De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Het goed recht van de spiritistische theorie.
| |
[pagina 363]
| |
Sinds eenige jaren is er eene richting onder de mannen der wetenschap, die de levensverschijnselen tracht te verklaren op mechanische en chemische wijze; maar toch reeds de wording van ons menschen doet ons zien dat bij de levensverschijnselen een zeker iets - dat wij onzen geest kunnen noemen - regelend werkzaam is bij de organiseering van ons lichaam. Dat bezielende element heeft dus een organiseerende capaciteit, die niet zetelt in het lichamelijk organisme; want zij vormt dat naar den aard van het bezielende iets, dat een als het het ware samengesmolten deel schijnt van het bezielende iets van onze ouders en dus begiftigd schijnt met de erfelijke eigenschappen van die ouders, zooals deze zich uit de vereeniging vormden. De stof, waaruit het lichamelijk organisme is samengesteld, wisselt; maar het bezielende iets blijft en vormt het voor het leven onmisbare substraat van ons bestaan en als het niet meer in het lichaam werkt, valt dit uiteen. Is nu dat bezielende iets, dat de mensch zelf is, ook vernietigd omdat wij het niet meer zien en het niet meer werkt in het lijk? Is dat bezielende iets langzamerhand uitgeput door ouderdom en ziekte of is het naar den loop van de natuur ontgroeid aan het lichamelijk organisme en valt dit daarom af, m.a.w. zet de mensch na den dood zijn leven voort of niet? Dat is de vraag en het spiritisme is de levensrichting, die beweert dat die kwestie door zekere feiten is opgelost en dat die feiten tevens - wat met de oplossing samenhangt - medebrengen, dat er invloed van de zoogenaamde dooden op ons uitgaat. In den loop der eeuwen, van af de dagen van Homerus, waar Ulysses de geesten der overledenen aanschouwt, deed zich steeds het verschijnsel voor, dat er waren menschen, die volhielden dat zij verschijningen van overleden menschen hadden gezien. Natuurlijk ging dit gepaard aan bijgeloovige en vreemde verhalen, de faam voegde bij de eerste verhalen niet weinig bij. En ten laatste kwam het verstand, vooral van die groote meerderheid der menschen die van afwijkende levensverschijnselen geen kennis neemt, in opstand tegen deze van het normale afwijkende verhalen. Het geloof aan geestverschijningen werd in de schatting van die menschen gelijk aan een geloof aan spoken, maar met de uitwassen verwierp men ook de hoofdzaak. Daartoe werd vooral bijgedragen door de in de wetenschap | |
[pagina 364]
| |
gezag hebbende philosophen Kant, Hegel en Schopenhauer Kant werd afgeschrikt door het natuurlijke verschijnsel, dat de inwerking en de waarneming bij de mediums en zieners, bepaaldelijk bij Swedenborg, zich aansloot aan en beïnvloed werd door de gevoels- en gedachtenwereld van het medium en ziener, die immers op zijne wijze de visioenen en de inwerking opnam. Zijn critiek wendde hij aan tegen de spiritualistische verklaringen en in ‘die Träume eines Geistersehers’ komt hij tot de conclusie, dat de verhalen van de verschijningen van gestorvenen en alle theoriën van de verbinding van geesten met ons slechts in de schaal van de hoop zwaar wegen en in die van het dieper nadenken louter uit lucht bestaan en dat de eerste verhalen van vermeende verschijningen van afgestorvenen vermoedelijk ontstaan zijn uit de hoop, dat men na den dood nog leven zou. Aan ‘das Ding an sich’ ontzegt hij dan ook de eigenschappen om ruimte in te nemen en vorm en het vermogen om zich te bewegen. Hegel's lievelingsformulier was dat het wezen der dingen subjectief was en dat ieder individu slechts een verschijnsel was van den wereldgeest. Het reëele moest wijken voor het ideëele. Schopenhauer verklaart, dat de dubbelgangers - de verschijningen van levenden - het juiste standpunt aangeven van wat wij te gelooven hebben van de verschijningen van stervenden en gestorvenen; want zij leeren ons, dat eene reëele aanwezigheid niet noodig is voor de visioenen. De grondfout van de vroegere meening omtrent de geestverschijningen was, dat men zich plaatst op het standpunt van het spiritualisme in plaats van op dat van het idealisme. Wel gaven Kant en vooral Schopenhauer hier en daar te kennen, de eerste dat hij niet de waarheid van alle geestverschijningen zal loochenen omdat hij onwetend is hoe de geest van den mensch uit de wereld gaat zoowel als hoe hij er in komt, en de laatste zelfs dat de ervaring heeft bewezen dat levenden en stervenden een visioen kunnen opwekken in het brein van den ziener en het slechts de vraag is of ook een gestorvene het kan; maar de tijd was niet rijp voor de theorie van de telepathie, op welke Schopenhauer wijst en men ontnam zoo aan de menschen het geloof aan verschijning en inwerking, zonder hun er iets voor in de plaats te geven. Dat werkte door in alle lagen van het volk en de uiterste consequentie van dit systeem vinden wij bij Dr. Alfred Lehmann | |
[pagina 365]
| |
in zijn werk ‘Aberglaube und Zauberei’: niemand ziet geesten dan die er aan gelooft. Consequent is het; want als er geen geloof aan geesten is, kan uit een niet geloovenden man het beeld van een geest niet oprijzen. Wat er niet in is, kan er niet uitkomen. Nu is dat zoo niet. De visioenen van verschijningen hangen niet af van het geloof aan het bestaan van geesten. Het onderzoek van de Society for Psychical Research in Engeland en Amerika, neergelegd in de Proceedings dier vereeniging, het onderzoek van mannen als Camille Flammarion neergelegd in zijn werk ‘l'Inconnu’, van Lombroso, Wallace en zoovele anderen zal voor het minst wel dit doen vaststaan, dat niet het geloof maar geheel andere eigenschappen iemand tot een ziener maken. Maar niet alleen, dat het argument in zijn consequentie niet juist schijnt, ook het punt van uitgang vormt geen bewijs voor hunne stelling. Als de mensch na den dood voortleeft en de verschijningen van dooden punt van uitgang vinden in de realiteit van het bestaan en de inwerking van die dooden - ook al wordt het beeld dat de geest van den levenden ziener opneemt naar diens opvatting gezien, - dan is het feit, dat soortgelijke verschijningen van levenden plaats vinden, geen argument daartegen, omdat ook bij hunne verschijningen het geenszins is uitgesloten, dat hun bestaan en hunne inwerking het visioen van den ziener deed ontstaan. Integendeel de wetenschappelijke mannen, die bijzondere studie van deze feiten maakten, kwamen slag op slag tot de meening: de oorzaak van de verschijningen ligt, althans in sommige gevallen, niet in den ziener. In de eerste plaats pleit daartegen, dat, gelijk niet uit enkele feiten maar uit duizende feiten blijkt, de verschijningen van levenden, stervenden en dooden, worden gezien zonder dat de ziener op het oogenblik van verschijnen aan hen dacht en het kunnen dus niet zijn de trillingen, die door zijn denken worden medegedeeld aan de atmosfeer, die door den ziener als het beeld van den persoon, aan wien hij dacht, worden gezien. Uit het normale bewustzijn van den ziener kunnen dus deze beelden geen oorsprong nemen maar, merkt men op, sinds langen tijd hebben de studiën van verschillende personen er het licht op doen vallen dat het wezen van den mensch niet is beperkt tot zijn bewuste verrichtingen en dat het bewustzijn van den mensch niet altijd is zijn normale bewustzijn. Ik heb er reeds de aandacht op gevestigd, dat het bezielend iets in ons, onze geest zal ik zeggen, het | |
