| |
| |
| |
Een en ander over het ‘hierna’ en ‘hierdoor’ (post hoc en propter hoc).
Dr. D.G. Jelgersma.
NIETS schijnt duidelijker en eenvoudiger dan de beide voorstellingen ‘hierna’ en ‘hierdoor’ en niets meer voor de hand liggend dan het verschil, dat er tusschen deze twee bestaat.
Zoo schijnt het aan het gewone ‘gezond verstand’ en, afgaande op dien schijn, vormt dit zijn oordeel. Maar de wijsbegeerte toont aan, dat het zich in dit oordeel vergist.
Deze is in dit, als in zooveel andere gevallen, de wetenschap, die handelt over wat voor ieder duidelijk schijnt, om aan te toonen, dat het duidelijk is voor niemand; zooals ze in een aantal andere gevallen - en dit is tegenwoordig het meest in de mode - precies het omgekeerde doet, nl. handelt over wat voor niemand duidelijk schijnt, om aan te toonen, dat het duidelijk is voor ieder.
Wat leert ons nu de wijsbegeerte over de voorstellingen ‘hierna’ en ‘hierdoor’ en over haar onderlinge betrekking? Met deze vraag wensch ik u, lezer, en mij een poosje bezig te houden.
Wat de voorstelling ‘hierna’ betreft, deze levert geen moeielijkheden op. De waarneming van opeenvolging is een onmiddelijke, d.w.z. opeenvolging is een abstract element in een aantal concrete waarnemingen, en wordt door ons, als de omstandigheden gunstig zijn, daaruit geabstraheerd. En hiermede is de voorstelling ‘hierna’ gegeven.
Met de voorstelling ‘hierdoor’ is het een ander geval.
Dat we daarbij te doen hebben met een bizonder geval van het ‘hierna’ is duidelijk. Maar waardoor dit zich van een gewoon ‘hierna’ onderscheidt; wat er bij een ‘hierna’ moet komen om het tot een ‘hierdoor’ te maken; dat is minder duidelijk.
| |
| |
Maar in ieder geval: bij ieder ‘hierdoor’ is sprake van een opeenvolging - van twee leden, zooals we zullen onderstellen. Het eerste hiervan noemen we de oorzaak en het tweede het gevolg. En we zeggen, dat het gevolg noodzakelijk verbonden is met de oorzaak; dat het er door wordt voortgebracht; dat het een werking is van de oorzaak; dat de oorzaak de kracht of energie bevat om het gevolg voort te brengen enz.; uitdrukkingen, die allen ongeveer op hetzelfde neerkomen, en waardoor we trachten het verschil aan te geven, dat we kennen of meenen te kennen tusschen een bloote opeenvolging en een opeenvolging van oorzaak en gevolg.
Laten we van de genoemde uitdrukkingen, om redenen, die uit het vervolg van zelf zullen blijken, deze kiezen, dat de oorzaak de kracht is, door wier werking het gevolg wordt voortgebracht. En vragen we dan achtereenvolgens:
1e Wat verstaan we door een werking?
2e Hoe komen we aan de voorstelling van een werking?
De overeenkomstige vragen betreffende de voorstelling van kracht liggen in deze vragen opgesloten.
Wat de eerste vraag betreft moet ik beginnen met het bekennen mijner ontwetendheid. Ik kan u niet zeggen, wat we door een ‘werking’ verstaan; ik kan er u geen definitie van geven d.i. geen omschrijving, die niet reeds de voorstelling ‘werking’ meer of minder duidelijk in zich bevat. En niemand heeft dit, voor zoover ik weet, tot nu toe kunnen doen. Waarmee ik wil zeggen, dat het volgens mijne meening onmogelijk is een definitie van ‘werking’ te geven.
Toch is het zeer goed mogelijk, dat we een bepaalde voorstelling van werking hebben. Dit zou b.v. een voorstelling kunnen zijn als die van kleur.
Ook van kleur kunnen we geen definitie geven. Maar we kunnen de concrete waarnemingen aanwijzen, waaraan we de voorstellingen van bepaalde kleuren hebben ontleend, en nagaan, hoe we uit alle, op deze wijze ontstane, afzonderlijke kleurvoorstellingen het begrip ‘kleur’ hebben geabstraheerd. Aanwijzen nl. en nagaan voor hen, dien evenals wij, kleuren zien, maar niet voor blinden of voor kleurenblinden.
Zoo kunnen we misschien - ge ziet, dat ik zoo ongemerkt begonnen ben te handelen over de tweede der gestelde vragen - zoo kunnen we misschien ook de concrete waarnemingen aanwijzen, waaraan we de voorstellingen van bepaalde werkingen
| |
| |
hebben ontleend, en nagaan, hoe we uit alle, op deze wijze ontstane, afzonderlijke voorstellingen van werkingen het begrip ‘werking’ geabstraheerd hebben.
Kunnen we dit niet, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat we geen bepaalde voorstelling en daardoor ook geen bepaald begrip van ‘werking’ hebben; en dat we dus het verschil tusschen een bloote opeenvolging en een opeenvolging van oorzaak en gevolg niet werkelijk kennen maar slechts meenen te kennen.
Hier onderbreek ik mijn betoog voor een oogenblik om te antwoorden op een tweetal tegenwerpingen, die men zal maken.
De eerste heeft betrekking op het bestaan eener voorstelling van ‘werking’.
‘Hoe kunt ge er aan twijfelen’, zoo zal men zeggen, ‘dat we een bepaalde voorstelling van werking hebben? Daarvan zijn we ons onmiddelijk bewust. Ze is een feit, dat door de meest elementaire zelfwaarneming wordt vastgesteld, en waaraan de meest scherpzinnige redeneering niets kan veranderen’.
Te redeneeren tegen deze tegenwerping is natuurlijk onmogelijk. Men kan een waarneming van anderen slechts tegenspreken door te verzekeren, dat men zelf iets anders waarneemt.
