| |
| |
| |
[Derde deel]
Antieke liefde. Een Oud-Egyptische sage.
Jules Krekel.
ZOU het waarlijk uit vrees wezen voor de werkelijkheid, dat we zoo graag fantaseeren in het verleden, daar we feitelijk niet méer weten dan dat onze in de verbeelding gekoesterde helden leefden, kinderen kweekten en zijn dood-gegaan?... Voor de vrouw, waar ik hier verhalen van wil, nochtans, bewaar ik - ik en weet niet welk vaag verlangen, want haar geest uit ongenaakbaar astrale plannen nadert steeds mijn geest; even aanroerende mijn gedachten in weeke melancholie, als de droom eener freele en tevens sterk geurende exotieke bloem mijn neusvlerken bij teer morgengloren.
Het was in de eerste dagen der overstrooming. Uit het Oosten, ver weg uit de eeuwen, buiten den tijd, met God-Osiris, de eeuwige zon, vergezeld van al de goden, die jubelden, kwam majestueus de Nijl golvende aanrollen, met glanzenden rood-gelen rug, die was van honig, langs twee reien heuvelen door, wier glinsterende solfer-geele toppen zinderende zuilden; en zijn duizenden oogen schoten sparkelende stralen, die doordrongen, verlevendigden, versterkten, alzoo het gebeurde sedert millioenen jaren, alle wezens...
En de witte als zwarte ibissen, met de roode pelikanen en regenboogkleurige zwermen andere vogelen schroefden in de laaie lucht, die, indigo en vermillioen van vloeiend goud doorweven, was heerlijk een koepel over het wijd-om van blijdschap daverende Egypte.
En kudden stieren, geiten, giraffen, en alle viervoetige dieren kwamen aanloopen, balkende en blatende, om te drinken het levend-makende bloed van den rooden Nijl-god. En ook de Egyptenaren waren danig gelukkig. De ouderlingen, die zaten in de schaduw der vijgeboomen en der wijndruivelaars, hieven de doór-zakkende lijven op de krom-gewerkte magere beenen
| |
| |
en starende over de rogge-, en maîsvelden, begonnen hun naar dood verlangende oogen mysterieus te stralen; en duwende open de deur des huizes, riepen ze - de roode Nijl-god! den voorsmaak der eeuwige dood te proeven.... wij loopen te proeven den voorsmaak van het altijduurende ware leven!... En de strijdbare mannen, met gestrekte smalle handen, waar begeerte in trilde de eeuwigheid in graniet op te bouwen, alsook de vele vrouwen, - misvormd sommige om té-vroeg en te-veel vrucht te hebben gedragen -, met hun menigvuldige kinderen, kwamen uit de enge deuren der op de heuvelen gehurkte lage huizen gestormd, langs de sycomoren en palmboomen door, zich werpende in het water; lofzangen zingende om de eeuwige verrijzenis van den Nijl-god, den overwinnaar der barre woestenij; den vader, - met het levenbarende zwarte slijk, der twee hoog- en laaggelegen Egyptenlanden...
Des was, een morgen uit de eerste dagen der overstrooming, het uitzicht van den Nijl langs Abydos, van Osiris de heilige stad, daar woonde Nitakrit - de allermooiste - jonge prinses, want eenige dochter des grooten Nowerhara, de vorst der honderd jaren, onlangs het rijk der groote goden binnengetreden; en zuster van aller majesteit en aller heiligheid Mentemsaur, vijfden regeerenden koning der zesde dynastie.
Na, dien morgen, vergezeld van gansch het prinselijk hof, ten tempele Osiris, te hebben geofferd, zou Nitakrit - de allermooiste - ook gaan baden. Langzaam daalde langs de sphynxlaan de stoet naar de vallei.
Voorop ging een eunuch, eerbiedig dragende vóor zich uit de cartouche der prinses, waar te lezen op stond in met veel liefde diep-uitgesneden hieroglyphen; - Nitakrit - dochter van Ptah - Osiris - Amon - Anulis - Nowerhara.