[pagina 366]
| |
lichamelijke organisme naar zijn erfelijken aard heeft opgebouwd en het gedurende het aardsche leven samenhoudt en onderhoudt. Deze hoogste, deze meest organiseerende werking van den mensch geschiedt onbewust. Ook van een gevoel zijn wij ons niet altijd bewust, evenmin als ons onze karaktertrekken bewust zijn, eerst langzamerhand naarmate ons bewustzijn wordt ontwikkeld of ons gevoel sterker wordt, worden deze dingen ons bewust. Waar wij evenwel handelen en spreken, zal ons bewustzijn aanwezig zijn, zij het ook dat het zoo gewoon is dat herinnering niet blijft. Scherp te scheiden zijn bewustzijn en herinnering. Zoo zien wij ook, dat, als ons lichamelijk organisme in rust is, wij kunnen droomen, waarbij soms geheele tafereelen, die niet door ons uitwendig, met onze zintuigen, worden waargenomen, aan ons zich kunnen voordoen. Daarom meende men dat droomen steeds waren uit den inwendigen mensch voortkomende visioenen, tafereelen van zijn herinnering of verbeelding en stelde men het voor als splitste zich de mensch in den droom op dramatische wijze soms in tweëen, als gaf hij vragen op of beantwoordde hij gezegden, terwijl hij dan steeds op die vragen weer antwoord gaf of die gezegden had gevoerd. En wat in den slaap gebeurde kon ook in andere toestanden plaats vinden. Het is wijders een feit, dat van hetgeen wij hebben ervaren, geleerd en gehoord, het grootste deel als het ware is gezonken onder den drempel van ons normaal dagelijksch bewustzijn; maar het komt soms weer naar boven en wij herinneren ons dan dikwijls voorvallen, die tijden lang als uitgewischt waren uit onze herinnering. Wij kunnen eveneens, als wij daartoe den vereischten aanleg hebben, in een bijzonderen slaaptoestand geraken, in wat men pleegt te noemen een somnambule-toestand. In dien toestand handelen en spreken de somnambules met oordeel en bewustzijn van hetgeen er gebeurt. Nu is het een gewoon verschijnsel dat de somnambules hebben een bewustzijn dat niet één is met hun normale dagbewustzijn; wat in somnambule-toestand door hen geschiedt en door hen gesproken wordt, herinneren zij zich niet in hun normale dagleven en toch bezit de somnambule ook uit dien toestand herinnering, want, op nieuw in somnambule-toestand geraakt, herinnert de somnambule zich hetgeen voorviel in zijn vorigen toestand. Er is dus splitsing van bewustzijnstoestanden. Met het verschillend bewustzijn bij de somnambules gaat soms gepaard | |
[pagina 367]
| |
het naar voorschijn treden van andere eigenschappen. Daarom noemde b.v. Janet een zijner proefpersonen, de bekende madame B, Leonie 1, Leonie 2 en Leonie 3 al naarmate van haar toestand. Zulk een toestand kan zich bij sommige personen verlengen; er komen personen voor, die telkens of soms ook slechts één enkele maal gedurende langere tijdvakken geheel anders zijn dan in hun gewonen toestand. Zij schijnen twee persoonlijkheden. Een der eerste, die de aandacht op een dergelijk geval vestigde, was de Fransche medicus Dr. Azam. Hij kreeg als patiënte een meisje Felida, die na een slaap in een anderen toestand was geraakt en wanneer zij dan weer had geslapen, in haar normalen toestand verkeerde, 1858. Deze tweede toestand was superieur boven haar eerste, zij had geen zenuwpijnen en was, in plaats van morose, oplettend en aangenaam in den omgang. Ook de hoogleeraren Bourru en Burot verkregen een dergelijk geval in 1877 met zekeren Louis Vivé, die, door een schrik voor een adder, in een anderen toestand kwam, waarin hij, in strijd met zijn normaal karakter, heftig, twistziek, drankzuchtig, uiterst radicaal en atheïst was en wanneer hij in zijn normalen toestand terugkeerde, was hij vriendelijk, verlegen, eerbiedig en zegt hij de beoordeeling van politiek en godsdienst aan anderen, meer wetenden, over te laten. De andere toestand is geheel vergeten. Meerdere dergelijke gevallen komen voor. Belangrijk was dat van Ansel Bourne, die in 1887 zijn woonplaats verliet en als Albert John Browne in New-York te voorschijn kwam. Hij leefde er acht weken en op zekeren dag hoorde hij iets als een plof en werd weer wakker als Ansel Bourne. Hij klopte aan de deur van een medebewoner van het huis en wist van hetgeen in de acht weken was geschied, niets. Prof. William James en Dr. Richard Hodgson onderzochten dit geval. Zulke verschijnselen gaven aanleiding tot deze stelling: de mensch heeft in zich eene dubbele persoonlijkheid, eene die haar gewone dagleven leidt en eene die een leven leidt dat onder den drempel van haar dagbewustzijn is en een ander bewustzijn kent, subliminaal, d.i. onder den drempel van het dagbewustzijn. Die persoonlijkheid noemde men de subliminale persoonlijkheid, dat bewustzijn noemde men het onderbewustzijn. Deze stelling werd aangenomen niet alleen door tal van tegenstanders van het spiritisme maar ook door mannen, die wij als de voormannen van het spiritisme kennen, Aksakow, du Prel, | |
[pagina 368]
| |
Myers, Lombroso, Hyslop, Hodgson, Lodge en zooveel anderen. Hier staan twee richtingen van spiritisten tegenover elkander, de oudere richting, vertegenwoordigd o.a. door den beroemden natuurkundige Alfred Russel Wallace en de jongere richting, van wie ik Frederick William Henry Myers in zijn standaardwerk ‘Human Personality and its survival of bodily death’ den vertegenwoordiger wil noemen. De eene neemt aan dat alle of bijna alle supernormale verschijnselen veroorzaakt worden door de handelingen van geesten van overledenen, de andere dat verreweg het grootste gedeelte veroorzaakt wordt door den nog in het lichaam zijnden geest van het medium. Aan de zoogenaamde subliminale persoonlijkheid worden dan door deze spiritisten zeer vele en door sommige tegenstanders van het spiritisme alle bovennormale verschijnselen toegeschreven. Ik heb tegen dit laatste m.i. afdoende bedenkingen en mijne meening is, dat dikwijls als telepathie van overledenen de eerste stoot gaf, de uitwerking die is van het medium. In de eerste plaats heb ik bezwaar tegen de splitsing van den mensch als psychische persoonlijkheid. Hier is mijns inziens verwarring. Er is een verschil van bewustzijnstoestand mogelijk; maar geen verschil van persoonlijkheid in een anderen zin, dan dat de mensch in verschillende bewustzijnstoestanden anders kan waarnemen, anders kan voelen, wijl andere gevoelens naar voren springen. En het grootste verschil is wel, dat in somnambule-toestand de persoonlijkheid in veel sterkeren graad aan suggestie onderhevig is. Bestaat er mogelijkheid van inwerking van de zijde van de overledenen, dan heeft die inwerking dus veel meer kracht ingeval de mensch verkeert in een somnambule-toestand, dan wanneer dit niet het geval is. De afwijkingen, die dus de somnambule toont, kunnen dan ook voor een groot deel, wie weet hoe groot deel, worden toegeschreven aan inwerking van anderen, menschen en geesten beiden, niet aan de innerlijke werking van den geest van de somnambule alleen. Laat ik een klassiek feit geven. Zekere Mary Lurancy Vennum werd geboren April 1864 in Milfort bij Watseka. In Juli verhuisde zij naar Jowa en in October 1865, dus anderhalf jaar oud, kwam zij terug in de buurt van Watseka. Drie maanden te voren was daar overleden Mary Roff, nog geen negentien jaar oud. Eens in 1878 geraakte Mary Vennum, die reeds vroeger teekenen van mediumiteit gaf, in | |
