| |
| |
| |
Het incident Jules Romain en de Hollandsche gemoedelijkheid.
A.J. Verbeek van der Sande Jr.
EEN paar weken geleden hebben zich in het plaatsje Harderwijk tooneelen afgespeeld, die een ieder rechtgeaard Nederlander het schaamterood naar de kaken moeten hebben gejaagd. Natuurlijk dient het onderzoek, hetwelk door den Minister van Justitie werd toegezegd, te worden afgewacht, alvorens men zich een definitief oordeel over de zaak vormen kan, maar zooveel staat reeds nu onherroepelijk vast, dat de Franschman Jules Romain en de zich in zijn gezelschap bevindende dames en heeren niet alleen in Harderwijk, maar ook op andere plaatsen van ons land op hinderlijke wijze door de bevoling zijn lastig gevallen, omdat zij vreemdelingen waren en er vermoedelijk, volgens de opvatting van ons volk, ‘raar’ uitzagen. Voorts kan ook thans reeds als vaststaande worden aangenomen, dat de verontrusting der Harderwijksche bevolking over het ‘raar’ uitzien der vreemdelingen dusdanige vormen aannam, dat men aldaar tot handtastelijkheden en molestaties overging, al dient te worden afgewacht, of de voorstelling, die de Franschman van deze handtastelijkheden en molestaties gaf, misschien niet een weinig overdreven is. Het vermoeden, dat dit laatste het geval zou zijn, werd in verschillende bladen uitgesproken en wij hopen van ganscher harte, dat het gerechtelijk onderzoek zal uitwijzen, dat de heer Jules Romain sterk overdreven heeft. Intusschen zijn de feiten, welke thans als vaststaande moeten worden aangenomen, op zich zelf reeds erg genoeg en is het dan ook zeer toe te juichen, dat bij het bekend worden van een en ander een storm van verontwaardiging door de Nederlandsche pers ging. Deze verontwaardiging heeft zich voorts niet tot de kringen der pers beperkt, maar ook het Nederlandsche volk, althans de meer ontwikkelde klassen der bevolking, voelden diep den smaad, welke door tooneelen als de bovengenoemde op Nederland en de Nederlanders wordt geworpen. Wanneer dan ook het incident-Jules-Romain kan gezegd worden een goede zijde te
hebben, dan is het die, dat het de ontwikkelde en beschaafde Nederlanders de oogen heeft doen opengaan, dat men eindelijk de overtuiging gekregen heeft, dat het zoo niet langer gaat en dat, wie Nederland den goeden naam, dien het nog overal in het buitenland geniet, niet geheel en al verliezen, men krachtig zal moeten optreden tegen de tuchteloosheid van ons volk, die dergelijke excessen tengevolge heeft. Als eerste uitvloeisel hiervan mag men zeker beschouwen de vragen door het Kamerlid Eerdmans tot den Minister van Justitie gericht. Hoewel ik over het algemeen nu niet bepaald behoor tot de warme vereerders van den politicus Eerdmans, zoo voel ik mij te meer geroepen in dit geval den mij overigen verre van
| |
| |
sympathieken hoogleeraar een woord van hulde te brengen voor zijn optreden in deze zaak.
Intusschen vermoed ik, dat, wil men het daarheen leiden, dat van Regeeringswege stappen worden gedaan tot bestrijding der tuchteloosheid en het gewennen van ons volk aan orde en regel, men zoo af en toe den druk op dezen Minister van Justitie zal moeten hernieuwen. Immers van huis uit schijnt Mr. Ort bitter weinig voor eene krachtige bestrijding der tuchteloosheid te voelen. Toen namelijk bij de behandeling der Staatsbegrooting van dit jaar in de Eerste Kamer, de verdienstelijke voorzitter der Nederlandsche tuchtunie, de heer Edo Bergsma, na het geven van een aantal der meest afschrikwekkende voorbeelden van het schrikbewind van den Nederlandschen straatjongen, er bij den Minister op aandrong, maatregelen te nemen opdat aan dit schrikbewind een einde worde gemaakt, toen antwoordde de Minister van Justitie, dat hij meende niet tot dergelijke maatregelen te mogen overgaan, aangezien deze niet zouden vallen in den geest van het Nederlandsche volk.