De hooge hymne den Nijl-god ter eer psalmodieerende, en dansende traag met eenig bewegen der nerveuze armen en beenen, die naakt waren, houdende te rechter hand een lotus -, als te linker een papyrusbloem, volgden de edelsten der vrouwen. Daarop kwam Nitakrit - de allermooiste. - Uit de zwarte pruik, hangende dik in fijn gestikte strengen haar over de smalle schouders, glansden gouden bloempjes en sterren van lapzuli, Amethysten, emeraude, en andere edelste steenen, in een aureool haar om het hoofd; want de kroon, die ze droeg, van fijn getrokken goud-draad, was niet anders op te merken. Nitakrit, die veel hield van ideaal en
| |
| |
kunst, weshalve van natuur uit fijn voelde, had het plan hier van persoonlijk uitgeteekend en voorgelegd haar werklieden-kunstenaars. Haar kleed, kostelijk delicaat en licht als zonnedraad, hong over het lichaam smal af, zonder een enkel plooi, dekkende al boven eventjes haar borsten, die vullen zouden de niet te grof en groote palm der beminde hand, die nog moest komen. - Want Nitakrit die zeer mooi was en daarom werd genoemd de aller-mooiste, was ook zeer jong nog, want een jonge vrouw even huwbaar.... En onder haar kleed uit steelden amberkleurig de geel geverfde beenen, waar de enkels gesloten waren in gegranuleerde gouden banden... En opdat het in de zinderende lucht heet gebakken en uitgegloeide zand haar teere voetjes niet deeren zou, droeg ze met sombere turquoisen bestikte sandalen. Zwierig was de lijn, die deinde langs de lichte heuveling van borst en lenige heupen, hetgeen in het verborgen gemoed harer mannelijke onderdanen, als tevens bij allen, die verre slechts haar ontwaarden, steeds sensueelen appetijt ópprikkelde. Gesloten den voornamen mond, want als dochters der goden kwam geen enkel nutteloos woord over haar nog passielooze lippen, doch uit het olijfkleurig delicaat-nerveus gelaat, waar neus en wangen teekenden lichte schaduwlijnen, die trilden, staarden uit brocaaat-gefardeerde kassen strakke oogen, als van de rood- en zwart-granieten sphynxen weerszijden de laan, - groote oogen, gewoon te zien met blikken, heet en scherp, maar binnen en door de verte...
Stappende onder het baldakijn, dat was van rood en blauw en geel doorweven batiste, gedragen door slavinnen, luisterde Nitakrit naar den psalmenzang harer vóór zich door dansende vrouwen, daar de stemmen van stegen moeilijk in de lucht, van laaienden stralen-drang zwaar - de lichte stemmen, die klonken als zuchten, want als rinkelend kristal zoo teêr. En ander vrouwen als slaven en slavinnen, opgeleid door eunuchen, volgden, dragende op het hoofd in sycomoren en ebenen vaten het lijnwaad en de penseelen, en in de rechterhand de gouden en albasten amphoren en kruiken met de kostelijke reuken, en de verwen, en den wijn....
Zóo naderde de stoet, dalende van Abydos, de heilige stad ten heuvele gelegen, langs de sphinxenlaan den Nijl.
En de slavinnen ontknoopten Nitakrit's kleed; namen af voorzichtig van haar hoofd de pruik met de kostelijke kroon; legde haar sandalen langs den oever op een lotusblad, en
| |
| |
gingen haar vooruit, en volgden haar, in het water, frisch en rood, van den goddelijken Nijl.... terwijl de anderen ten oever al dansende zongen...
- Wees gegroet O Nijl - O God weest gegroet!
- O Gij die komt in vrede, en brengt het leven in Egypte.
- Verborgen God, die het leven brengt op den dag... Op den dag dat het u behaagt het te brengen.
- Weg des hemels, die daalt op de aarde; weg, die verblijdt de geslachten uwer kinderen.
- Heer der visschen en der vogelen; heer der keurigste spijzen.
- Vriend der brooden, die alle woning verblijdt, die verblijdt allen tand en allen hongerigen buik.