[pagina 369]
| |
een vreemden toestand. Zij herkende haar ouders niet meer, maar zij werd leergierig, vriendelijk, beleefd en bescheiden. De stem uit den mond van Mary Vennum zeide, dat zij was Mary Roff. Een week daarna kwam de moeder van deze een bezoek brengen en nog pas in het gezicht riep zij: daar komt mijne moeder en zuster Nervie. Zoo werd die zuster van Mary Roff door deze alleen bij haar leven genoemd, intiemen noemden haar later Minnie. Zij omhelsde haar, weende en juichte. Elf Februari 1878 ging zij bij de familie Roff, waar Mary Vennum nooit in huis geweest was, logeeren, zij omhelsde allen, noemde hen vader en moeder, kende iedereen en allen, die Mary Roff wel en Mary Vennum niet had gekend en dit was dubbel opmerkenswaardig, omdat het waren vrienden en naburen van de Roffs van 1855 tot 1864, tijdens het leven van Mary Roff en vóór de geboorte van Mary Vennum. Niemand van de familie van Mary Vennum of hare buren en vrienden kende zij. Eens kwamen op bezoek Mrs. Parker en haar stiefdochter Nelly, vroegere buren van de Roffs. Zij herkende haar dadelijk, noemde als vroeger Mrs. Parker tante en de dochter Nelly en zeide: herinnert gij u, hoe Nervie en ik pleegden in uw huis te komen en te zingen? Dat was twaalf jaar vóór de geboorte van Mary Vennum, door Mary Roff en haar zuster Nervie geschied. Zij herkende allerlei gedachtenissen van Mary Roff, vroeg er naar en beschreef de gebeurtenissen uit haar jeugd. Mr. Richard Hodgson onderzocht dit geval en bevond het geval, hoe vreemd het aan velen moge voorkomen, juist. Op zekeren dag, in Mei 1878, riep zij Mrs. Roff, zeide in tranen, dat Mary Vennum teruggekomen was en dat zij Nervie, Dr. Alter haar man en Allie wilde zien om afscheid te nemen. Daarop sloot zij haar oogen en werd Mary Vennum wakker en zeide ‘waar ben ik, ik was nooit te voren hier.’ Mrs Roff zeide: ‘gij zijt bij Mrs. Roff’ en zij riep: ‘ik wil naar huis.’ Hier stuit de theorie van de werking van de subliminale persoonlijkheid op onoverkomelijke hinderpalen en kan alleen de theorie van het spiritisme opheldering geven, zooals ook Hodgson van oordeel is. In de tweede plaats doet zich tegen de splitsing van de persoonlijkheid een hinderpaal gelden die m.i. afdoende is, terwijl de beweerde dramatische splitsing van de persoonlijkheid in den droom niet meer is dan een theorie, daar ook in de slaap telepathische inwerking in geenen deele is uitgesloten. Die | |
[pagina 370]
| |
hinderpaal ligt in de ervaring, opgedaan bij het waarnemen van de verschillende bewustzijnstoestanden, die zich vooral uiten in de splitsing van de herinnering. Dr. Pierre Janet, de Parijzer hoogleeraar en tegenstander van de spiritistische theorie, meldt in zijn werk: ‘l'automatisme psychologique’ omtrent de somnambules Leonie, Lucie en Rose, dat zij allen in diepen somnambule-toestand wisten, wat in de verschillende toestanden was voorgevallen. Daar was dus éénheid van bewustzijn, eenheid van herinnering. Er was dus slechts één persoon. Zoo één somnambule belangrijke verschijnselen vertoonde, dan was het Andrew Jackson Davis, de schoenlappersjongen, die in trance wijsgeerige werken aan zijn onwetenden magnetiseur dicteerde en daarvan destijds in zijn normale leven niets wist. Hier hebben wij dus een man van ervaring en zulke menschen zijn - als zij zoo bekwaam zijn als Davis - meer deskundig dan buitenstaande geleerden, die nooit onderzochten. Hij zegt van zich zelf dat ‘op zeker tijdstip hij zich alles van vroeger kon herinneren, dat het donkere gordijn, dat zoo lang gehangen had tusschen zijn uitwendig en inwendig wezen, was gescheurd en voor altijd weggenomen, dat er een natuurlijk gevoel van welbehagen ging door zijn vleeschelijk lichaam bij de harmonische vereeniging van die voorheen gescheiden toestanden, dat de superieure toestand niet omlaag was gebracht tot het niveau van den gewone maar het gewone leven was omhooggebracht tot den drempel van zijn hooger bestaan.’ Een geval, waarin een langdurige zoogenaamde persoonsverandering plaats had, wil ik nog even vermelden: omdat het ons licht kan geven. Dr. Boris Sidis, een Amerikaansch medicus, vermeldt het geval van den geestelijke Hanna, die, na van het paard te zijn gevallen en uit een onmacht te zijn bijgekomen, alle kennis van zijn persoonlijke identiteit had verloren, in den toestand van een kind verkeerde en leerde als een kind wat hij reeds lang te voren geleerd had. Des nachts droomde hij echter voorvallen uit zijn vroeger leven, die zijne ouders herkenden. Zoo knoopte de geestelijke persoonlijkheid de herinneringsband weer aan, toen een lichamelijke schok letsel had toegebracht aan het normale met het lichaam verbonden bewustzijn. Wij zien ook hier de eenheid van de persoonlijkheid en hoe de geestelijke aard van deze bewaart datgene wat de toestand van het stoffelijk organisme uit het dagbewustzijn wegwischte. Verder zijn aan de verschijningen verbonden omstandigheden, | |
[pagina 371]
| |
die bewijzen dat zij niet alle oorsprong nemen uit de persoonlijkheid, ook niet uit de subliminale persoonlijkheid van het medium. De commissie van de Society, die zoo langdurig en zooveel onderzocht over de oorzaak en beteekenis van gezichtsen gehoorhallucinaties, verklaarde eenstemmig, dat er tusschen den dood en de verschijning van stervenden eene betrekking bestond, die niet alleen veroorzaakt is door toevallig samentreffen. Wanneer dit zoo is en wie, die de feiten onbevooroordeeld heeft bestudeerd en overwogen, zal dit betwijfelen, daar dikwijls de dood aan de zieners onbekend was en niet kon worden verondersteld, moet er alzoo een oorzaak van buitenaf zijn. Ik zal een voorbeeld uit Flammarion's werk ‘l'inconnu’ aanhalen, vermeld op haar eerewoord door Marie Lardat. Haar tante woonde in de Vogezen en had een broeder François, die zendeling in China was. Eens, terwijl de tante het ontbijt klaar maakte, ging de deur open en zij zag op den drempel de gestalte van haar broeder François, dien zij in vele jaren niet had gezien. Zij liep op hem toe roepende: het is broeder François en wilde hem omhelzen; maar hij was, toen zij hem bereikte, verdwenen. Op hetzelfde uur van denzelfden dag las een andere broeder, die pastoor in Bretanje was, zijn gebedeboek, toen hij de stem van François hoorde: ‘mijn broeder, ik ga sterven,’ na een poos weer: ‘mijn broeder, ik sterf’ en na eenige minuten: ‘mijn broeder, ik ben gestorven.’ Eenige maanden later ontvingen zij bericht van den dood van den zendeling op denzelfden dag waarop zijne broeder en zuster hunne ervaringen hadden. Waar is in een geval als dit de kennis van de subliminale persoonlijkheid vandaan gekomen, als het niet van buitenaf tot haar gekomen is? Één dergelijk geval is niet afdoende; maar meerdere duizende dergelijke gevallen doen ons toch nadenken en er zijn er onderscheiden duizenden, alleen de Proceedings van de Society bevatten er honderden. Een tweede omstandigheid is, dat sommige dezer verschijningen verbonden schijnen gedurende zekere tijden aan een bepaalde plaats, als vertoefden zij daar waar een zekere attractie hen bond. Dat zijn de verschijnselen van de spookhuizen, die ten slotte den doorslag gaven, waarom een man als Cesare Lombroso van pur-sang materialist spiritist werd. Een voorbeeld vermeldt de groote natuurkundige Alfred Russel Wallace: In October 1857 woonde op het landhuis Ramhurst in Kent | |