Dit geldt èn voor de uitwendige èn voor de inwendige waarneming of zelfwaarneming, waarmee we hier te doen hebben. Bij deze laatste is bovendien dit tegenspreken daarom buitengewoon moeielijk, omdat ze zelf uit haar aard zoo onzeker is.
Men heeft, volgens mijn meening, in dit opzicht wel eens te veel kwaad gesproken van de zelfwaarneming, die dan toch de grondslag is, waarop de geheele psychologie en een groot deel van de philosophie is opgebouwd.
Maar het is toch niet te ontkennen, dat ze zeer sterk, sterker dan de uitwendige waarneming, staat onder den invloed èn van onze kennis èn van onze overtuigingen, van onze theorieën èn van onze gemoedsaandoeningen, in het bizonder van onze begeerten, zoodat ze ons, als we niet met de grootste behoedzaamheid te werk gaan, zeer dikwijls bedriegt.
Het zou mij te ver voeren indien ik dit uitvoerig ging toelichten. Ik bepaal er me daarom toe het te constateeren, en trek er de conclusie uit, dat het dus volstrekt geen wonder is, dat de zelfwaarneming bij verschillende personen, met verschillende theorieën en verschillende begeerten, leidt tot zoo verschillende resultaten.
En als ik het toch waag de zelfwaarneming van anderen tegen
| |
| |
te spreken, met de bewering, dat ik bij mij zelf volstrekt niet zoo duidelijk een voorstelling van ‘werking’ waarneem, dan doe ik dit:
1e omdat ik niet inzie, hoe het anders mogelijk zou zijn over deze en dergelijke zaken zelfs maar te spreken, en
2e omdat ik inderdaad meen bij mij zelf iets geheel anders waar te nemen.
Tracht ik zoo onbevooroordeeld en zoo onbevangen mogelijk te constateeren, of ik werkelijk bij mij zelf de voorstelling ‘werking’ waarneem; dan komt het mij soms voor, dat ik wel geen bepaalde, maar toch een onbepaalde voorstelling daarvan als het ware kan grijpen. Maar het volgende oogenblik ontglipt me die voorstelling weer en ben ik er verder van af dan ooit te voren.
Het resultaat is, dat ik er volkomen zeker van ben niet in het bezit te zijn eener bepaalde voorstelling van ‘werking’, maar me over de vraag, of ik niet een onbepaalde voorstelling daarvan heb, niet met beslistheid durf uitspreken.
Redenen voor de juistheid mijner zelfwaarneming kan ik u natuurlijk niet geven. Ik kan u slechts uitnoodigen om te doen, wat ik gedaan heb, en met de noodige onbevooroordeeldheid en onbevangenheid te beproeven, of ge een dergelijke voorstelling bij u zelf kunt waarnemen. Ik voor mij voel de subjectieve zekerheid, dat uw resultaat met het mijne zal moeten overeenstemmen.
Tot zoover over de eerste tegenwerping.
Over de tweede is ten minste eenige discussie mogelijk.
Ze richt zich tegen de mogelijkheid, dat we de voorstelling ‘werking’ ontleend hebben aan de waarneming en tegen de wenschelijkheid van een nader onderzoek hiernaar.
‘Zulk een onderzoek’, zegt ze, ‘is geheel onnoodig, want de voorstelling “werking”, die immers moet dienen om ons de betrekking tusschen oorzaak en gevolg duidelijk te maken bevat in zich een element van noodzakelijkheid, dat niet aan de waarneming ontleend kan zijn. Want door deze leeren we ten hoogste kennen werkelijkheid, feitelijke opeenvolging, maar nooit noodzakelijkheid, noodwendige opeenvolging.’
Deze opmerking is ongetwijfeld juist. Noodzakelijkheid is een begrip van zuiver psychischen oorsprong. Dit woord beteekent nooit iets anders en kan nooit iets anders beteekenen dan: ik kan het me niet anders voorstellen, niet anders denken
| |
| |
d.w.z. iedere poging om het me anders te denken of voor te stellen blijkt telkens en telkens weer een mislukking, en loopt hierop uit, dat ik me datgene, wat ik me anders tracht voor te stellen of te denken, weer op dezelfde wijze denk of voorstel.
Toch bewijst dit argument niet, wat men er mee wil bewijzen. Het staat zelfs met de zaak, die bewezen moet worden, slechts in een zeer verwijderd verband. Het bewijst alleen, dat, indien de voorstelling van ‘werking’ oorspronkelijk ontleend is aan de waarneming, het element ‘noodzakelijkheid’, toen het eens psychisch ontstaan was, daaraan secundair is toegevoegd door associatie, en daarvan oorspronkelijk niet, zooals men zegt, een wezenlijk bestanddeel uitmaakte. Dat het tegenwoordig voor ons volwassen bewustzijn een onafscheidbaar bestanddeel van die voorstelling schijnt te zijn, is een verschijnsel, welks analoga zich in zooveel andere gevallen voordoen, dat we er ons zelfs niet over kunnen verwonderen.
Ook aan deze tweede tegenwerping kan ik dus geen gewicht toekennen.
De beteekenis der beide tegenwerpingen, samen genomen, is deze: we zijn er ons onmiddelijk van bewust, dat we een bepaalde voorstelling van ‘werking’ hebben; deze is niet ontleend aan de waarneming, omdat ze een element van ‘noodzakelijkheid’ bevat; ze heeft dus een anderen oorsprong; d.w.z. ze behoort tot die voorstellingen a priori, die, onder den prikkel der waarneming, door ons zelf worden voortgebracht, en in overeenstemming met welke we vervolgens de waarneming construeeren tot een werkelijkheid, tot een natuur, zooals Kant zegt.
Natuurlijk is, indien de beide tegenwerpingen zelf onjuist zijn, ook de conclusie er uit onjuist. Ik keer dus terug tot het punt, waar ik mijn betoog heb onderbroken.