Met dit antwoord van den tegenwoordigen Minister van Justitie zijn wij tevens aangeland bij, wat, volgens mij, de kern van de geheele quaestie is, n.l. de besliste afkeer, dien het Nederlandsche volk gevoelt tegen alles wat naar orde en regelmaat zweemt of nog sterker gezegd, het absoluut gebrek aan sociaal gevoel, hetwelk ons volk kenmerkt. Er bestaat bij ons volk een algeheel gemis aan besef, dat politie, wettelijke voorschriften en verordeningen er zijn in het algemeen belang en dat het algemeen belang meebrengt, dat men zich aan die voorschriften, verordeningen, enz. onderwerpt, ook al zijn zij misschien voor het oogenblik in strijd met de wenschen of zelfs het belang van het individu; ook, al vermag men in enkele gevallen, zelfs het nut van bepaalde voorschriften, enz. niet in te zien. Zooals gezegd, het Nederlandsche volk ontbreekt dit besef absoluut en de Overheid, wier taak het is voor de handhaving der bepalingen, voorschriften en verordeningen te waken, meent uit een oogpunt van ‘gemoedelijkheid’ die handhaving zoo slap mogelijk te moeten doen plaats hebben en tegen de overtreders, waar dit maar eenigszins mogelijk is, niet te moeten optreden.
Het ligt in mijne bedoeling in dit artikel eenige voorbeelden te geven van de ‘gemoedelijkheid’ der Nederlandsche Overheid, waarbij ik hoop aan te toonen dat het fatsoenlijke publiek, hetwelk zich hier mede bij voortduring tegen alle individueele vrijheidsbeperking verzet, en deswege ook voor ‘gemoedelijkheid’ bij de handhaving der wettelijke voorschriften is, zelf den grooten last van deze ‘gemoedelijkheid’ ondervindt.
Om tot mijn punt van uitgang terug te keeren, wil ik er in de eerste plaats op wijzen, dat het voornaamste bezwaar, hetwelk het Nederlandsche volk tegen vreemdelingen heeft, is, dat zij er ‘raar’ uitzien. Ons volk, dat op het punt van kleeding waarlijk niet uitmunt door goeden smaak, meent nog steeds tegen iedere buitenissigheid bij den uiterlijken mensch of wat het dan als buitenissigheid beschouwt, te moeten optreden. Een langdurig verblijf buitenslands maakt het mij niet mogelijk na te gaan of er in dit opzicht in de laatste jaren misschien niet reeds heel veel ten goede is veranderd; maar ik weet zeer wel, dat ik een jaar of zeven geleden, in het groote Amsterdam, per preferentie niet met een witte tennisbroek over de straat zou zijn gegaan. Trouwens de gevallen van vreemdelingen en ook van Nederlanders, die in hunne kleeding eenigszins de nieuwe modes
| |
| |
volgen, die door het publiek niet alleen van de kleine plaatsen, maar in den regel juist in de groote steden, worden nageschreeuwd en uitgejouwd, zijn legio. Het geval der Argentijnsche dames, die, in nieuw-modische Parijsche toiletten gekleed, op de Amsterdamsche straat dusdanig door het volk werden lastig gevallen, dat de politie zich ten slotte over hen moest ontfermen, ligt nog tamelijk versch in het geheugen. Het zou mijns inziens op den weg der onderwijzers liggen, er de kinderen reeds vroeg op te wijzen, dat het tot de taak der politie en van de overige gestelde autoriteiten behoort, te beletten, dat men op straat loopt in kleeding, die uit een oogpunt van zedelijkheid aanstoot kan geven of anderszins ergernis wekken kan, maar dat voor het overige geen enkel mensch er iets mede te maken heeft, hoe zijn medemensch zich kleeden wil. Aan den anderen kant heeft dan echter ook de Overheid er voor te zorgen, dat diegenen, die neiging mochten vertoonen, zich ongewenscht met de kleeding of het uiterlijk van andere menschen te bemoeien, daarin worden verhinderd en in het algemeen, wat men in het Duitsch noemt: ‘grober Unfug’ zwaarder worde gestraft. Bijna dagelijks kan men b.v. waarnemen dat auto's met vreemdelingen er in, die voor een hotel of café blijven staan, dadelijk worden omgeven door eene nieuwsgierige volksmenigte, die op alleronbeschaamdste manier de vreemdelingen opneemt en dikwijls hare kritiek op het uiterlijk der vreemdelingen niet spaart. Nu zou het ongetwijfeld op den weg der politie liggen, die menschen tot doorloopen aan te manen en diegenen, die niet geneigd zijn aan dit bevel te voldoen, eenvoudig te bekeuren. Zeer waarschijnlijk zou dit in den eersten tijd tot relletjes aanleiding geven, maar ik ben er van overtuigd, dat, wanneer eens een paar maal enkele recalcitranten tegen de lamp waren gevlogen en tot flinke boetes waren veroordeeld, waardoor de menschen gemerkt hadden, dat de politie niet met zich laat