[pagina 372]
| |
Mrs. R. Vanaf dat zij er woonde, hoorde zij kloppingen op de deur, geluiden als voetstappen, stemgeluiden. Op zekeren Zaterdag in October kwam er Miss S. logeeren, eene zieneres. Deze zag toen op den drempel staan twee verschijningen, man en vrouw, in ouderwetsche kleedij, omgeven door een grijzen nevel; zij gaven haar, die ook helderhoorend was, te kennen, dat zij Children heetten, dat zij daar gewoond hadden en het hen hinderde dat het huis niet meer in de familie was. De mannelijke verschijning gaf te kennen, dat hij Richard heette en in 1753 gestorven was. De dames, mevrouw R. en haar logée, gingen onderzoeken; na vier maanden hoorden zij van eene stokoude vrouw, dat zij in haar jeugd een ouden man had gekend, die haar had verteld dat hij als jongen had gediend bij de familie Children op Ramhurst. Robert Dale Owen, lid van het Amerikaansch congres en gezant van de Vereenigde Staten te Napels deed een geschiedkundig onderzoek. Hij vond na lang zoeken in ‘the Hasted Papers’ in het Britsch Museum, dat Richard Children op Ramhurst had gewoond en in eene oude geschiedenis van Kent, in 1778 uitgekomen, dat Richard Children in 1753 stierf, oud 83 jaar, dat Ramhurst toen werd verkocht en zijn zoon elders ging wonen. Vanwaar deze voetstappen en geluiden, die allen hoorden, van waar deze verschijningen, van waar deze naam en datum van zijn dood meer dan honderd jaar geleden? Hoe kon de subliminale persoonlijkheid van Miss S. dit weten? Zij was in haar leven daarvan niet bewust en eerst door een moeilijk onderzoek werd de opgave juist bevonden. Schuift men dit alles en zooveel meer als in andere gevallen voorkomt op de vermogens van de subliminale persoonlijkheid, dan wordt deze persoonlijkheid zoodanig werkende buiten eenig bewustzijn (want het onderbewustzijn, dat bij somnambules werkt, werkt niet als agent bij deze verschijningen, die niet in vorm en inhoud in het herinneringsmagazijn van de somnambule zijn geborgen) dat het wonder veel grooter wordt, dan dat de mensch onsterflijk is, een gestalte heeft en onder zekere omstandigheden zich kan zichtbaar maken of telepathisch kan werken op den ziener. De spiritistische uitlegging is volkomen in overeenstemming met de feiten. De mensch is een eenheid, blijkens zijn herinnering en ontwikkeling; in het dagleven werkt hij met behulp van zijn lichamelijk organisme, dat hij opbouwde. Daar zijn echter in het organisme - iets wat met | |
[pagina 373]
| |
de geldende theorie der natuurkunde in overeenstemming is - meer etherische elementen. Die elementen, die de het leven onderhoudende, de psychisch bekleede deelen van het organisme schijnen te zijn, schijnen niet onafscheidelijk verbonden met de andere deelen van het organisme. Zij zijn overal werkzaam, bij den dood schijnen zij zich van de andere meer materieele deelen van het organisme, die als lijk achterblijven, te ontdoen en de gestalte van den voortlevenden mensch te vormen. Is dit zoo, dan is ook eene tijdelijke uittreding van dat psychisch organisme niet onmogelijk en is het groote onderscheid, dat velen van spiritualist idealist deed worden niet daar en zijn voor de verschijningen van levenden ook nog andere oorzaken dan de geest van den ziener zelf of zelfs dan telepatische oorzaken te vinden. In zich zelf is dit mogelijk, ja mijns inziens de eenige plausible oplossing van 's menschen voortleven na den dood; want er moet dan toch een organisme zijn, waardoor de mensch werkt, een vorm die hem scheidt van zijn omgeving. Bekend is het mediumschap van mevrouw d'Esperance. Door haar werkte en schreef een controle, die zich ‘Humnur Stafford’ noemde en die herhaaldelijk beantwoordde wetenschappelijke vragen, die de kennis van mevrouw d'Esperance verre te boven gingen. Eens raadpleegde zij, die zelf normaal bleef, haar controle ‘Stafford’ op Zondag 13 November 1899 over eene zieke vriendin, die in Engeland was terwijl zij in Duitschland zich bevond. ‘Stafford’ beloofde naar die vriendin te gaan en 's nachts te half twee uur schreef hij dat hij er geweest was en dat hij haar zooveel mogelijk geholpen had, zoodat zij wel spoedig beter zou zijn. Drie of vier dagen later schreef de vriendin, dat zij hopeloos langdurig leed aan neuralgie en melancholie; maar dat zij Zondagnacht plotseling wakker was geworden, een gevoel had gehad alsof zij op pinnen en naalden lag, dat zich dat gevoel over haar lichaam had verspreid en uit haar vingertoppen scheen te verdwijnen. Ondertusschen hoorde zij steeds kloppingen. Van tweeën één, óf de mededeeling is juist en de inwerking was die van den geest, óf de mededeeling is onjuist, het was de werking van mevrouw d'Esperances geest; maar dan werkte zij toch op grooten afstand, van Duitschland naar Engeland, en dus buiten toedoen van haar stoffelijk organisme om. En is daar psychische werking buiten het normale organisme, dan moet daaruit volgen, | |
[pagina 374]
| |
als waarschijnlijk, een psychisch bestaan en een psychisch organisme. Het komt mij voor, dat deze leer aldus komt langs een omweg tot hetzelfde resultaat als de spiritistische theorie. Uit gansch andere verschijnselen komt men tot een zelfde gevolgtrekking. De zoogenaamde kloppingen, welker sterkte, zooals de rechtsgeleerde en medicus Maxwell, advocaat-generaal te Bordeaux, schrijft, niet evenredig is aan de verwijdering van het medium van de plaats der kloppingen - wijzen op een fluidieke kracht, werkende buiten het lichaam van het medium; de bewegingen van voorwerpen zonder aanraking wijzen eveneens op een fluidieke kracht, buiten het lichaam van het medium werkende. De bekende Fransche hoofdofficier De Rochas en anderen namen proeven met de exteriorisatie van het gevoel, mede wijzende op een fluidieke psychische zelfstandigheid werkende buiten het lichaam. Hetzelfde doen de materialisatie-verschijnselen, bij welke veel bedrog te scheiden valt van enkele werkelijke verschijnselen. Zij, die zooals de Genueesche professor Morselli langdurig dergelijke seances van Eusapia Paladino in haar eigen land volgden en tegenstanders bleven van de spiritistische oplossing, kwamen gelijk Morselli en een reeks van anderen, Crookes, Thury enz., tot de theorie van de ‘psychische kracht.’ Morselli's theorie is vrij ingewikkeld en leidt m.i. tot eene werkzaamheid van het medium, die staat buiten het organisme, zooals dit dagelijks werkt. Zij luidt ongeveer aldus: de herinneringen aan den overledene, die de aanwezigen van hem en zijn uiterlijk hebben behouden, worden telepathisch aan de subliminale persoonlijkheid van Eusapia medegedeeld, deze zendt haar fluide naar buiten en de door de telepathie beïnvloede organiseerende verbeelding van Eusapia drukt de trekken in op dat fluide, dat daardoor de schijngelijkenis van den overledene aanneemt. Andere theoriën, zegt de tegenstander van het spiritisme prof. Flournoy uit Génève, behalve de spiritistische natuurlijk, geven geen oplossing aan de materialisaties van handen en gestalten, die niet op die van Eusapia gelijken, waarvan de Italiaansche onderzoekers zooveel voorbeelden geven. De theorie van Morselli is m.i. niet waarschijnlijk. Eusapia schijnt geen medium, dat voor telepathie erg geschikt is. Niemand minder dan Morselli getuigt dit, zeggende, dat Eusapia gemakkelijker te magnetiseeren dan te hypnotiseeren was. Bovendien, wel vormt de mensch zijn eigen lichaam bij de wording tot de geboorte en daarna, maar dit | |