Het scheen ons wenschelijk te onderzoeken, of we de concrete waarnemingen kunnen aanwijzen, waaraan we afzonderlijke voorstellingen van werkingen hebben ontleend. Onze algemeene voorstelling van ‘werking’ zou dan een abstractie zijn uit deze afzonderlijke voorstellingen.
De eerste, die dit onderzoek in zijn vollen omvang heeft ingesteld, was David Hume, het uitvoerigst in zijn ‘Enquiry concerning human understanding’.
Het resultaat, waartoe hij kwam, was, dat de voorstelling ‘werking’ nòch aan de uitwendige, nòch aan de inwendige
| |
| |
waarneming is ontleend, en dat we dus geen bepaalde voorstelling van ‘werking’ hebben.
Onze argumenten zijn voor een deel nog dezelfde als de zijne, maar voor een deel, tengevolge van onze grootere physiologische en psychologische kennis, ook andere. Laten we zien, welke die argumenten zijn.
Dat we de voorstelling ‘werking’ niet aan de uitwendige waarneming ontleend hebben, zullen slechts weinigen bestrijden.
Wanneer de ééne billartbal, stootend op de andere, deze in beweging brengt, zal men gemakkelijk inzien, dat we, dit waarnemende, alleen waarnemen de opeenvolging van twee bewegingen - een hierna - en niet de werking zelf, waarvan de tweede beweging een gevolg is, niet de kracht, waardoor de tweede bal wordt in beweging gebracht - een hierdoor. - En dat ditzelfde, als mogelijkheid, geldt voor de botsing van atomen en voor de afstooting en aantrekking van electronen - de onderstelde gebeurtenissen, waartoe de natuurwetenschap alle uitwendige verschijnselen zou willen terugbrengen -; dit inzicht is niet meer dan een uitbreiding van het eerstgenoemde. Het ligt dus, evenals dit, binnen het bereik van het gewone ‘gezond verstand’.
Eenigszins anders staat de zaak ten opzichte der inwendige waarneming. Door deze schijnen we ons inderdaad toe kennis te krijgen van een aantal gebeurtenissen, die gepaard gaan met een gevoel van inwendige werkzaamheid, met een gevoel van inspanning, met een impulsgewaarwording of innervatiegevoel, zooals het in de laatste decennieën gewoonlijk genoemd wordt.
Deze gebeurtenissen heeten willingen. Ze openbaren zich òf door uitwendige verschijnselen, door bewegingen der deelen van ons lichaam, òf door inwendige, door veranderingen in den inhoud van ons bewustzijn.
De eerste noem ik uitwendige willingen, en ik neem als type er van de gewilde lichaamsbewegingen, omdat alle andere uitwendige willingen daarvan een complicatie zijn. Ze worden bij de uitvoering vergezeld door een gevoel van inspanning en daarvóór meestal voorafgegaan door een eigenaardige impulsgewaarwording - het innervatiegevoel - die echter dadelijk bij het begin der uitvoering geheel overstemd wordt door het dan optredende gevoel van inspanning.
De tweede, aan welke ik den naam inwendige willingen geef, gaan gepaard met een gevoel van zelfwerkzaamheid.
| |
| |
Door beide worden we ons, naar het ons toeschijnt, bewust van de kracht of energie, waardoor de willing wordt uitgevoerd.
De vraag, die het eerst beantwoord moet worden, is, of de inwendige waarneming ons over deze dingen juist inlicht, of dat ze ons bedriegt.
Bij het beantwoorden dezer vraag zal ik me beperken tot de uitwendige willingen, omdat het antwoord er op ten opzichte der inwendige willingen voor ons doel van geen belang is.
Het gevoel toch van inwendige werkzaamheid, dat we hebben bij inwendige willingen, is veel minder sterk en duidelijk dan de gevoelingen van inspanning en innervatie, die we ondervinden bij uitwendige.
Dit blijkt b.v. uit gebeurtenissen, die we in onzen tijd herhaaldelijk kunnen opmerken.
Het is u b.v. allen bekend, welke buitensporige eischen de arbeiders sociaal-democraten stellen aan hun leiders en propagandisten, en hoe weinig waardeering ze hebben voor het werk van deze en voor intellectueelen arbeid in het algemeen. Menschen, die zelf gaarne minder dan acht uur per dag machinalen lichamelijken arbeid zouden verrichten, eischen van anderen veel langduriger en veel vermoeiender inspanning van intellectueelen aard. Wisten ze, wat ze eischten, dan - ik twijfel er geen oogenblik aan - zouden ze onmiddelijk èn hun eischen sterk verminderen, èn hun waardeering even sterk vermeerderen. Maar het gevoel van zelfwerkzaamheid, dat ook zij bij intellectueele inspanning zouden kunnen opmerken, ontgaat hun. En van het gevoel van vermoeidheid of van uitputting, dat een gevolg is van langdurige dergelijke inspanning, hebben ze geen ondervinding.
Deze verschijnselen zijn natuurlijk niet beperkt tot de arbeiders sociaal-democraten; ze komen bij dezen alleen maar het duidelijkst aan den dag.
Indien ze zich nu echter voordoen bij menschen, die midden in onze maatschappij leven, en aan wie men geen intellectueele onbewegelijkheid kan verwijten, hoeveel sterker zullen ze zich dan voorgedaan hebben bij die onontwikkelde, die primitieve menschen, die leefden in den overouden tijd, toen de voorstelling van werking ontstaan is!
Inderdaad, het schijnt moeielijk voor tegenspraak vatbaar, dat die soort van inwendige waarneming, waardoor we bij inwendige willingen waarnemen of schijnen waar te nemen een
| |
| |
gevoel van inwendige werkzaamheid, is het product eener reeds eenigszins gevorderde en min of meer verfijnde beschaving, terwijl de voorstelling van ‘werking’ misschien bijna zoo oud is als het menschelijk geslacht zelf.
De gevoelingen van inspanning en innervatie bij uitwendige willingen daartegen zijn, hoewel onbepaald, meestal vrij duidelijk en dringen zich soms zelfs aan ons op. Ook onze arbeiders sociaal-democraten hebben ze reeds, zooals blijkt uit hun overschatting van lichamelijken arbeid. We kunnen dus aannemen, dat ook de primitieve menschen ze hadden in den overouden tijd van het ontstaan der voorstelling van ‘werking’.