spotten, dat dan de lust er wel zou afgaan, om zich tegen het wettig gezag te verzetten. Een voorwaarde hiervoor is echter, dat de politie door de rechtbank worde gesteund. En het is juist hierover, dat men zoo dikwijls van de zijde der politie hoort klagen. Zij zouden graag willen, maar ontvangen slechts tegenwerking van het betere publiek en niet den minsten steun van de rechtbank. Het schijnt, dat onze rechters over het algemeen de meening van den Minister van Justitie deelen en oordeelen, dat men met ‘gemoêdelijkheid’ verder komt dan met een krachtig handhaven van het gezag. Ik heb eens een Engelschman, die zich over het optreden der bevolking ten onzent beklaagde, er op gewezen, dat de politie zoo bitter weinig doen kan, aangezien zij altijd stuit op de tegenwerking van het publiek. Als voorbeeld noemde ik hem, dat, wanneer de politie hier op straat iemand wenscht op te pakken of te arresteeren, er aanstonds tal van menschen bij zijn, die dit trachten te beletten. De man was hierover eenvoudig perplexe en zei, dat dit in Engeland alleen daarom reeds ondenkbaar is, omdat iemand, die daar de politie in de uitoefening van haar gezag poogt tegen te werken zoo ontzaglijk zwaar gestraft wordt, dat hem de lust daartoe een tweede maal wel zal vergaan. Bij ons is in den regel de gang van zaken, dat de politieagent met de omstanders in discussie treedt en in heel veel gevallen, na lang heen en weer praten, den arrestant vrij geeft. Ik erken hier volgaarne, dat de politie in de laatste jaren aanmerkelijk krachtiger is geworden in haar optreden en dat zij zelfs graag nog steviger zou willen ingrijpen; maar de bekende ‘gemoedelijkheid’ der rechtbank, die in geval van relletjes de politie bijna altijd den kous op de kop geeft, is voor deze verre van bemoedigend.
| |
| |
Wanneer ik thans voortga met het geven van voorbeelden, waarbij het slappe optreden der Overheid het publiek zelf tot ongerief strekt, dan noem ik in de eerste plaats het bekende geval van het rooken in de niet-rook-coupé's in de spoortreinen. Het is mij zelf herhaalde malen overkomen, dat een mijner medepassagiers in een niet-rook-coupé rustig, zelfs zonder mij te vragen, een sigaar aanstak en begon te dampen. Aangezien de menschen, die dit doen in den regel zijn, wat men met een familiaar woord ‘palurken’ noemt, menschen, met wie men dus liever niet in discussie treedt, heb ik in den regel mijn leed zwijgend gedragen. Mij is het geval bekend, van een jonge dame, die in een niet-rook-coupé zat, waar onderweg vijf heeren, althans mannen met hoeden op en boorden om, binnen stapten met brandende sigaren in het hoofd, waarvan slechts een de beleefdheid had zijn sigaar te laten uitgaan. De gevallen, dat het treinpersoneel de overtreders attent maakt op het rookverbod, zijn te tellen, terwijl het mij persoonlijk overkomen is in een derde klasse niet-rook-coupé, waarin ik speciaal was gaan zitten, aangezien ik eenigszins ontstoken oogen had, dat, toen ik bij den conducteur mijn beklag maakte over het feit, dat vier van mijne mede-passagiers lustig rookten, en de conducteur hun toen op het rookverbod attent maakte, daarover uitbundig gelachen werd, maar geen der kerels erover dacht zijn sigaar te laten uitgaan. Procesverbaal werd er natuurlijk niet opgemaakt, dat zou in strijd geweest zijn met onze hooggeprezen Hollandsche ‘gemoedelijkheid’.