[pagina 375]
| |
is een natuurwerk en het is dus alleszins onaannemelijk, dat dit zou kunnen geschieden op de wijze zooals een ander zijn lichaam zou vormen. Hier zou zoo iets geschieden door bemiddeling van herinneringen, die bovendien nog latent waren, overgedragen op een ander, alsof niet de fluidieke uitstraling van het medium zich van zelf, uit haar eigen natuur, zou vormen tot een dubbelganger van het medium. De macht der telepathie uit het latente onderbewustzijn spruitende - een geheel onbewezen hypothese - wordt hier wel heel groot. En, zegt Lombroso terecht, al kan de dubbelganger van het medium vele feiten verklaren, daardoor worden niet verklaard die handelingen van het medium, waarbij de fantomen zich verzetten tegen den wil van het medium; want de dubbelgangers zijn fluidieke deelen van het lichaam van het medium. Zij missen in één woord zelfstandigheid. Ik meen te mogen stellen, dat tijdens het leven de etherische gestalte met het stoffelijke organisme werkzaam is en dat het fluide, dat uitstraalt, de middelaar tusschen beide is. Voldoende uitstralende neemt het fluide de gedaante van het medium aan; maar dat fluidieke evenbeeld, de dubbelganger, is op zichzelf slechts eene uitstraling. Zij kan min of meer met stoffelijke deelen bezwangerd worden en dan ontstaat er een materalisatie, maar als die materialisatie bezield wordt door iets, dat onafhankelijk van het medium handelt, dan heeft een geestelijke persoonlijkheid deze tot zich getrokken en bezield. Ook de etherische gestalte kan met het fluide uittreden. Geschiedt dit zóó, dat de band met het lichamelijk organisme wordt verbroken, dan is de dood ingetreden; maar blijft deze band bewaard, dan is er slechts tijdelijke opheffing van het leven in het lichaam. In die gevallen kan, gelijk ook Mijers aanneemt, een andere geest van het lichaam geheel of gedeeltelijk bezit nemen, zooals in het geval van Mary Vennum (Mary Roff). De reeks feiten, die zich bij mediums als Mrs. Piper, Mrs. Thomson, mevrouw d'Esperance voordeden, waarbij herhaaldelijk door het medium dingen werden uitgesproken of geschreven, die aan het medium niet bekend waren of konden zijn en die, omdat zij er niet waren ingekomen, niet konden oprijzen uit het herinneringsmagazijn onder den drempel van het dagbewustzijn, uit het onderbewustzijn, sluit de werking van de subliminale persoonlijkheid als de eenige oorzaak van die feiten uit. Wel kan iets uit een andere bron afkomstig door het medium werden overgebracht. | |
[pagina 376]
| |
Er is, zegt Prof. James terecht, niet alleen een productieve functie maar ook een overbrengende functie, al houdt de gewone psycho-physioloog daarmede geen rekening. Dat is de telepathie. De belangrijkste groep der verschijnselen bewaarde ik tot het slot, de telepathische inwerking van de onzienlijke wereld op ons, wat de ouden noemden ‘de inspiratie.’ Het is een wetenschappelijke waarheid, durf ik zeggen, dat onder zekere omstandigheden de eene mensch zijn gevoel en gedachten op een ander kan overdragen, natuurlijk mits de aanleg, bepaaldelijk bij den ontvanger, daar is. Ook de kracht van het gevoel en de scherpte bij het denken van den afzender zijn daarbij vormende elementen en ten slotte wordt een rapport vereischt tusschen afzender en ontvanger. De telepathische proeven van de onderzoekers van de Society for Psychical Research, Gurney, Myers, Sidgwick, Barrett, Podmore, Lang, Hodgson, Hyslop, Lodge, van de Parijzer hoogleeraren Dr. Charles Richet en Pierre Janet, van den Warschauer Dr. Ochorowicz, van Dr. N. Krainsky te Moskou, van den Turynschen hoogleeraar Cesare Lombroso, van den Berlijner hoogleeraar Dr. Dessoir, van Dr. Naum Kotik te Moskou, van den arts te Munchen Dr. A. von Schrenck Notzing, deden vast staan voor ieder, die de uitgebreide litteratuur wil naslaan, dat er is een gedachteoverdracht en een gevoelsoverdracht van den eenen op den anderen mensch zonder werking van de zintuigen en zonder zintuigelijkwaarneembare uiting van gevoel of gedachte. Terecht riep dan ook Camille Flammarion in zijn werk: ‘L'inconnu’ uit: ‘l'action d'un être sur un autre à distance est un fait scientifique, aussi certain que l'existance de Paris, de Napoleon, de l'oxigène ou de Syrius.’ Zelfs een zoo bevooroordeeld man als de Deensche psycho-physioloog Dr. Lehmann, werd door de macht der feiten overstelpt en gaf zijn theorie van het onbewuste fluisteren goeddeels op tegen de zee van bewijzen, die hem overstelpte. Een medium als Mrs. Piper alleen, liet reeds geen één onderzoeker vrijheid om te gelooven dat telepathie niet bestaat. Het is trouwens een feit, dat aan de onderzoekers van de Society, die geen Spiritist zijn geworden, de eenig inneembare stelling bleek, dat mrs. Piper de eigenschap bezat, zooals Podmore opmerkte, om den aanwezigen hunne gedachten als het ware ‘af te tappen’. Zoo zegt de bekende hoogleeraar in de psychologie aan de Havard University William James ‘Ik | |
[pagina 377]
| |
ben er bij tegenwoordig geweest, dat de persoon, die zich openbaarde door het medium Mrs. Piper en die zeide een Fransch doctor te zijn geweest, alle mogelijke omstandigheden uit het leven van zeer talrijke deelnemers aan de seance evenals uit het leven van hun levende en gestorven bloedverwanten en bekenden wist, welke laatste het medium nimmer te voren zag of van welke zij niet eens den naam kende.’ Ik voeg er bij, dat die zich openbarende persoonlijkheid steeds te kennen gaf als tolk op te treden voor overleden verwanten en bekenden, die zich wilden maar niet konden openbaren. En elders voegt James er bij: ‘de mediumieke verschijnselen zijn veroorzaakt door een verbinding der latente eigenschappen van het medium met een ander cosmisch bewustzijn, bezield met den wil om zich te openbaren, die men niet kan toeschrijven aan een gewilde bedriegerij van het onderbewustzijn van de mediums’. Maar telepathie is niet alleen overdracht van gevoel of gedachte op niet-zintuigelijke wijze tusschen aanwezige menschen; maar, gelijk reeds het woord zelf aangeeft, ook op afstand, uit de verte. Laat ik herinneren aan de proeven door de doctoren Pierre Janet en Gibert te Hâvre met mevrouw B., elders Leonie genoemd, genomen, waarbij Dr. Gibert en Dr. Janet haar op eenige kilometers afstand in slaap maakten, een album deden nemen, de portretten deden bekijken enz. Leonie zeide, dat zij Janet haar had zien in slaap maken. Daarbij komen de psychometrische proeven van Prof. Buchanan en van Prof. Denton, die zoovelen voortzetten en waarvan Dr. Kotik enkele jaren geleden nieuwe geslaagde voorbeelden gaf, waarbij bleek dat gedachten, die een briefschrijver had gehad zonder ze neer te schrijven, door de sensitieve Lydia, die den brief in handen kreeg, werden overgenomen. Dit geval van telepathie vermeldt Hyslop: ‘Iemand rookt een sigaret, toen zag hij plotseling zijn broeders aangezicht met de hand ter zijde van het hoofd en dit hoofd ingedrukt. Even daarna werd er gescheld en kwam de boodschap dat zijn broeder zijn schedel ter zijde van het hoofd had gebroken. Hetzelfde stond in de courant, maar het was onwaar, de broeder had niets gehad.’ De naderende boodschap was, vóór zij hem bereikte, door den man door een visioen waargenomen. PodmoreGa naar voetnoot1. en met hem anderen willen | |