Indien dus deze voorstelling ontleend is aan de waarneming onzer willingen, dan is ze niet ontleend aan de waarneming der inwendige, maar dan kan ze alleen ontleend zijn aan die der uitwendige willingen.
Laat ons zien, of de waarneming van deze is een waarneming van kracht en werking; zoodat we aan haar onze voorstelling van ‘werking’ ontleend kunnen hebben.
Ik begin met een paar algemeene argumenten, die reeds door Hume gebruikt zijn.
1e We hebben geen macht over al onze organen en weten niet a priori, maar alleen door waarneming, over welke we macht hebben. Kenden we echter de kracht, waardoor we macht hebben over sommige organen, dan zouden we a priori moeten weten, dat we geen macht hebben over andere, omdat we ons ten opzichte van deze van geen kracht bewust zouden zijn. We kennen die kracht dus niet.
2e De willing om een lichaamsdeel te bewegen en het feitelijk bewegen er van zijn de eerste en de laatste in een rij van meer dan twee opeenvolgende gebeurtenissen. Ze kunnen dus niet onmiddelijk tot elkaar staan in de betrekking van oorzaak en gevolg. Alleen middelijk. Om een zoodanige middelijke betrekking te kunnen aantoonen, moeten echter alle leden der tusschenliggende rij aan het bewustzijn bekend zijn als onmiddelijk staande in die betrekking tot elkaar. Maar deze leden der tusschenliggende rij zijn heelemaal niet bekend aan het bewustzijn, veel minder nog bekend als een rij van oorzaken en gevolgen. Hieruit volgt a fortiori, dat de afhankelijkheid van de laatste dezer gebeurtenissen van de eerste, als van een gevolg van zijn oorzaak, aan het bewustzijn onbekend moet zijn. Of m.a.w.
| |
| |
Daar we er geen bewustzijn van hebben, dat de willing om te bewegen de werkende kracht is, waardoor zelfs de onmiddelijk volgende gebeurtenis (b.v. het overbrengen van de hersenwerking naar de zenuwen) onmiddelijk wordt voortgebracht, kunnen we er nog veel minder een bewustzijn van hebben, dat deze willing de werkende kracht is, waardoor de resulteerende beweging van het lichaam middelijk bepaald wordt.
Bewezen wordt, naar het mij voorkomt, door deze algemeene argumenten van Hume, dat we bij de waarneming onzer uitwendige willingen niet hebben een bepaalde waarneming van kracht en werking, omdat we niet weten, waarop die onderstelde kracht zich richt, wat ze uitwerkt, ja zelfs niet, òf ze iets uitwerkt. Maar niet bewezen is nog, dat we óók niet hebben een onbepaalde waarneming van kracht; van een kracht, waarvan we wel niet direct weten, dat ze gevolgen heeft, en welke gevolgen ze heeft, maar die we toch op de eene of andere wijze als kracht herkennen.
Ik denk daarbij natuurlijk aan het gevoel van inspanning en aan het innervatiegevoel. Zijn deze gevoelingen, die ons toeschijnen directe waarnemingen van kracht te zijn, werkelijk zoodanige waarnemingen, zij het dan ook onbepaalde, of zijn ze dat niet? Dit moet onderzocht worden.
Vooraf echter, voor de duidelijkheid, een paar inleidende opmerkingen.
Afgezien van het gevoel van inspanning en het innervatiegevoel, krijgen we kennis van de bewegingen, die we maken, door twee soorten gewaarwordingen.
1e Door gewaarwordingen van onze uitwendige zintuigen: gezichts- gehoor- en tastgewaarwordingen.
2e Door gewaarwordingen van de bewegende deelen zelf: van de deelen der huid, de spieren, peezen en gewrichten, die direct bij de beweging betrokken zijn.
De eerste kent ieder; ieder, ook de meest alledaagsche mensch, heeft er een duidelijk en vooral een bepaald bewustzijn van. En er blijft een duidelijke en bepaalde voorstelling van achter. Ik geef ze daarom den alledaagschen naam van ‘bewegingsgewaarwordingen’.
De tweede zijn minder bekend; ons bewustzijn er van is minder duidelijk en vooral véél minder bepaald. We weten bij haar wel, dat we iets gewaarworden, maar wat dit precies is, blijft ons voor een goed deel verborgen. Van daar dat ze
| |
| |
lang voor tastgewaarwordingen gehouden zijn en eerst ongeveer een eeuw geleden, als afzonderlijke gewaarwordingen, zijn ontdekt door Brown, een Schotsch psycholoog en philosoof. Wel kunnen ze door oefening aanmerkelijk duidelijker en bepaalder gemaakt werden, maar ze blijven toch altijd vrij onbepaald. Zoodat men niet eens direct, door inwendige waarneming, heeft kunnen vaststellen, in welke organen ze haar voornaamsten zetel hebben, maar daarvoor zijn toevlucht heeft moeten nemen tot moeielijke en omslachtige experimenten. Hierom, en ter onderscheiding van de eerstgenoemde soort bewegingsgewaarwordingen, geef ik haar den minder alledaagschen, maar toch onder psychologen zeer gebruikelijken naam van kinaesthetische gewaarwordingen. Heeft men bezwaar tegen het pleonasme, dat ligt in - aesthetisch en gewaarwordingen, dan kan men ze ook kinaesthesen noemen.
Ook van deze gewaarwordingen blijft een voorstelling achter. Neemt men in aanmerking, hoe onbepaald reeds de gewaarwording is, dan begrijpt men, hoe onbepaald deze voorstelling moet zijn. We kunnen a priori verwachten, dat we haar nog veel minder direct, door inwendige waarneming, thuis zullen kunnen brengen dan de kinaesthetische gewaarwording.