- Schepper en vermenigvuldiger aller geslachten, en die drinkt de tranen aller oogen.
- Overwinnaar der barre woestenij, wees gegroet! Wees gegroet, o vader, met het levenbarende zwarte slijk!
- Nitakrit, badende in den Nijl, streelde het water, en het water dat rood was, en zangerig aan kwam deinen, streelde met zilveren lektongen, voorzichtig en met veel liefde, als een giraf troetelend lekken kan haar jong, het nerveus smalle lichaam der allermooiste dochter der goden. Zij omhelsde in getemperde passie, als een kind dat kan aan zijn vader, het goudnervig water. Ze dreef op den rug het water af en haar gevelouteerde borsten dreven mede als bolle lotusknoppen, die gaan open en bloeien.... en het ovaal haars gelaats glansde op het roode water, als van een delicaat in roos graniet gebeeldhouwde sphynx. En de Nijl-god jubelde - en uit den laaienden blauwen hemel, lijn-recht boven het water, - daar Nitakrit, onder het baldakijn - dat de slavinnen boven haar steeds beschermende hielden - dreef stilzwijgend in majesteit als een blanke zwaan, - kwam aanzuilen in heete zindering de sparkelende lach van Osiris, de eeuwige zon.
En zwermen visschen, goudig en zilverig geschubd, wemelden lustig dooreen in de klotsende golven; en de uraeussen - de koninklijke slangen, - in het schroeiende zand ten oever, en de glinsterende scarabeën, luisterden naar den aldoor psalmodieërenden zang en tegenzang der vrouwen. En al den overkant, in het hooge papyrus-riet verscholen zaten roerloos, want verslagen, te staren zeven krokodillen...
Toen daalde uit den blakenden mond van Osiris een koninklijke
| |
| |
Arend.... daalde steeds lager; in breeder vleugelzwaai kwam hij boven het water schroeven, traag drijven in de geelglinsterende lucht boven Nitakrit, die dreef in het deinende roode water... ging vallen ten oever, pikte voorzichtig, op het lotusblad, een sandaal; kwam weer over het water wieken, in nauwe kringen om het baldakijn - schoot dan den golvenden Nijlstroom af....
De vrouwen ten oever hadden hun zingen gestaakt; de eunuchen kwamen toeloopen; en Nitakrit, verschrikt, kwam aanzwemmen ten oever... bestatigende weemoedig van haar sandaal het mysterieus verdwijnen...
En terwijl de slavinnen haar slank lichaam inwreven met geparfumeerde specerijen, en fardeerden met dunne penseelen de kassen harer oogen; en de slaven brandden den welriekenden wierook en schonken te drinken hun prinses van den geurenden wijn, sloeg Nitakrit in voornaam beweeg haar oogen naar Osiris in den hooge en sprak: - Wees geloofd, Osiris-god, daar deze dingen volbracht werden op den raad uit uw goddelijken mond. De benauwdheid noch de aarzeling zal geenszins door mijn leden rillen...
En wanneer haar kleed toe was geknoopt, en gansch haar opschik gemaakt, hieven vier eunuchen Nitakrit, de allermooiste, voorzichtig op hun schouders. De prinselijke stoet hernam alsdan den weg van waar hij was gekomen, 't is te zeggen langs de breede sphynxenlaan, ter heilige stad, Abydos, daar stond de in graniet en basalt gebouwde villa hunner jonge en allermooiste prinses.