[pagina 378]
| |
nu alle berichten verklaren door de telepathie van levende menschen zoo noodig in verband met de herinnering van het onderbewustzijn van het medium. Het is, als ik mij niet ten zeerste bedrieg, de laatste en sterkste stelling van de anti-spiritisten. Daarin verschansen zich dan ook bijv. Flournoy, Dessoir, Lehmann, Kotik en zoo veel anderen; maar het komt mij voor dat de stelling al te sterk is. Podmore zelf geeft toe dat de telepathie wel niet de onsterfelijkheid bewijst, maar er toch zeer sterke vermoedens voor oplevert. Het is dan ook voorzeker geen normale werking van het stoffelijke organisme om de gedachtentrillingen van anderen op te nemen in haar vorm en intensieve beteekenis, terwijl die trillingen een grooten afstand moeten afleggen. Ware dit wel zoo, telepathie zou zijn een dagelijksch feit en de menschen hadden geen eeuwen gewacht vóór dit feit in de wetenschap werd opgenomen. Trouwens het is zooals een man als dr. Alfred Lehmann in den tweeden druk der Duitsche vertaling van zijn werk: ‘Aberglaube und Zauberei’ opmerkt: de telepathische indrukken worden het best door een gehypnotiseerd of in-trance-zich-bevindend medium ontvangen of zooals een jarenlang onderzoekende deskundige, Dr. Ochorowicz, nog beter zegt: mentale suggestie slaagt het best als de zintuigen geheel zijn geparalyseerd. Dat vormt een sterk vermoeden dat bij de telepathie tusschen menschen althans de mensch, die de gedachte of het gevoel in zich opneemt, niet op normale wijze door het stoffelijke organisme bij die opneming werkzaam is. Hoe en door welk voertuig heeft telepathie dan plaats? ‘De meeste natuurkundigen’, zegt Sir Oliver Lodge, ‘ontkennen handelingen op afstand. Ik neem telepathie als bestaande aan (dat ging trouwens moeilijk anders na al de bevindingen van hem zelf en anderen). Is daar een geleider bij noodig? Als natuurkundige weet ik het niet. Ik begrijp die processen niet. Het zijn geen natuurkundige processen. Eerst als telepathie is bewezen te zijn een etherisch verschijnsel, komt het in het domein van de natuurkunde.’ Het is echter de vraag of de natuurkunde reeds doorgedrongen is tot de wereld der oorzaken, of niet een psychisch substraat in alle dingen aan de natuurkunde onbekend is | |
[pagina 379]
| |
gebleven en of daarin niet juist ligt de werkelijke oorzaak van wat nu reeds is geclassificeerd en geschift maar waarvan men de oorzaak niet kent. Er komen bij groote mannen somwijlen gezegden voor, die als een voorspelling klinken, die in later komende tijden in vervulling treedt. Arthur Schopenhauer schreef neer: ‘er zal een tijd komen, waarin de wijsbegeerte, dierlijk magnetisme en de in alle richtingen daaruit voortkomende natuurwetenschap een helder licht op elkander zullen werpen en waarheden aan het licht zullen brengen, die men anders niet zou kennen.’ De wetenschap heeft lang die bron van het dierlijk magnetisme verwaarloosd; maar zij zal door haar onderlaag, het uitstroomend fluide, naar mijne meening, blijken den psychischen band te vormen tusschen de menschen. Lodge en de andere mannen van de ‘Society for Psychical Research’ hebben ten onrechte de studie van het fluide verwaarloosd; evenals vele Italiaansche onderzoekers, Morselli bijv., die de studie van het fluide op den voorgrond stelde, de studie van de psychische inwerking verwaarloosden. Ik verwijs naar mijn gedrukte lezing: ‘Het menschelijk magnetisme als geneeskracht.’ De argumenten, daar vermeld, wijzen er sterk op, dat de fluidieke uitstraling van den mensch door sommige menschen als het ware wordt opgezogen. Daardoor - daarop wijzen ook de argumenten daar - wordt tusschen magnetiseur en gemagnetiseerde een rapport gevestigd, dat de suggestibiliteit van sommige gemagnetiseerden teweegbrengt. Proeven, genomen door professor Charpentier, doen zien, dat die fluidieke uitstraling bij het denken toeneemt, zijn proeven werden door die van anderen b.v. prof. Bordier, Dr. Kotik enz. bevestigd. Andere proeven, b.v. van den Franschen kolonel de Rochas en van den Genueeschen hoogleeraar Morselli, bevestigen dat het uitstralend fluide drager is van een gevoelsverbinding met den mensch en dat die uitstraling zich op vrij grooten afstand kan voortzetten. Weer andere proeven, in Frankrijk begonnen door majoor Tegrad, voortgezet door Dr. Baraduc, de Tromelin, prof. Boirac te Dyon, Dr. Joire, prof. Flournoy met behulp van den photografischen deskundige Demôle, Darget, Dr. Jodko in Rusland, bevestigen dat de fluidieke stralen - afgescheiden van de warmte - invloed hadden op de gevoelige plaat en Tegrad, Darget, Jodko e.a. bevonden, dat de fluidieke uitstraling bij het denken soms weergaf den vorm van het | |
[pagina 380]
| |
gedachte voorwerp. Ook de Rochas en Taylor maakten daarvan studie en Lombroso zelf neemt het in zijn laatste werk aan. Proeven van de Rochas, Dr. Pagliani, Dr. Kotik e.a. bevestigden, dat het slagen bij gedachteoverdracht door aanraking bevorderd werd, dat het door afstand verminderde, maar dat een geleider, bijv. geisoleerd koper- of ijzerdraad, het slagen bevorderde. De reeds vermelde psychometrische proeven bevestigden, dat aan de dingen verbonden zijn uitstralingen, waaraan zich gedachte- en gevoelsindrukken-dragend fluide kan hechten. Met dit alles in overeenstemming is, dat de gedachtevorm - al is het een figuur - soms van den denker overgaat in de gedachten van de ontvangende sensitieve en dat suggestie hallucinaties kan verwekken. Het uitstralend fluide, drager van het gevoel en bewerker van de beweging op afstand zonder aanraking en van de materialisaties, blijkt ook drager te zijn van gedachte-indrukken. Ligt daarin niet eene oplossing voor de overdracht van gedachte en gevoel? Een voor de hand liggende opmerking nog: vele telepathische boodschappen hebben geen hallucinatorischen vorm, maar zijn gedachte-indrukken. De vorm zou dus de telepathie niet karakteriseeren; maar is dit wel juist? Kunnen gedachten niet in een vorm tot ons komen en door onze persoonlijkheid, die immers steeds uit alle indrukken kiest en oordeelt, die vorm worden omgezet in de ons gewone gedachten? Geeft zelfs bij het zintuigelijk zien van een voorwerp, dit ons niet tevens een gedachte en kan dit niet bij het psychisch zien direct geschieden? Maar is daar ook eene oplossing voor de overdracht op afstand in de fluidieke uitstraling? Zij moet beperkt zijn in haar werking. Sir William Crookes maakte daarom de hypothese van de ethertrillingen, terwijl Dr. Ochorowicz in zijn werk ‘la Suggestion mentale’ iets dergelijks uitwerkte. De theorie schijnt niet onaannemelijk. De trillingen van de fluidieke uitstraling zouden zich aan den ether kunnen mededeelen en deze weder aan de fluidieke uitstraling van den sensitieve. Gedachte-overdracht op geringen afstand kan zoo verklaard worden, maar, zegt Lombroso,: ‘het is niet begrijpelijk, hoe deze trillingsbeweging, zonder te worden opgelost, tot het organisme van den ontvanger kan komen van het eene einde van de aarde naar het andere, zooals bij sommige manifestaties, als men die door telepathie wil oplossen, zou moeten geschieden. De kracht van de trillingsbeweging staat toch in een omgekeerde verhouding tot den te doorloopen afstand’. Zoo schijnt telepathie, | |