Maar nu de vraag, of we in het gevoel van inspanning en het innervatiegevoel te doen hebben met directe, hoewel onbepaalde, waarnemingen van kracht.
Wat het gevoel van inspanning betreft, is deze vraag vrij gemakkelijk te beantwoorden. We kunnen daarbij onderscheiden een algemeen en eenigszins onbepaald èn een bizonder en meer bepaald gevoel van inspanning.
Het eerste kunnen we bij eenige oplettendheid localiseeren in de spieren van borst en keel - in de spieren, die de ademhaling beheerschen - en in de hoofdhuid. Het is dus een periphere gewaarwording. Mocht men daaraan, wat de gevoelingen in de hoofdhuid betreft, twijfelen, dan blijkt dit ten overvloede hieruit, dat deze gevoeld werden aan dezelfde zijde van het lichaam, waar de beweging plaats heeft, terwijl bij innervatie de aanwending van kracht uitgaat van de tegenoverliggende hersenhelft.
Het tweede localiseeren we met zekerheid in de bewegende deelen zelf. Het maakt dus deel uit van de kinaesthetische gewaarwording. Met groote waarschijnlijkheid plaatst men den zetel er van in de spieren en misschien voor een deel ook in de peezen, die deze met het beenige geraamte verbinden.
| |
| |
Beide gevoelingen zijn dus in ieder geval periphere gewaarwordingen, ontstaan door prikkeling van sensibele zenuwuiteinden. Ze kunnen dus in geen geval zijn directe waarnemingen van kracht, evenmin als een gezichts- of gehoor- of tast-gewaarwording dit kan zijn.
Maar dat ze onmiddelijke waarnemingen van kracht schijnen te zijn, valt niet te ontkennen.
Veel moeielijker te beantwoorden is deze vraag ten opzichte van het innervatiegevoel. Dit kan geen periphere gewaarwording zijn, want het gaat, zooals ik reeds opmerkte, aan de beweging vooraf en verdwijnt onmiddelijk bij het begin van deze. Het is dus hoogst waarschijnlijk van centralen oorsprong; en de mogelijkheid is niet a priori uitgesloten, dat het inderdaad is een directe waarneming van kracht; een waarneming, zooals men beweert, van de innervatie, die de beweging veroorzaakt. Aan deze bewering, aan deze theorie, als men wil, heeft Wundt den naam ontleend van innervatiegevoel, waaronder het gewoonlijk bekend staat.
Maar, indien het is een directe waarneming van kracht, dan kan het, zooals we gezien hebben, volgens de algemeene argumenten van Hume niet anders zijn dan een onbepaalde waarneming van kracht; van een kracht, waarvan we wel niet direct weten, welke gevolgen ze heeft, en dat ze gevolgen heeft, maar die we toch op de eene of andere wijze als kracht herkennen.
Indien echter alle directe kennis van de gevolgen dier kracht, d.i. van de bewegingen die ze veroorzaakt, is uitgesloten, dan blijft er slechts één kenmerk over, waardoor we haar als kracht kunnen herkennen nl. haar grootte.
Onderzocht moet dus worden, of we door het innervatiegevoel direct, door inwendige waarneming, kennis krijgen van de hoeveelheid kracht, aangewend bij de beweging, die door de innervatie wordt veroorzaakt.
Zoo is de zaak dan ook opgevat in de uitvoerige discussie, die er over gevoerd is onder psychologen en physiologen; niet echter om de redenen, die ik er voor heb aangevoerd, maar om andere redenen, ontleend aan waarneming en experiment. We kunnen dus wel aannemen, dat deze opvatting steunt op goede gronden.
Het is niet mijn voornemen u uitvoerig over genoemde discussie te spreken. Dat zou me veel te ver voeren. Ik bepaal er me toe u een paar experimenten mee te deelen, die, naar het
| |
| |
mij toeschijnt, vrij duidelijk bewijzen, dat het innervatiegevoel niet is een directe waarneming van de aangewende hoeveelheid kracht.
Gley en Marillier hadden een patient L., wiens geheele armen en wiens romp naar beneden toe tot aan den navel geheel ongevoelig waren, zoowel in de diepte als aan de oppervlakte.
Bij dien patient ontbraken dus tast- en kinaesthetische gewaarwordingen in armen en romp.
Zijn armen waren echter niet verlamd.
Hij kon daarmee dus actieve bewegingen maken d.w.z. de innervatie was ongestoord en moest, indien ze gewoonlijk wordt waargenomen, ook in dit geval waargenomen worden.
Nu nemen Gley en Mariller drie steenen kruiken van 250 gr. gewicht ieder, vullen er èén van met kwik, zoodat ze 1850 gr. weegt, en vragen L. de kruiken op te lichten, haar gewicht te schatten en te zeggen, welke de zwaarste is. Hij antwoordt, dat hij ze alle drie even zwaar vindt. Met verscheiden dagen tusschenruimte nemen ze twee serieën van zes experimenten elk en zorgen daarbij, dat hij noch door het gezicht noch door het gehoor eenige inlichting kan krijgen. Het resultaat is altijd hetzelfde. De met kwik gevulde kruik in de hand houdende, verklaart hij zelfs te vinden, dat deze geen gewicht heeft.
Ik herhaal: de innervatie is ongestoord en moet dus, indien ze gewoonlijk wordt waargenomen, ook in dit geval worden waargenomen. Ze wordt echter niet waargenomen, want er is geen waarneming van gewicht, d.i. van de aangewende hoeveelheid kracht. Ze wordt dus ook in gewone gevallen niet waargenomen en het innervatiegevoel, dat in gewone gevallen aanwezig is, kan onmogelijk een directe waarneming van de innervatie d.i. van de aangewende hoeveelheid kracht zijn. Het ontbreken van de waarneming van gewicht bij L. moet klaarblijkelijk toegeschreven worden aan de afwezigheid der tast- of der kinaesthetische gewaarwordingen, waardoor hij zich van normale personen onderscheidt.
Een tweede experiment, nu genomen bij normale individuen, is niet minder bewijzend.