Onderwijl was te Memphis langs de Nijl gezeten de jonge Koning Mentemsaur, van priesters en ambtenaren als tevens van het volk omringd, en legde dezen uit, met weinige woorden, maar van Geschiedenis zwaar en plastisch beeldende als in dioriet gebouwen hieroglyphen, de weldaden van den rooden Nijl-god; toen in de verte, met den stroom af, aankwam wieken de goudglinsterende arend, die, naderende, boven de schare omdreef, vertragende zijn vlucht en toehalende steeds nauwer de kringen, beschrijvende boven het reeds gekroonde hoofd des konings een andere kroon, onzichtbaar in de laaie lucht... En zijn majesteit Mentemsaur bleef, met geheven arm in een half-uitgeteekend gebaar, en een te halven uitgesproken woord, zitten in verwacfiting... En het volk keek, met opgehouden adem in open mond, angstig toe, terwijl de
| |
| |
priesters telden op de lange vingeren de cirkeling van den goddelijken vogel. En toen zij gekomen waren aan zeven maal zeven - het symboliek getal -, en de koning voelde op zijn magere wangen de frischheid van des arends eerbiedig en voorzichtig vleugelzwaaien, viel voor zijn voeten een sandaal... waarop de heilige vogel in forschen wiekslag pijl-recht de hoogte in steeg en verdween in de wemelende schittering van Osiris' sparkelenden vuurmond....
De priesters en de ambtenaren met gansch de schare vingen te psalmodieeren aan den grooten lofzang, als wanneer de Koning sprak, - in hieratiek beweeg de oogen slaande naar de eeuwige zon: - Wees geloofd, Osiris-god. Alles zal volbracht worden naar den raad uit uw goddelijken mond. Ga, sprak Mentemsaw, zich oprichtende, voort - ga uit, in alle richtingen, zoeken de jonge vrouw aan dewelke heeft toebehoord dit schoeisel, want voorwaar, ik zeg u, zij is uitverkoren door al de goden als ook door mij, om te worden mijn echtgenoote en uw aller koningin.
Warm een stille blijdschap glansde om des konings bruin gefardeerd gelaat, bestarende de sandaal, die mooi was bestikt met sombere turquoisen en moest een freel voetje beschermd hebben. Aangenaam een gevoel zacht óp brandende trilde door gansch zijn jeugdig lijf, daar hij begreep dat de door goden hem uitgekozen koningin moest wezen een delicate jonge vrouw en zeer mooi...
Moedig stapte hij, want zijn geest vermeide zich aan week sensueele visioenen. En hij gaf bevelen het paleis te versieren, ging met gansch zijn hof - priesters, ambtenaren en al de vrouwen uit de harems - nemen een bad in den rooden Nijl; deed zich parfumeeren met de geraffineerdste gecombineerde reuken, en verven de oogkammen met versch gedistilleerde kleuren; en slachten de geiten; en kneeden het lekkerste lelien-brood; en bevool - want de jonge koning, ingelukkig, vergat niets - in het bijzonder goed te zorgen voor de koninklijke sponde.
Grootsch zou het feest wezen.
Wie de uitverkorene was, hoef ik niet te zeggen, en dat ze al ras werd gevonden, en onder luide jubeling van Abydos gevoerd werd, dienzelfden dag nog, naar Memphis, waar ongeduldig wachtende was de koning, wiens geluk verdubbelde, toen hij aankomen zag de uitverkorene, zijn eigenbloedige
| |
| |
zuster, Nitakrit, de allermooiste. Gekroond met de dubbele kroon der twee Egyptenlanden, de lenden omgord met den ceremonieelen pagne, het symbool des levens in de rechte hand en in de linke de scepter, wachtte Mentemsaur, - de glanzende oogen strak starende over het hem omringende naief-nieuwsgierig volk, onder de rood granieten lotus-zuilen portiek des paleizes. Bij elken stap eerbiedig buigende, stapte Nitakrit op den koning toe en haar slanke gestalte, mysterieus geprofileerd in het getemperde licht der late zon, boog, als een lotus-bloem op freelen stam buigen kon om te drinken den frisschen dauw in het gras aan haar voet. En Mentemsaur, haar leggende de hand op den schouder, terwijl Nitakrit hem sloot in de armen, sprak: - Gij zult wezen mijn echt- en troongenoote; alle heeren en prinsen zullen onderdanig u zijn en aan uw voeten neer leggen komen de oogst der bergen als der valleien; en de vrouwen mijner harems zullen u noemen hunne opperste koningin.
Waar Nitakrit, de allermooiste, op antwoordde, kinderlijk-naief haast: - Uw woord zal mij binden in banden als een momie, want worden zult ge mijn man, alzoo ik uw vrouw zal wezen!