[pagina 381]
| |
hoe grooter de afstand is, des te meer te moeten staan op zuiver psychischen bodem. ‘Als een levende ziel, zegt Hyslop, ‘haar gedachten kan overbrengen op een ander levende ziel zonder hulp van stoffelijke middelen of van zintuigelijke indrukken, dan kan een doode ziel (d.i. een ziel zonder stoffelijk organisme) hetzelfde doen en het is alleen de vraag van het bewijs en het soort feiten, dat men verkrijgt, welke beslist of deze bron is de eenig reëele.’ Zoo schijnt telepathie, in plaats van een hinderpaal te zijn voor de spiritistische hypothese, juist de middelen aan te geven, waardoor de geestelijke gemeenschap plaats vindtGa naar voetnoot1.. Als nu door den mond of de hand van een medium zich tot u wendt eene persoonlijkheid, die zegt te zijn een overleden mensch, wanneer die persoon alles aanwendt om zich als zoodanig kenbaar te maken, uit tal van personen kiest degenen, die hij bij zijn leven gekend heeft, aan deze tal van bijzonderheden bekend maakt, zelfs die deze personen eerst van niet aanwezigen moesten vernemen, terwijl het medium die personen noch de overledenen, veel minder al die bijzonderheden heeft gekend, terwijl de overledene, gelijk nader bleek, die bijzonderheden kende, wat reden is er dan om niet aan te nemen, dat de overledene telepathisch op dat medium inwerkte? Zulk een geval deed zich onder anderen in sterke mate voor met Mrs. Piper als medium en den overledene Robinson, die zich als pseudoniem George Pelham noemde. Hier was niet aanwezig in het herinneringsmateriaal van het medium iets van dien overledene, van de bijzonderheden of de personen, die werden behandeld door den overledene; de subliminale persoonlijkheid van het medium kon die opgaven dus niet uit zich zelf putten. En wat redenen kunnen er zijn om klakkeloos zonder bewijs, met Podmore en hen, die hem napraten, aan te nemen, dat het medium herinneringen, die diep in het herinneringsmagazijn van de aanwezigen waren verborgen en hun op dat oogenblik niet bewust waren en zelfs herinneringen, die slechts afwezigen hadden, aan hen of die afwezigen aftapte? En wat reden is er voor de subliminale persoonlijkheid van het medium, die zelf niet eens was eene spiritiste, om bij dat aftappen de aanwezigen te bedriegen, door te doen alsof een overledene | |
[pagina 382]
| |
spreekt en schrijft? En als dat eens geschiedt, dan zal het de aandacht trekken als eene vreemde combinatie van waarheid en bedrog, waarheid in den inhoud der berichten, bedrog in den persoon die ze afzond. Maar wat te denken als het regel is, gelijk het is, dat aldus waarheid en bedrog dooreengemengd worden? Wat er van te denken, wanneer, zooals Lodge zegt, bij Mrs. Piper de gewone controle, Phinuit, die zegt te zijn geweest een Fransch dokter, maar die dan zou moeten zijn de subliminale Mrs. Piper, zijn plaats schijnt te ruimen voor een ander persoon, overleden vriend of bloedverwant, welke dan berichten geeft met iets van zijn oude manieren en individualiteit? Stem en wijze van spreken uit den mond van Mrs. Piper zijn veranderd en herinneren aan stem en manieren van den persoon, die heet te communiceeren. En hoe is de macht van het medium zoo groot, dat het uit de herinneringen van de aanzittenden of van andere op afstand levenden juist die weet te kiezen, die den overledene aangaan, die zich heet te manifesteeren? Wat beteekent het, dat een berichtgever meldt, dat hij een anderen geest voor u zal roepen, die u daarna zijn komst meldt en u de identiteitsbewijzen tracht te geven, welke gij wenscht? Dat is zonder reden bij de telepathische theorie en volkomen ‘en règle’ bij de spiritistische. ‘Hoe,’ vraagt Hyslop, ‘is het met telepathie en met de kennis van eene subliminale persoonlijkheid te rijmen, als door middel van Mrs. Piper, die van mijne familie niets afwist, zeer heldere berichten worden gegeven op den naam van en betreffende mijn oom James Mc. Chellan en zeer verwarde berichten uit naam van en betreffende zijn zoon, terwijl er niemand aanwezig was, die mijne familie kende, behalve ik en terwijl ik mij dien zoon veel beter herinnerde dan den vader?’ Wanneer door de eene hand van Mrs. Piper op 18 Maart 1895 de overledene zuster van Miss Edmunds een bericht schrijft, door de andere hand de overledene Robinson, die zich George Pelham noemde, tegelijk een bericht van anderen aard neerschreef en op hetzelfde oogenblik door Mrs. Piper sprak een stem, die zich Phinuit, de gewone controle van Mrs. Piper, noemde, over een derde onderwerp, wat is dan waarheid? Zeker, het is een mode om aan te nemen het bestaan van verschillende, onderscheiden, individueele stroomen van bewustzijn, onafhankelijk van elkander tegelijk in den zelfden mensch werkende; maar het ontbreekt aan eenig bewijs, dat | |
[pagina 383]
| |
er, al zijn er meerdere toestanden van bewustzijn van den mensch, bestaat een dergelijke splitsing, die de eenheid van den mensch verbreekt en twee, drie menschen op hetzelfde oogenblik handelende schept uit dezelfde individualiteit, terwijl die twee, drie menschen zelf zeggen dat zij zijn anderen, overledenen, die telepathisch op een medium inwerken. Deze atomistische theorie van het leven, die mij niet al te best in overeenstemming schijnt met den tegenwoordigen stand van de natuurwetenschap, maar die schijnt te stammen uit een verouderd standpunt, is bovendien, naar het mij wil voorkomen, in strijd met de wordingsgeschiedenis van den mensch, waarbij immers een organiseerende eenheid werkzaam is. De atomistische theorie, waarbij aan iedere hersencel bewustzijn wordt toegekend voor zich zelf, terwijl de geestelijke toestand is de samensmelting van alle bewustzijns-eenheden, schijnt mij verkeerdelijk opgebouwd uit de omstandigheid dat de zintuigelijke prikkels, die het beeld van het waargenomene aan den mensch brengen, gaan langs de verschillende zenuwen naar de verschillende hersen-cellen. Zij wil steunen op de daadzaken van het verschillende bewustzijn van de veranderde persoonlijkheden; maar zij schijnt mij te verwarren den invloed van de verschillende waarnemingsprikkels op de eénheid, die zich bewust is, met die zich bewuste persoonlijkheid. Zij schijnt te berusten op de stelling, dat niet alleen een normale bewustzijnstoestand correspondeert met den hersen-toestand, maar dat het bewustzijn in alle vormen is gebonden aan de hersens. En in zekeren zin in strijd met haar eigen leer wil zij ontkennen het bestaan van bewustzijn in dat deel van den mensch, dat na den dood uit onze waarneming is verdwenen. Terwijl telepathie van deze en gene zijde de gelijktijdige intellectueele en dus bewuste handelingen veel beter verklaart en bovendien met de uitingen zelf in overeenstemming is, schijnt mij de atomistische theorie eene mislukte poging om, terwijl in de eenheidscel toch geen bewustzijn aanwezig is, bewustzijn zonder aanwezigheid van een individualiteit te verklaren door samenvoeging van bewustelooze eenheden. Ik wil eindigen met een paar feiten, waarin redelijker wijze noch telepathie van menschen noch cryptomnesie (werking van de herinneringen van het onderbewustzijn) als verklaring kan dienen. Het medium van Prof. Flournoy, Hélène Smith, zag op 12 Februari 1899 in een visioen een dorp en daarop | |