Flournoy nam tien verschillende voorwerpen van gelijk gewicht, maar van zeer verschillenden vorm en inhoud en verzocht aan 50 verschillende personen deze op te lichten en te rangschikken in de volgorde van hun gewicht.
Eerst liet hij de voorwerpen op de gewone wijze oplichten met de hand. Maar daarna, om te gemoet te komen aan het
| |
| |
bezwaar, dat de schatting van het gewicht beinvloed werd door de grootte van het huidoppervlak, dat door het voorwerp werd gedrukt, bond hij een draad aan de voorwerpen en liet ze daaraan oplichten.
De resultaten waren in beide gevallen zoo goed als identiek.
De voorwerpen van grooten omvang werden snel opgelicht, vlogen als het ware de hoogte in en werden voor de lichtste gehouden. Die van kleinen omvang daarentegen schenen als het ware aan de oppervlakte te kleven, gingen langzaam de hoogte in en werden voor de zwaarste gehouden.
Op enkele uitzonderingen na, die meestal gemakkelijk te verklaren waren, werden de voorwerpen gerangschikt in de volgorde van hun volume.
En het geschatte verschil in gewicht was niet gering. Het kleinste voorwerp werd éénmaal voor 29, éénmaal voor 1.1, en gemiddeld voor 7.4 maal zoo zwaar gehouden als het grootste.
Bovendien was de dwaling zeer hardnekkig; ze bleef bij allen subjectief bestaan, ook als ze overtuigd waren van de objectieve gelijkheid in gewicht; en sommigen geloofden zelfs de weegschaal niet. Werden echter de oogen gesloten en werd betasting der voorwerpen verhinderd, d.w.z. bleef het volume onbekend, dan verdween de dwaling.
De verklaring dezer verschijnselen ligt opgesloten in de beschrijving.
De laatstvermelde omstandigheid, dat de dwaling uitblijft, als het volume onbekend is, bewijst, dat kennis van het volume er de oorzaak van is.
Naar het volume wordt dus onbewust het gewicht geschat; dit onbewust geschatte gewicht bepaalt onbewust de sterkte der innervatie, zoodat de grootere voorwerpen tengevolge der sterkere innervatie sneller, de kleinere ten gevolge der zwakkere innervatie langzamer de hoogte ingaan; en deze snelheid ten slotte bepaalt - door gewoonteassociatie natuurlijk en niet oorspronkelijk - de bewuste schatting van het gewicht. Zoo worden de grootste voorwerpen, die het snelst de hoogte ingaan, voor de lichtste, en de kleinste, die het langzaamst worden opgelicht, voor de zwaarste gehouden.
Dat de innervatie op deze schatting geen invloed heeft, blijkt hieruit, dat de volgorde, waarin de voorwerpen naar het geschatte gewicht gerangschikt worden, precies de omgekeerde is van die, waarin ze gerangschikt zouden moeten worden naar
| |
| |
de sterkte der innervatie bij het oplichten. Immers de groote voorwerpen gaan snel, de kleine langzaam de hoogte in; de innervatie is dus bij het oplichten der eerste sterker dan bij dat der laatste; toch worden de eerste voor lichter gehouden.
De innervatie d.i. de aangevende hoeveelheid kracht wordt dus niet waargenomen. Want, werd ze waargenomen, dan zou ze invloed moeten hebben op de rangschikking naar het gewicht, en wel beslissenden invloed, omdat ze in zoo onmiddelijk verband staat met het gewicht. Zulk een invloed heeft ze echter niet.
Het innervatiegevoel kan daarom niet zijn een directe waarneming - die er immers niet is - van de innervatie d.i. van de aangewende hoeveelheid kracht.
Ge vraagt misschien, wat het dan wèl is.
Ook op deze vraag kan een vrij waarschijnlijk antwoord gegeven worden.
Hoewel die vraag eigenlijk buiten ons onderwerp valt, wil ik u toch ter nadere bevestiging van het voorgaande èn dit antwoord èn een paar der talrijke argumenten er voor meedeelen.
Er zijn zieken, die alleen bewegingen kunnen maken, wanneer ze deze voortdurend controleeren met hun gezicht. Bindt men een doek voor hun oogen, dan schijnen ze geheel of gedeeltelijk verlamd. Maar ze zijn toch overtuigd, dat ze iedere beweging, die men hun verzoekt te maken, volkomen goed maken, en toonen zich zeer verbaasd, als ze, nadat de doek van hun oogen is afgenomen, zien, dat ze de gevraagde beweging niet gemaakt hebben.
Het motorisch mechanisme bij deze zieken functioneert, als ze naar de beweging zien; het is dus ongedeerd. Is er dus innervatie, dan functioneert het; en functioneert het niet, dan is er geen innervatie.
Nu heeft er in de gevallen, waarover we spreken, geen beweging plaats. Toch meent de zieke, dat hij de beweging op het oogenblik, toen ze gevraagd werd, heeft gemaakt. Natuurlijk omdat één der kenmerken, waaraan hij gewoonlijk een beweging herkent, aanwezig was.
Deze kenmerken zijn, zooals we gezien hebben vier in getal nl.: de bewegingsgewaarwording, de kinaesthetische gewaarwording, het gevoel van inspanning en het innervatiegevoel.
Daarvan ontbreken in dit geval, omdat de beweging niet gemaakt wordt, èn de bewegings- èn de kinaesthetische gewaarwording en bovendien het gevoel van inspanning, dat, naar we zagen, een bestanddeel der kinaesthetische gewaarwording
| |
| |
is. De meening van den zieke, dat hij de beweging werkelijk gemaakt heeft, kan dus op niets anders berusten dan op de aanwezigheid van het innervatiegevoel.