Een schaterend gejubel steeg uit de tot hier met open mond geluisterd hebbende menigte.
Hetgeen daarna gebeurde? De Egyptenaren van voor vier duizend jaar moesten het geweld der passie ondervinden zooals wij. Of scheen Mentemsaur, als een huidig moderne jonge mensch, niet in Nitakrit gevonden te hebben het altaar, daar hij ten offer op brengen zou de wrangste als de aangenaamste sensaties van zijn voortaan melancholiek bewolkte dagen als van zijn passie-purperen nachten!....
Het huwelijksfeest was luidruchtig en duurde laat in den nacht. En wat te veel geproefd hebbende aan de overtollige spijzen en den ouden gekorseerden wijn, bewees de koning in het bijzijn der hovelingen wat al te veel liefde aan zijn jonge echtgenoote; zoodat sommige ter tafel aangezeten prinsen hun jaloerschheid niet verduiken konden. Want toen reeds bestond de jaloerschheid evenwel slechts onder het mannelijk geslacht, waar tegenwoordig ook de vrouwen - en in geweldiger mate misschien - het atavisme van in hun bekrompen harten dragen.
Ook de priesters begonnen te morren daar het feest meer
| |
| |
een orgie ging gelijken dan wel strekken ter verheerlijking der almachtige goden. En de heilige Os Hapi, het tweede leven van Ptah en de ziel van Osiris, brulde; hetgeen voorzeker onheil voorspelde; en de sterrekundigen kwamen, de hoogepriester, waar hij ter tafel gezeten was te linkerzijde van Nitakrit, de koningin, in het oor fluisteren, dat ze gelezen hadden, in het dragonder - als in het beer-gesternte, de verbolgenheid der goden en voor de twee Egypten-landen een fatalen rouw.
Nitakrit rilde van schrik; trok zich uit de van passie trillende armen des bedwelmden Konings, en ging, alleen, ten tempele om te offeren.
Als bekrompen menschen in opgewondenheid, komen soms al te haastig de goden met de straf, hetgeen dan meer op gemeene brutaalheid gelijkt. Want zie, toen tegen den morgen de allermooiste Nitakrit, angstig gejaagd weer ter feestzale kwam, vond ze niets meer... dan kermende slavinnen, gezeten op de hoeken der tafels, met ten teeken van rouw gescheurde kleederen, en die verhaalden met heeschgesnakte stem, het ellendig verdwijnen van den vorst, haar jongen echtgenoot...
De koningin, passieloos alzoo ze immer scheen, beklom den koninklijken troon; zette op het hoofd de dubbele kroon der twee Egypten-landen; nam den scepter in de hand en ging, onder de rood granieten lotus-zuilen portiek des paleizes afwachten den morgen; - niet de komst des welbeminden, doch de verrijzenis van God-Osiris, de ontnuchterde den vorigen avond aan den feest-disch zich in gulzigheid en overdaad ziek gemaakt hebben de hovelingen en priesters, en het ontwaken van het volk.
Hier nu zal Nitakrit, de allermooiste, jonge weduwe - want door nijdige handen werd haar man de keel toegenepen en hij in den Nijl geworpen - rijzen in aller oogen, als een onbegrijpelijke Mysterie, rijzen als de vrouw, die door de eeuwen heen amper twee, drie geestverwanten onder haar geslacht kan tellen! Geen enkele traan verweekte haar oogen, die sterker steeds straalden. Want fier, majestueus, - waar een doodgewone sterveling zijn kleederen scheuren zou en wanhopig zijn oogen uitschreien - verbeet zij haar overgroot leed, koesterde het in haar hart, louterde het met de liefde-passie, die tezelfder tijd geboren was, verbeidende het oogenblik dat ze het uitwerken zou kunnen in glorieuse levensdaden; zij,
| |
| |
van Aphrodite, die eeuwen later bij de Hellenen moest geboren worden, de prototype in mooiheid; - voor ons, door den evolueerenden tijd van beiden even verhaast gescheiden, zij, Nitakrit, toch de allermooiste, daar ze alhoewel menschelijker min vleesch, want mystieker was, weshalve uit de ver verwijderde astrale plannen makkelijker toch tot ons kan genaken.