[pagina 384]
| |
een gestalte in het wit met eene lichtende uitstraling. Zij greep een potlood, zij zeide tot de macht die haar ging beheerschen: ‘druk mijn hand zoo niet, gij doet mij pijn, wat doet het er toe of ik een potlood of een pen heb,’ daarop nam zij een pen en schreef langzaam met een bijzonder handschrift: ‘Chaumontet, Syndic’. Daarop zag zij het dorp terug met een handwijzer Chessenaz en op de vraag van Flournoy aan de gestalte door haar in gedachte overgebracht: ‘wanneer hij syndicus (burgemeester) was’, hoorde zij deze zeggen: 1839. Daarop maakte zich de gewone controle van het medium, Leopold, kenbaar en zeide dat de naam Chaumontet en een handteekening van den syndicus in Chessenaz te vinden was. Den volgenden dag vond Flournoy op de kaart van Savoye een klein dorpje Chessenaz. Veertien dagen later zag Helene het dorp weer, vervolgens de gestalte, nu met een andere gestalte, die hij zeide dat zijn goede vriend Burnier, een pastoor, was. Op 19 Maart kwam er, nadat Flournoy tevoren had gevraagd of de pastoor Burnier niet kon schrijven, met langzame penhalen: ‘Burnier, salut.’ Flournoy informeerde bij den maire, deze vond dat in 1839 syndic van Chessenaz was: Jean Chaumontet en van 1824 tot 1841 pastoor aldaar: ‘André Burnier.’ Hij zond handschriften en onderteekeningen van beide personen. En, zegt de niet-spiritist Flournoy, de overeenkomst is opmerkenswaardig. Helene, die evenals Prof. Flournoy, te Génève woonde, kende noch Chessenaz noch de namen van den syndic en pastoor, die zestig jaar te voren leefden. Haar moeder had een neef, die woonde in een plaatsje Trangy, niet ver van het dorpje Chessenaz, maar ook zij had geen herinnering van dat dorpje. Helene zelf was eens tien jaar te voren in een naburig dal geweest, maar nooit in Chessenaz of in het archief aldaar. Hoe kan telepathie of cryptomnesie (beelden uit het herinneringsmagazijn) zulke feiten oplossen? Hoe kan, zegt Lombroso, een voetreisje in een naburige vallei het onderbewustzijn van Hélène Smith in staat stellen de juiste handteekening van een burgemeester en een pastoor van een verwijderd dorpje van zestig jaren te reproduceeren? En telepathie met iemand, die de handteekening van deze beide oude heeren uit het archiefje van Chessenaz telkens opdook, is even ondenkbaar. De dochter van den New-Yorker rechter Edmonds, Laura, sprak slechts Engelsch en een weinig Fransch. Eens kwam bij | |
[pagina 385]
| |
Edmonds een Griek, Evangelides, die gebroken Engelsch en vloeiend Grieksch sprak. Laura raakte in trance en door haar mond sprak iemand, die aan den Griek verschillende dingen zeide, waardoor hij zich bekend maakte als een vriend, die voor eenige jaren in zijn huis was gestorven. Daarop sprak Evangelides gedurende een uur Grieksch en de stem uit den mond van Laura antwoordde in het Grieksch en in het Engelsch. Laura zelf kende in het geheel geen Grieksch. Evangelides sprak over huiselijke dingen uit Griekenland en over Grieksche politiek en de stem antwoordde op een wijze, waaruit bleek dat de spreker daarmede bekend was. Hij zeide te zijn de broeder van den patriot Marco Bozarris en in den loop van het gesprek zeide de stem, dat een der zonen van Evangelides, die hij levend en gezond had verlaten, was gestorven, nadat hij naar Amerika was vertrokken. Omstreeks tien dagen daarna meldde een brief aan Evangelides den dood van zijn zoon. Evangelides zeide dat het nieuw Grieksch van Laura correct was. Dr. Lehmann meent de kwestie op te lossen door te zeggen: ‘wie weet hoeveel Evangelides en hoe weinig Laura sprak,’ maar men moet al heel naïf zijn om dit eene oplossing te vinden. Het komt mij voor, dat noch het onderbewustzijn van Laura noch telepathie van Evangelides haar konden geven tijdelijke bekwaamheid om Grieksch te spreken en dat er geen rapport denkbaar is, waardoor telepathie van menschen aan Laura de wetenschap van den dood van Evangelides' zoon kon geven. Het komt mij voor, dat een onbevoordeeld bestudeeren van de zoogenaamde spiritistische feiten onafwendbaar aanbrengen moet de overtuiging, dat althans vele dier feiten worden veroorzaakt door inwerking van overleden menschen op telepathische wijze en soms door meer directe heerschappij over het organisme van het medium. Het vreemde valt weg, wanneer wij ervaren dat deze zelfde verschijnselen zich ook voordoen tusschen menschen onderling en wel juist, wanneer de sensitieve ontvanger van de inwerking in een toestand verkeert, waarin zijn geest passief en zijn organisme in ruste is. Er ligt dus de kiem van deze geestesgemeenschap in den mensch. Deze wordt vooral in werking gesteld, als de mensch tijdelijk vrij is van zijn organisme en er is dus alleszins reden om aan te nemen dat deze kiem wacht op een anderen levenstoestand om in werking te treden, op den levenstoestand waarin ons organisme meer vrij is geworden van die stoffelijke elemen- | |
[pagina 386]
| |
ten, die ons gewone leven nu beperken tot een zintuigelijk leven. Wat is trouwens aannemelijker dan dat er in het heelal is een hooger leven dan hetgeen wij kunnen waarnemen? Wanneer er een dergelijk leven bestaat, waarom kan dan zulk een leven ons niet wachten na den dood en wat is natuurlijker, dan dat onze persoonlijkheid daarna het leven voortzet op een wijze, die overeenstemt met de kiem van een leven, van een waarnemen, die reeds hier in ons aardsch bestaan zonder ons zintuigelijk organisme schijnt te werken? Het is mijns inziens tijd, dat wij Nederlanders meer ons onderzoek richten op feiten, waaruit spreekt een leven, dat afwijkt van ons zintuigelijk bestaan en waardoor dit afwijkend aardsch bestaan schijnt te zijn eene ruwe en onzuivere afspiegeling, maar dan toch een soort afspiegeling, van het leven dat ons allen wacht na ons heengaan uit het zintuigelijk organisme. Laat ik eindigen met de woorden van prof. Hyslop: ‘Telepathie alleen, zelfs onder de grenzen, die het bewijs aanbrengt, brengt mede cosmische vooruitgang ver buiten iets, dat het gewone materialisme heeft bedacht en is de grootste conceptie, die de wetenschap ooit aan het onderzoekende verstand voor oefening heeft gegeven. Als wij bij telepathie voegen kunnen een proces, dat helderziendheid, voorspelling en het bestaan van ontlichaamde geesten inhoudt, dan hebben wij onze kennis van het heelal verre uitgestrekt boven alles, wat de physieke wetenschap heeft gegeven.’ |
|