daarvan onze bijzondere aandacht te schenken. Dit is dubbel noodig, omdat hier iets nieuws wordt beoogd en niet - zooals in Engeland - sprake is van het historisch gewordene. En dan mag twijfel worden geopperd, of de voorgestelde regeling eene volkomen bevredigende te noemen is. | |
[pagina 33]
| |
Vooreerst heeft de regeling iets tweeslachtigs. Daarmede bedoelen wij dit. De inverzekeringstelling, voor het geval de bereidverklaring niet wordt gegeven of de zekerheid, welke daaraan kan worden verbonden, niet wordt gesteld, geschiedt op bevel van den Rechter-Commissaris. Daarnaast echter blijft de persoon ter zake van het begane feit vervolgbaar naar de gewone procesorde en zal hij dus voor Rechtbank of Kantonrechter terecht staan. Het zijn dus als 't ware twee procedures, die ter zake van hetzelfde feit tegen denzelfden persoon gevoerd worden. Waarom niet de zaak in haar geheel aan êéne rechterlijke autoriteit ter afdoening gegeven? De Memorie van Toelichting overweegt, dat daarvoor Rechtbank of Kantongerecht niet in aanmerking kunnen komen, o.a. omdat deze niet zoo permanent zijn dat ieder geval aanstonds zou kunnen worden berecht; en dat opdracht van de zaak in haar geheel aan den Rechter-Commissaris eene te diepgaande afwijking van onze gewone procesorde zou zijn. Met name het laatste bezwaar schijnt mij niet afdoende: juist omdat de geheele regeling haar ontstaan te danken heeft aan de luide om bevrediging roepende behoefte van de practijk, de werkelijkheid, zou er grond kunnen bestaan om het dogmatische, of wil men theoretische argument tegen het optreden van den R.-C. ook als gewoon strafrechter bij deze over 't algemeen lichtere delicten niet te zwaar te doen wegen. In ieder geval zal de ontworpen regeling, door hare tweeslachtigheid, haar minder eenvoudig en voor het groote publiek minder bevattelijk karakter, een deel van hare waarde inboeten. Maar er is meer. Het terrein, waarop de maatregel zich bewegen kan, is m.i. te omvangrijk. De voorwaarde, dat door het strafbaar feit de openbare orde ernstig zij aangerand, is eene zeer ruime. En zulks mag bedenkelijk heeten, waar 't hier betreft eene inbreuk op de persoonlijke vrijheid van zeer bijzonderen aard en dus eene zoo scherp mogelijke omlijning wenschelijk is. Men vergete niet, dat èn in het begrip ‘ontdekking op heeter daad,’ èn in dien anderen eisch van ‘gewichtige bezwaren’ (ernstige gronden van verdenking) iets rekbaars is gelegen. Meent men deze omschrijvingen niet nader te mogen toehalen, dan is er reden te meer om ernstig te overwegen, of de omschrijving van de strafbare feiten, die den maatregel rechtvaardigen, niet meer kan worden gepreciseerd. De oud-hoogleeraar Domela Nieuwenhuis heeft te dien aanzien reeds zijne waar- | |
[pagina 34]
| |
schuwende stem doen hooren, pleitende voor eene beperking tot de in het openbaar gepleegde strafbare feiten zooals straatschenderij en verkeersbelemmering, aantastende de algemeene veiligheid van persoon en goed, feiten die onmiddellijk moeten ophouden en waarvan de voortzetting niet kan worden geduldGa naar voetnoot1.. Moge in deze richting naar verbetering van de ontworpen regeling worden gestreefd! Te betreuren zou 't zijn, indien de toepassing van die - principieel gerechtvaardigde - regeling, door te sterke inbreuk op de individueele vrijheid, tot minder gewenschte resultaten leidde en daardoor schade deed aan de waardigheid en het prestige van het gezag. Wellicht zal alsnog eenige wijziging in den aangegeven zin mogelijk blijken. Gelukt dit, dan is te verwachten, dat het nieuwe instituut, hoewel niet van nationalen bodem, aan de rechtsorde en het algemeen belang ten goede zal komen.
Zooals in den aanvang van dit artikel werd opgemerkt, was 't onze bedoeling niet om een bespreking te geven van het thans aanhangig wetsontwerp tot herziening van onze strafvordering. Veel van het voornaamste daarvan bleef dan ook onbesproken: zoo de quaestie van de bewijsleer, een der belangrijkste onderdeelen van elk procesrecht, en de voorgestelde bepalingen omtrent ‘schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis’, waarin - misschien te schoorvoetend - wordt tegemoet gekomen aan een sints lang gevoelden eisch van recht en billijkheid. Wij hebben dit alles laten rusten om het volle licht te doen schijnen op die hervormingen van ons strafproces, welke, meer dan eenige andere, dit tot een hooger peil zullen opvoeren. Laten wij eindigen met het uitspreken van drie gedachten, hier eenvoudig naast elkander geplaatst zonder voorkeur, zonder bedoeling van eenige climax. De eerste is deze, dat, om meer aan het hooge doel van de strafrechtspraak nabij te komen, ons wetboek dringend herziening behoeft en het thans voorgestelde, behoudens eene enkele wijziging, met waardeering en dankbaarheid moet worden aanvaard. Daarnevens worde 't nog eens herhaald, dat 't hier betreft eene zaak niet van ‘de juristen,’ maar van het geheele volk, | |
[pagina 35]
| |
een groot sociaal en tevens een nationaal belang, òòk omdat 't de eisch is van eene goede procesregeling om de waarborgen tegen de veroordeeling van een onschuldige zoo krachtig mogelijk te maken. Wanneer mij dan ook iets verblijd heeft, dan is 't de houding, tegenover het onderwerp aangenomen door onze groote-dagbladpers, welke op veelal uitnemende wijze op de hoofdbeginselen der voorgestelde regeling de aandacht heeft gevestigd, deze als 't ware heeft getrokken binnen den kring der publieke belangstelling, en, ook waar zij de critiek niet spaarde, er toe heeft bijgedragen om onze natie iets te doen gevoelen voor de groote vraagstukken, door de procesherziening aan de orde gesteldGa naar voetnoot1.. En eindelijk deze gedachte, dat 't voor de deugdelijkheid van de strafrechtspraak toch altijd grootendeels blijft aankomen op het gehalte van onze rechterlijke macht zelve, op haren ernst en hare toewijding en niet minder op haar verantwoordelijkheidsgevoel en haar besef, dat zij - deel uitmakende van de groote maatschappij, werkende te midden van het rijke, volle leven - voor die maatschappij eene levende kracht ten goede moet zijn. Mogen die deugden zich bij onze magistratuur blijven ontwikkelen, opdat zij behoude datgene, wat de zedelijke kracht is van elke justitie: het vertrouwen van het volk! |
|