Waarin moet dit nu bestaan? Het staat niet in betrekking tot de gewaarwording of tot het daarvan afhangende gevoel van inspanning; want deze ontbreken. En het kan, zooals ook in dit geval ten overvloede nog eens blijkt, óók geen directe waarneming zijn van de innervatie; want ook deze is niet aanwezig. Er schiet niets anders over, dan dat het is niet een gewaarwordings-, maar een voorstellingselement, een voorstelling van de niet-gemaakte beweging; en dan een voorstelling overgebleven niet van bewegings-, maar van de kinaesthetische gewaarwording, welke vroeger bij die beweging gevoeld is. Want met deze heeft het twee eigenschappen gemeen, die beide onbegrijpelijk zouden zijn, indien het een voorstelling was der bewegingsgewaarwording. Het is nl. èn zeer onbepaald, even onbepaald als of liever nòg onbepaalder dan de kinaesthetische gewaarwording, èn het schijnt ons, evenals deze, toe te zijn een directe waarneming van kracht.
Een tweede argument bevestigt dit eerste.
Sommige van onze bewegingen maken we door middel van onze dwars-gestreepte, andere door middel van onze gladde spieren. Bij beide heeft natuurlijk innervatie plaats. Van de eerste, b.v. van de bewegingen van armen en beenen, zijn we ons, ook als we afzien van de bewegingsgewaarwording, bewust d.i. we hebben er kinaesthetische gewaarwordingen van; en ze worden tevens voorafgegaan door innervatiegevoel. Van de tweede b.v. van de bewegingen onzer ingewanden, zijn we ons niet bewust d.i. we hebben er geen kinaesthetische gewaarwordingen van; en ze worden te gelijk niet voorafgegaan door innervatiegevoel. Wat zou dit innervatiegevoel dan anders zijn dan een voorstelling van de kinaesthetische gewaarwording.
Om kortelijk te recapituleeren.
Ons is achtereenvolgens gebleken:
1e Dat we door de uitwendige waarneming geen kracht en werking waarnemen.
2e Dat we bij de beantwoording der nog overblijvende vraag, of we door de inwendige waarneming, door de waarneming van onze willingen, kracht en werking waarnemen, ons kunnen beperken tot onze uitwendige willingen, omdat aan de inwendige deze voorstelling van kracht en werking in den overouden tijd van haar ontstaan niet kan ontleend zijn.
| |
| |
3e Dat we door de waarneming van onze uitwendige willingen geen bepaalde kracht en werking waarnemen.
4e Dat we door de waarneming van onze uitwendige willingen òók geen onbepaalde kracht en werking waarnemen m.a.w. dat nòch het gevoel van inspanning nòch het innervatiegevoel een zoodanige onmiddelijke waarneming van onbepaalde kracht en werking is.
De conclusie schijnt voor de hand te liggen.
Indien nòch bepaalde nòch onbepaalde kracht en werking direct wordt waargenomen, kan de voorstelling van kracht en werking niet aan de waarneming ontleend zijn. Zoo heeft men dan ook gewoonlijk geconcludeerd.
Toch is deze conclusie voorbarig.
Want gebleken is tevens, dat we door het gevoel van inspanning en door het innervatiegevoel een onbepaalde kracht en werking schijnen waar te nemen.
Een schijn van waarneming nu is voor de gevolgen, die ze heeft in het bewustzijn, even goed als een werkelijke waarneming, zoolang ze nl. niet als schijn is herkend, maar wordt gehouden voor werkelijkheid. En als schijn is ze niet herkend vóór de dagen van Hume, of liever vóór diens denkbeelden voldoende algemeen eigendom waren geworden d.i. lang nàdat de voorstelling van kracht en werking onder de menschen ontstaan was.
De mogelijkheid is dus, naar het mij voorkomt, niet uitgesloten, dat deze voorstelling inderdaad ontleend is aan de waarneming, al is het dan aan een schijn van waarneming.
Met een dergelijke mogelijkheid pleegt men zich in gevallen als het onze tevreden te stellen. Wij behoeven er echter niet tevreden mee te zijn. Want er zijn een paar vrij sterke argumenten, die het waarschijnlijk maken, dat deze mogelijkheid in ons geval beantwoordt aan de werkelijkheid.
Het eerste is de analogie.
We weten, dat zoo goed als al onze voorstellingen ontleend zijn aan de waarneming. Er zijn dus sterke argumenten noodig, om ons te doen aannemen, dat een bepaalde voorstelling niet is ontleend aan de waarneming. En zulke argumenten ontbreken, zooals we gezien hebben, in ons geval. We moeten dus overeenstemming met de analogie op zijn minst voor waarschijnlijk houden.
Een tweede argument heeft meer directe bewijskracht.
| |
| |
Ge weet allen, dat de ontwikkeling van alle of bijna alle volken een stadium heeft doorloopen, dat het stadium van het ‘animisme’ heet.
Niet alleen de historische overlevering leert dit; niet alleen kunnen we de sporen van dit ‘animisme’ nog bijna overal terugvinden; maar er bestaan zelfs nog tal van volken of volksstammen, die in dit stadium verkeeren,
Het kenmerkende er van is, dat alles - menschen, dieren, planten en levenlooze voorwerpen - voor bezield wordt gehouden; dat men in al deze dingen zielen of geesten doet wonen, die er zich uit kunnen verwijderen en er weer in kunnen terugkeeren en die er het werkzame bestanddeel in zijn.
Daarin stemmen de verhalen van alle reizigers met elkaar overeen.
En deze vertellen ons verder, dat, als men onder deze volken spreekt van veroorzaking, zooals wij die verstaan, dat de menschen u dan ongeloovig aankijken en zich niet bekommeren om wat ge zegt; maar dat, als men spreekt van veroorzaking door geesten, dat ze dan gaarne aannemen, wat gezegd wordt, en zich gemakkelijk laten overtuigen.
Dit denkbeeld nu van veroorzaking door geesten, waaraan zou het anders ontleend zijn dan aan de vermeende waarneming, dat hun eigen geest, dien wij in dit geval wil noemen, hun eigen lichaamsbewegingen bewerkt?
