ontstaat, zoo waar, de zonderlinge toestand, dat de Nederlandsche officieren een vreemd bestanddeel worden van een grooten hoop volks in Durazzo, dat niet nog zichzelf verdedigen kan, doch beschermd wordt dank het optreden van de Duitsche Regeering, die, bij monde van den marine-commandant ter reede, aankondigde, dat, indien de opstandelingen het zoover drijven, om wederom de hoofstad aan te vallen, het scheepsgeschut hen tot den aftocht zal dwingen. Deze aankondiging toch verzekerde de samenwerking tusschen de leden van het Drievoudig Verbond en dwong de andere mogendheden tot navolging. Het zijn de oorlogsschepen ter reede, welke tot dusverre voorkomen, dat Durazzo aangevallen wordt. En het is wel zeer beschamend, dat daaronder een Hollandsche bodem ontbreekt.
In de laatste weken is heel wat gesproken over de verdienste van de Nederlandsche officieren in Albanië, waardoor het oor der menigte werd gestreeld. Zeer zeker behoeft men haar niet af te meten naar het behaalde succes, dat zoo uiterst gering is, en kan er, te rade gaande met de omstandigheden, waaronder gestreden wordt, wel degelijk reden te over zijn om deze mannen zeer hoog te prijzen. De stellers van den Oproep zijn daarvan wel overtuigd - hebben echter getoond ook oog te hebben voor de ‘seamy side’ van de zaak en levendig te beseffen, dat er groote moreele ellende geleden wordt in Albanië, voor meer dan een onzer officieren misschien heel veel moeilijker te dragen, dan de misère van het leven te velde, dat, ondanks alle tegenheden, voor een goed soldaat aantrekkelijk is. Dat de Haagsche heeren nu eene poging wenschen, om de landgenooten in Albaneeschen krijgsdienst in eene betere positie te brengen, verdient uit zichzelf lof. Echter, de wijze waarop zij het goede doel zoeken te bereiken, lokt bedenkingen uit - nog geheel daargelaten, dat het niet goed is om het publiek te vragen een oordeel uit te spreken over maatregelen, die nauw verband houden met een vraagstuk van groote internationale beteekenis, met de al dan niet instandhouding van den Albaneeschen Staat, waarover geargumenteerd moet worden, zonder behulp van de adhaesie-kaartjes van Jan en Alleman, waartoe, voor wat deze materie betreft, gerekend moeten worden ook ambtenaren, advocaten, doctoren en professoren, kortom, allen te behooren, die de Albaneesche kwestie niet eenigszins hebben bestudeerd.
Het schijnt uitmuntend te mogen heeten, als de Nederlandsche Regeering thans krachtig haar invloed aanwendt, ten einde de Mogendheden te nopen om, niet, als in den Oproep te lezen staat, aan de Nederlandsche officieren en onderofficieren, maar aan den Mbret van Albanië den noodigen steun te verleenen. Men zal dan evenwel groote zorg eraan moeten wijden, dat de te ondernemen actie niet kan worden geconstrueerd als eene begunstiging van de internationaliseering van het Gouvernement van Albanië. Veel zal reeds gewonnen zijn als vrijheid van werving wordt erkend (waartegen geen volkenrechtelijk bezwaar bestaat, omdat men hier niet met oorlog te doen heeft, doch met het dempen van opstand.) In de tweede plaats is crediet noodig, opdat de jonge Staat de inheemsche en de in den vreemde aangenomen soldaten kunne betalen en behoorlijk wapenen. Verder behoort de Nederlandsche Regeering aan te dringen, dat de Mogendheden, die de stichting van het nieuwe Balkan-Rijk hebben goedgekeurd, individueel het recht vindiqueeren om, op verzoek van den Vorst, alle militaire hulp te verleenen, die zij voor de instandhouding van den Staat inderdaad noodig achten. Nederland is gerechtigd voorstellen in dezen geest te doen en kan