Koelbloedig wachtte ze, den linkervoet vooruit, het ontwaken af der menschen, als de komst van Osiris-god.
Ze was niet meer de jonge, teere vrouw, haast een kind, van den vorigen dag; niet meer de onderdanige dienstmaagd, alzoo ze zich door de purperen passie des konings had laten begaan; maar stond nu, uitdagende spierkracht en passiegeweld, dat ze trotseeren zou. Den scherpen mond gesloten, schamper gekolkt tot een ietwat pijnlijken, edoch triomfantelijken lach; de groote oogen, zonder beweeg der schalen, strak; stond ze, hoogmoedig, pal, als een god in graniet!
Hoog reeds zat de eeuwige zon, te gieten solfer en vuur door den in schetterend lazuur gekleurden hemel, wanneer de laffe hovelingen en de nijdige prinsen verschenen, en het volk met hen, voor het paleis. Onwaardige priesters, want uitgekocht, hadden reeds verteld, valsch, uit den mond van Os-Hapi het orakel te hebben hooren aanwijzen des nieuwen konings, uit ander geslacht.
Maar Nitakrit, de almachtige godin in graniet, stond pal, vastberaden wachtende, onder de roode lotus-zuilen portiek. En de forsch-mannelijke blik uit haar oogen deed deinzen gansch de schare, die, haar vijandig, het paleis naderde. En Nitakrit, de freele jonge vrouw, rees in hun laffe oogen, majestueus als de roode Nijl -, de overwinnaar der woestijn. En het gebeurde dan, dat het volk, en priesters en prinsen met hen, met gestrekte armen plat ter aarde gingen liggen en haar te loven aanvingen met het gebed van Osiris.
- Lof aan U, Momie, die eeuwig verrijst, en die telken dage zich zelven baart!
Bevestigd in haar rijk, ving aldus aan de regeering, niet in uitbundige vreugde, hetgeen in losbandigheid, vaak noodlottig, de brutaalste passies kweekt, maar in kalme stilte, die weldoende op ascetieke wijze zinnen en geest loutert, hetgeen meer mysterie nog hong en heiligheid om het delicaat wezen der allermooiste jonge weduwe, koningin Nitakrit.
| |
| |
Denzelfden dag nog werd vóór het paleis een basalten miniatuur-obeliske opgericht, waar gansch het volk op lezen kon het koninklijk Manifest: - Zij, die koning Mentemsaur vermoord hebben, kunnen weer zijn lijk uit den Nijl gaan opvisschen, willen ze niet verliezen alle recht op eigendom en begrafenis. Vijf duizend man moet heden nog vertrekken naar het Fayoum, om er op te richten de pyramide en des konings tempel. - Tusschen haakjes stond er bijgevoegd dat de sarcophage wezen moest in Albast uit de groeven van Hat-Noule. Het overige volk moest zich ten paleize aanbieden komen, opdat de koningin, in persoon, uitkiezen kon de sterksten om uit te voeren een voor haar persoonlijk werk van aangelegenheid. En werd naar wensch volbracht. Slaafsch werd er gewerkt zeven jaar lang, aan een ruime zaal, twintig voet onder het paleis, waar de wanden van waren in albast, daar in fijn uitgestoken hieroglyphen gansch Nitakrit's geschiedenis op stond. Een lange gang met papyrus-zuilen uit grijzen kalksteen, liep ergens - Nitakrit alleen met enkel oud-versleten priesters wisten waar henen.
Toen, het zevende jaar harer regeering, de koningin uitnoodigen liet al diegenen, welken ze wist hun handen bezoedeld te hebben aan het bloed haars echtgenoots.