De menschheid - en waarschijnlijk mogen we zeggen: de geheele menschheid is dus geweest in een stadium, waarin de voorstelling van ‘werking’, en daarmee die van oorzaak en gevolg, ontleend is aan de vermeende waarneming er van bij het uitvoeren van uitwendige willingen, bij het maken van gewilde bewegingen.
En eens ontstaan, zijn deze voorstellingen overgedragen niet alleen op de bewegingen van andere menschen en van dieren, maar op alles, wat er gebeurde. Ook dit blijkt uit de korte mededeelingen, die ik zoo even heb gedaan.
Zelfs van de wijze, waarop deze overdracht heeft plaats gehad, kunnen we ons door de studieën der ethnologen een vrij waarschijnlijke voorstelling vormen.
En dat ook bij ons deze overdracht, dit verband in ieder geval, nog niet geheel verdwenen is, daarvan kan men zich overtuigen, als men wil opmerken, dat zelfs de meest ontwikkelde, de best onderwezene in de natuurwetenschap op een door stoot
| |
| |
veroorzaakte beweging iets overdraagt van de gewaarwordingen, die hij heeft bij een gewilde beweging; en dat menig billartspeler door bewegingen van armen en beenen, soms zelfs van zijn heele lichaam, de bewegingen tracht uit te drukken, die hij de billartballen wil doen maken.
Natuurlijk echter zijn deze voorstellingen van werking en veroorzaking in den loop der tijden in vele opzichten veranderd. Ze hebben zich b.v. losgemaakt van de geesten en zijn daardoor niet te gelijk met deze uit planten en levenlooze voorwerpen gebannen. Maar ze zijn blijven bestaan en in haar bestaan bevestigd; niet omdat haar juistheid door de waarneming bewezen werd, maar omdat òf de waarneming niets leerde, wat met haar in strijd was, òf telkens weer bleek, dat, indien ze zoo iets scheen te leeren, deze schijn van strijd bij nauwkeuriger onderzoek verdween en plaats maakte voor overeenstemming.
Zoo werden werking en veroorzaking langzamerhand een vaste kern, waarom zich een aantal beter waarneembare, meer of minder vaste kenmerken konden groepeeren, zooals noodzakelijkheid, regelmatige of onvoorwaardelijke opeenvolging en continuïteit of nabijheid in tijd en plaats.
En omdat, zooals we gezien hebben, deze kern zelf òf niet òf slechts schijnbaar kon worden waargenomen, daarom gingen we uit de aan- of afwezigheid van deze waarneembare, althans beter constateerbare kenmerken concludeeren tot veroorzaking of tot opeenvolging, tot een ‘hierdoor’ of tot een eenvoudig ‘hierna’.
Ten slotte nog één opmerking.
Het zou me niet verwonderen, indien aan sommigen van u de door mij gegeven schets van het ontstaan der voorstelling van ‘werking’ zeer ontmoedigend en onbevredigend toescheen.
Gij wilt die voorstelling afleiden van een schijn, zullen ze zeggen. Welke waarborg bestaat er dan nog, dat een voorstelling, voor ons menschen, zoowel praktisch als theoretisch, zóó belangrijk, juist is, d.i. harmonieert met de werkelijkheid?
Zoo zullen zij spreken, die meenen, dat menschen zijn wezens, zóó buitengewoon redelijk, dat ze niets voor waar houden en in geen geval iets voor waar behooren te houden, tenzij op voldoende gronden.
En de wijsgeeren, die voortdurend leefden in de wolken hunner theorieën en daardoor allen kijk op de werkelijkheid hadden verloren, hebben het hunne gedaan om hen in deze meening te bevestigen.
| |
| |
Toch is ze een groote en noodlottige dwaling.
Menschen zijn geen zoo bizonder redelijke wezens, en wat ze voor waar houden steunt niet steeds op voldoende gronden. De regel is veeleer, dat ze iets voor waar houden op onvoldoende gronden.
En het is zeer gelukkig, dat dit zoo is.
Want nòch inductie nòch deductie verschaffen ons in den regel voldoende gronden voor zekere gevolgtrekkingen.
Inductie niet, omdat we, behalve in de allereenvoudigste gevallen, zelden een voldoend aantal, in de noodige opzichten van elkaar verschillende en met elkaar overeenkomende, verschijnselen kennen, om er met zekerheid een algemeene conclusie uit af te leiden.
En deductie niet, omdat we, behalve al weer in de allereenvoudigste gevallen, bijna nooit voldoende kennis bezitten van het meer algemeene en van zijn betrekking tot het meer bizondere, om daaruit met zekerheid een bizondere conclusie te trekken.
We zijn dus gedwongen om òf niet òf voorbarig te concludeeren, en doen in den regel het laatste, d.w.z. we houden iets voor waar op onvoldoende gronden.
Gelukkig is er een derde proces, dat tot zekere hoogte de leemten èn van deductie èn van inductie aanvult. Ik bedoel de verificatie.
De voorbarig getrokken conclusie wordt geverificeerd door verdere waarneming. Stemt ze daarmee overeen, dan wordt ze voorloopig als juist gehandhaafd; in het tegenovergestelde geval wordt ze verworpen. En eerst als ze bestand is gebleken tegen een zeer omvangrijke en zeer strenge verificatie, eerst dan kunnen we haar, hoewel de volkomen zekerheid blijft ontbreken, met eenige zekerheid waar noemen.
De waarheid en zekerheid van een stelling moeten we dus niet zoeken bij het begin, als ze als conclusie uit onvoldoende gegevens voor het eerst wordt uitgesproken, maar aan het eind, als ze de vuurproef eener strenge verificatie heeft doorstaan.
Dit heeft onze voorstelling van werking en veroorzaking gemeen met bijna alle andere bestanddeelen der menschelijke kennis.
Ik voor mij kan daarin niets bizonder ontmoedigends of onbevredigends zien, hoewel ik toegeef, dat men, dit aannemende, moet opgeven de meening, dat menschen zijn wezens, zóó zeldzaam redelijk, dat ze niets voor waar houden, tenzij op voldoende gronden.
|
|