Een andere zaak, waarbij men dikwijls de nadeelige gevolgen bemerkt van de Hollandsche ‘gemoedelijkheid’, is het tramverkeer in onze groote steden, in het bijzonder in Den Haag. Men moet maar eens haast hebben, met den trein mee moeten of ergens vlug willen zijn. Dan verbijt men zich eenvoudig van ergernis en vervloekt de Hollandsche ‘gemoedelijkheid’, die de trams de helft sneller doet vooruitkomen dan anders het geval zou zijn. Bijna overal in het buitenland geldt als regel, dat degeen, die met een tram mee wil, bij de halte op duidelijk kenbare wijze, door het opsteken van stok of hand, zijn wensch moet te kennen geven, dat de tram zal stoppen. Bij ons heeft men het publiek daar nog maar steeds niet aan kunnen wennen en zoo gebeurt het b.v. in Den Haag, dagelijks tal van malen, dat de tram stopt, omdat er menschen bij de halte staan, terwijl die menschen of daar toevallig staan of met een andere lijn, die op dat gedeelte met de eerste lijn samenvalt, mee moeten. Een tweede punt is, dat men de tram nog steeds zoo'n beetje als zijn equipage beschouwt, in plaats van zoo snel mogelijk in te stappen, wandelt b.v. het publiek in Den Haag, dat een bijzondere voorkeur voor den bijwagen schijnt te hebben, op zijn doode gemak naar dien bijwagen om te zien of daar een goed plaatsje is. Is dit niet het geval, dan gebeurt het zeer dikwijls, dat dezelfde menschen weer met dezelfde bedaardheid terugwandelen en een plaatsje in den eersten wagen zoeken. Is het nog noodig een sterker bewijs te geven van gemoedelijkheid in eene stad van 300.000 inwoners? Wanneer men echter haast heeft, appreciëert men eene dergelijke gemoedelijkheid slechts ten halve, dan vervloekt men, gelijk gezegd, de Hollandsche gemoedelijkheid en verlangt men er naar, dat de Duitsche orde en regelmaat ook in Holland eens een plaatsje mogen vinden. In een Duitsche stad is iets dergelijks ondenkbaar. Wanneer daar de menschen het werkelijk in hun hoofd zouden krijgen op
dusdanig ‘gemoedelijke’ wijze op te treden, dan zou op het oogenblik, waarop zij den eersten wagen voorbij liepen om in den tweeden wagen te
| |
| |
kijken, de conducteur reeds afbellen, in de overtuiging, dat die menschen blijkbaar niet mee wilden.
Intusschen is het maken van vergelijkingen tusschen Nederland en Duitschland ten onzent altijd eenigszins gevaarlijk, omdat men nu eenmaal in Nederland een ingekankerden afkeer schijnt te hebben tegen Duitsche politiemaatregelen. Intusschen is het de groote vraag, of die afkeer gewettigd is. Ik heb nog nooit een behoorlijk Nederlander (niet een lawaaimaker, een schreeuwer of andere voor de gemeenschap lastige menschen) zich hooren beklagen over de Duitsche politie of de Duitsche autoriteiten en evenmin was dit geval met mij bekende Engelschen of Zweden, die in Duitschland waren geweest. Ik zelf heb mij gedurende een verblijf van meer dan een jaar in Duitschland en tijdens verschillende reizen in het land van Bismarck, nooit ook maar in het minste te beklagen gehad over de Duitsche autoriteiten, van de Duitsche douane en de Duitsche conducteurs heb ik de meest aangename ervaring en ik geloof niet, dat er in de wereld iets meer volmaakts is dan een Duitsche ‘Schlafwagenkontrolör’, wien men een fooitje gegeven heeft.