Sommige moesten komen van verre - van der Sinaî van Beni-Hassan, van den Wady Hammamat, en verder nog, - gevlucht als ze waren voor de oogen van Nitakrit. Maar omdat de boden spraken van lekkere spijzen en ouden wijn, hadden ze over den begeerigen buik gewreven, en kwamen ze, allen zonder uitzondering. Ten paleize, liet Nitakrit ze leiden ter nieuw gebouwde onderaardsche zaal. Maar koude angst omklemde ras de bralle blijdschap hunner gulzige buiken, toen ze in steê rijk gedekte tafels en geurige spijzen niets vonden... dan een met gouden sterren doorwemeld blauw gewelf, en op de albasten muren, in beeld en letter, de droevige historie hunner lafheid en.... zooveel acacia-houten sarcophagen als ze genoodigden waren....
In ceremonieel gewaad, gevolgd door haar heiligste priesters, beklom Nitakrit den aldaar opgerichten troon. En weer stond ze, - als voor zeven jaar, onder de portiek des paleizes -, den linker voet vooruit, majestueus, als een god in graniet. Ze sprak niet, doch haar oogen straalden vuur, dat wraak
| |
| |
was; en op haar licht beschaduwden smallen mond, koud, zweemde een lach, die was rechtvaardigheid.
En de priesters lazen met trillende preek-stem de geschiedenis af, die op de muren stond, en de genoodigde prinsen - verstrooid door de steeds glariënde gaap-muilen der sarcophagen, - laf, begonnen te sidderen en te wanhopen, want ze hoorden ergens van den verslindenden Nijl-stroom, het golf-geklots; voelden den kouden adem des doods op het voorhoofd, des doods, die ergens verscholen, wachtende was naar een teeken; en verstonden dat hun ongelukkige ‘Ka’, of ziel, weldra in den niet zou wederkeeren.
Langs waar ze was gekomen vertrok, met haar schraal gevolg, Nitakrit. De deur werd pot-dicht gesloten en op een teeken met haren scepter, barstte de verbolgenheid der goden los en de rechtvaardige wraak der koninklijke weduwe..... De heilige Os-Hapi brulde; Osiris, in den hooge, bedekte zijn aangezicht met zijn zwarte handen, en uit de diepte kwam wegsterven door de beenen der omstaanders een koude davering, dat was de dood. De laffe moordenaars werden verzwolgen door den Nijl, want de duistere Zuilengang was een arm, die verbond den stroom met de onderaardsche kamer.
Het volk psalmodieerde voor het paleis den lof der goden en de heerlijkheid hunner machtige koningin. En met een diepe verademing, die was een last van het hart, sloeg Nitokrit, de allermooiste, in voornaam gebaar de oogen naar Osiris en bad: - Al deze dingen heb ik volbracht op den raad uit uw heiligen mond. O God! uw raadgevingen werden niet overschreden; want zie, ik heb uwen lof verkondigd door alle eeuwen!...
En nu ik aan het einde mijner geschiedenis ben gekomen, vindt ge mij dwaas, daar gij geenszins inziet waarom ik koester voor deze vrouw een vaag verlangen dat aan melancholie grenst.... Edoch, weet ge nog niet dat ook in het zevende jaar zij, die slechts regeeren wou om rechtvaardigheid te doen aan haar echtgenoot, de allermooiste Nitakrit, stierf. - Ze werd begraven - naar haar laatsten wil - in een kostelijk blauw basalten sarcophage, ter derde pyramide van Gizeh, die was van den zeer godvruchtigen Mukerinos. - En van dien dag, zoo verhalen zij, die het ondervonden, vertoont zich langs deze pyramide te Gizeh, een jonge vrouw, naakt
| |
| |
en zeer mooi, die glimlacht teer en wenkt, en u voelen laat in mystieke communie met haar een vereering te delicieus om van deze wereld te zijn, te delicaat!... of den al te brutalen zendt, als een Ahasverus, op zoek naar verzadiging eener nooit voldane pijnlijke begeerte.
Verstaat ge nu, gedesillusionneerde zoeker naar sensatie's, die van een anderen Kosmos zouden moeten komen!... Aan al de begenadigde jonge vrouwen, die iets van dees allermooiste Nitakrit in hun overgevoelig hart meenen te koesteren, weze dan dees oud-egyptische sage opgedragen......
|
|