Het eigenaardige is, dat men hier te lande steeds hoort afgeven op het Duitsche ‘massregeln’, en dat men van nagenoeg alle ordentelijke Hollanders, die in Duitschland geweest zijn, hoort, dat zij daar nooit eenigen last van hebben ondervonden. Men schermt bij ons graag met het woord: vrijheid en beweert dan, dat wij veel nader verwant zijn aan het vrijheidlievende Engelsche volk dan aan de Duitschers. Men vergeet hierbij echter twee dingen: in de eerste plaats, dat er in Engeland politiebepalingen niet alleen bestaan, maar streng worden toegepast, die, wanneer men ze slechts een dag in Nederland toepastte, dezelfde menschen, die het thans zoo druk hebben over de vrijheidlievende Engelschen, het hardst zouden doen schreeuwen over ‘Massregelung’; en in de tweede plaats, dat het Engelsche volk reeds een stem had bij het invoeren van wettelijke bepalingen en voorschriften en dat het Engelsche volk reeds over eene groote mate van vrijheid beschikte, toen de rest van Europa nog twee en een halve eeuw op die vrijheid moest wachten. Op het oogenblik, dat in de rest van Europa het volk mede stem in het kapittel kreeg, had het Engelsche volk reeds twee en een halve eeuw gelegenheid gehad zich in het zelfbesturen van zijn land in te leven en had het in dien tijd leeren inzien, dat het beginsel van alle staatswijsheid is de eerbiediging en strenge handhaving der bepalingen en verordeningen. Dat het Engelsche volk in dit opzicht op een hooger plan staat dan de andere volkeren, werd door niemand minder dan den grooten Bismarck erkend. Naar aanleiding van eene redevoering in den Rijksdag, waarin op verschillende hervormingen in Engelschen trant werd aangedrongen, antwoordde de groote kanselier ongeveer als volgt:
‘Gibt uns Englische Ehrfurcht vor dem Gesetze, gibt uns Englische Gottesfurcht.... gibt uns all das Englische, was wir nicht haben, und ich werde Euch Englische Gesetze geben.’ Uit dit antwoord van Otto von Bismarck blijkt zeer voldoende, dat de groote kanselier, die het moderne Duitschland schiep en dien men er toch waarlijk niet van verdenken zal, niet vaderlandslievend geweest te zijn of zijn land te hebben geminacht, dat hij er niet tegen opzag de meerwaardigheid van Engeland in dit opzicht te erkennen, volmondig toe te geven, dat voor eene vrijheid als die, welke het Engelsche volk geniet, het Duitsche volk nog niet rijp is.
En volgens systeem van Bismarck en van de andere bouwmeesters van
| |
| |
het Duitsche rijk, is men toen begonnen het Duitsche volk door orde en tucht op te voeden, tot het mettertijd rijp zal zijn om meerdere vrijheid te genieten. Nu hoort men zich ten onzent zoo vele male tegenwerpen, dat de geaardheid van Duitsche volk zoo geheel anders is als die van het onze, men voegt er dan in den regel nog eenige vriendelijkheden bij aan het adres van de kruiperigheid der Duitschers en slaat zich fier op de borst in het trotsche gevoel van eigen meerwaardigheid.
Intusschen spreekt het van zelf, dat deze bewering, alhans wat betreft Westphalen, Rijnlanders en Hanoveranen in geen enkel opzicht opgaat. De bevolking van Noord-Duitschland tot aan de Elbe en van Mecklenburg is ongetwijfeld van den zelfden Friso-Saksischen en Friso-Frankischen stam als wij; en in de jaren, voorafgaande aan de oorlogsjaren 1866 en 1870, in de jaren van de studentenbonden, het Frankfurter parlement, de opstand in Baden en de revolutie in Berlijn, in dien tijd heerschte ongetwijfeld in Duitschland dezelfde geest als ten onzent. En wanneer Bismarck het niet had aangedurfd, tegen den wil van het Pruisische parlement de militaire hervormingen door te drijven, wanneer hij niet jarenlang geregeerd had zonder parlement en tegen den uitgesproken wil des volks, wanneer de oorlogen van 1866 en 1870 niet aan Bismarck en zijn koninklijken meester gelijk hadden gegeven en wanneer ten slotte ook na die oorlogen Bismarck niet menigen maatregel had doorgedreven tegen den wil van den rijksdag, dan zou het Duitsche volk zeer zeker niet geworden zijn, wat het thans is. De Duitsche vrijzinnigheid, die op het gebied van de vrijheid dezelfde ideeën toegedaan was, die ten onzent nog thans gehuldigd worden, is op dit gebied ten allen tijde Bismarck's meest verbitterde vijandin geweest. Tegen het militaire orde-systeem, hetwelk in Duitschland thans vrijwel in alle lagen der maatschappij is doorgedrongen, heeft de vrijzinnigheid altijd oppositie gevoerd en in naam der vrijheid tegen de ‘Massregelung’ geprotesteerd. De geschiedenis heeft echter aan Bismarck gelijk gegeven en hoewel in de vijftiger jaren zelfs vele conservatieven de Bismarksche opvattingen niet voor hunne rekening wilden nemen, hoewel zij zich noemden: ‘Konservativ sehr, aber nicht Bismarcksch’, zoo zal thans wel zelfs de meest verstokte Duitsche vrijzinnige de vrijheidsideeën, die in de dagen van het Frankfurter parlement gehuldigd werden, wel niet langer meer
voor zijne rekening willen nemen.
Het Duitsche rijk is sedert 1870 met reuzenschreden vooruitgegaan en geen mensch zal thans wel meer willen ontkennen, dat deze vooruitgang voor een groot deel te danken is aan het militaire systeem van orde, dat door de Bismarcksche aera werd ingewijd, krachtens hetwelk het individu overal achter de gemeenschap terugtreedt, het individu er aan gewend is geraakt zijne belangen op te offeren, waar die in strijd komen met het belang van staat of gemeenschap, kortom waar ieder mensch geleerd heeft sociaal te voelen.
In Nederland is het sociaal gevoel over het algemeen al bijzonder zwak ontwikkeld. Een sterk bewijs hiervan was wel de hoedenpenverordening, welke een groot jaar geleden in Amsterdam moest worden gemaakt in verband met het groote gevaar, hetwelk de lange hoedenpennen der dames voor hunne medemenschen opleverden. Niettegenstaande de groote ongelukken, die reeds door deze hoedenpennen waren aangericht, niettegenstaande reeds iemand met een dergelijk sieraad een oog was uitgeprikt, waren de dames er niet toe te brengen zich de hoedenpenbeschermers, die overal
| |
| |
kosteloos te verkrijgen waren, aan te schaffen, totdat zich ten langen leste de gemeente genoodzaakt zag in te grijpen en eene verordening te maken tegen het dragen van te lange, onbeschermde hoedenpennen. Dat intusschen ook deze verordening, gelijk de meeste verordeningen ten onzent, slechts zeer slap werd gehandhaaft, heb ik gelegenheid genoeg gehad om waar te nemen.
Andere staaltjes van gering sociaal gevoel ten onzent, zijn o.a. het fietsrijden, en dikwijls zeer onvoorzichtig en ruw rijden, in de drukke straten onzer groote steden en het wegwerpen van afval van vruchten of groenten op de openbare straat. Telkens leest men in de courant of hoort men in zijn bekendenkring van menschen, in den regel oude menschen, die door woeste fietsrijders, de beruchte slagersjongens b.v., werden aangereden en telkens ook leest men van menschen, die over pisang- of sinaasappelschillen uitglijden en daarbij arm of been breken. Ik denk hierbij o.a. aan het geval van een gepensioneerd generaal, die een paar jaar geleden over een sinaasappelschil uitgleed en zijn arm brak, welke arm, vermoedelijk ten gevolge van den hoogen leeftijd van het slachtoffer, nooit weer in orde is gekomen.
Ik zet hier, gelijk van zelf spreekt, op den voorgrond dat èn het woeste rijden op drukke plaatsen, èn het dragen van te lange hoedenpennen èn het wegwerpen van vruchtenschillen op de openbare straat, niet geschiedt met eenig boos opzet, maar eenvoudig zonder nadenken, omdat het makkelijk is en men er eenvoudig niet verder over denkt, of het misschien ook nadeel voor zijne medemenschen met zich zal brengen. Maar dit juist is het gebrek aan sociaal gevoel en hieraan kan alleen een einde worden gemaakt door strenge politieverordeningen, door het onverbiddelijk handhaven van die verordeningen en door het voorbeeldig straffen van de overtreders.
Vrijheid is een heel goed ding, wanneer een volk daarvoor rijp is, wanneer het, zooals het Engelsche volk, begrijpt, dat bepalingen en verordeningen er zijn ten algemeenen nutte en dat een ieder staatsburger niet alleen zelf die bepalingen en verordeningen moet naleven, maar dat hij ook de gestelde machten bij de naleving daarvan zooveel mogelijk moet behulpzaam zijn.
Tot dusverre heeft ons volk de noodzakelijkheid hiervan nog niet ingezien en desniettegenstaande geniet het eene vrijheid, zooals deze zelfs in het ordelievende Engeland niets bestaat. Wil men ons volk opvoeden tot een ordentelijk, beschaafd volk, dan is het vóór alles noodig, dat die vrijheid krachtig worde besnoeid. Daar een man als Bismarck zijn eigen volk nog niet rijp achtte voor de Engelsche vrijheid, zoo behoef ik mij er zeker niet voor te schamen of bang te zijn, voor een slechte patriot te worden gehouden, wanneer ik verklaar, dat eene vrijheid, welke grooter is dan die van het Engelsche volk, voor ons ten eenenmale ongeschikt is.
Wat wij op het oogenblik behoeven, is een Minister van Justitie, die strenger maatregelen neemt ter beteugeling van de tuchteloosheid van ons volk en die er voor zorgt dat bij de rechterlijke macht de ‘gemoedelijkheid’ plaats maakt voor een krachtig streven, de politie te steunen bij het handhaven der verordeningen.
|
|