| |
| |
| |
Liederen.
Constant Eeckels.
De koorknaap.
I.
Eerbiedig stappen beiden door de straat:
De priester, met de spijs der laatste reize
vroom voor de borst, aanbiddend Hem, die gaat
met zelfde min naar hutten en paleizen;
de koorknaap, die in de eene hand het licht,
in de andre hand de bel draagt, en bij poozen
haar klanglen doet, als sein voor 't hoog gericht,
wiens uchtend boven 't graf begint te blozen.
Ver van het dorp, in 't wrakke huisje, strijdt
een veege mensch om 't houden van het leven,
maar voelt dat zijne kracht verzwakt, verglijdt,
en dat hij dra in klem des doods zal sneven.
Ter lage deur dwaalt zijn gebroken blik.
Met open mond, door lijdenskramp verwrongen,
beluistert hij 't geluid, dat als een snik
van medelij door 't zwijgen komt gedrongen.
Hij weet: Nu nadert Hij, die álles kan,
waar menschenhulp verlamd den arm laat zinken.
En vreugd doortrilt den uitgeputten man
als hij de bel hoort klinken, 't licht ziet blinken.
| |
| |
II.
Mijn Jezus, mocht ik ook zijn, zooals hij,
die al wie staat voor 't eeuwge, gaat bezoeken,
en hen U brengt in 't hachlijk noodgetij,
om bloode ziel voor heet gevecht te kloeken.
Maar ach, ik ben 't onwaardig. Mijne hand
is veel te ruw, te onrein om U te raken.
Mijn hart is te verdeeld, en mijn verstand
te zeer gekeerd naar daaglijksche, aardsche zaken.
Doch laat me een knaap zijn, dragend fier het licht,
om U, wanneer Gij gaat, te begeleiden,
opdat, al weeft doodsangst zijn sluiers dicht,
de stervende U toch klaar moge onderscheiden.
Een koorknaap, die U voortreedt, en wiens bel
vermande kampers luid uw komst zal konden,
uw komst, die 't heir doet wijken van de hel,
daar Gij 't wit zoenkleed spreidt op zwarte zonden.
Stil zal ik in een hoekje van 't paleis
of van de hut, waarheen 'k U mocht verzellen,
dan danken, wijl voor vree van 't paradijs
een zaalge ziel haar hulsel zal ontsnellen.
| |
| |
| |
Liedje.
Kom, want het avondt. |
Kom, want het avondt. |
Ik ben zoo moe. |
Ik ben zoo moe. |
Kom, kus mijn oogen |
Kom, kus mijn oogen |
nu toe. |
nu toe. |
|
Mijn slapen gloeien, |
Droef ruischt de regen. |
mijn hoofd is loom. |
't Is duister, koud. |
Kom, kus mijn geest nu |
Kom, kus me. 'k Word toch |
in droom. |
zoo oud. |
|
Fel klopt het hart, als |
Mijn slapen gloeien, |
hamergebons. |
mijn hoofd is loom. |
Kom, stil 't met kussen |
Kom, kus mijn geest nu |
van dons. |
in droom. |
|
Nog zoekt de ziel naar |
In droom van lente, |
heel verre kust. |
in droom van kind... |
Kom, kus haar teeder |
Kom, kus als iemand |
in rust. |
die mint... |
| |
| |
| |
Nieuwe lente.
van schooner morgen wacht.
De ploeg sneed door de gronden;
viel, bloed-besproeid, het zaad.
Juicht nu, gij die in tranen
gingt langs de lijdenslanen,
Juicht nu, gij die te voren
alleen 't geween mocht hooren
waarin het heimwee klaagt.
| |
| |
Ziet, hier zijn feestgewaden,
met smart-verstijfde hand.
Ziet, hier zijn keurjuweelen,
wier steenen vonken telen
Tooit fluks uw looroe leden,
gij, die steeds hebt gestreden,
en treedt in 't Morgenland.
Al 't oude is weggezonken.
Met blijen gloed beblonken
bloeit nieuwe jeugd op 't veld.
dat voor het wreedste sneven
de grootste glorie spelt!
| |
| |
| |
Goed is 't in 't huis....
Goed is 't in 't huis aan de oever van den stroom,
waarover we in beproevingsjaren vaarden.
Zijn bruisen is nu als een bee zoo vroom,
als ruischen van door bries gezoenden boom.
Goed is 't in 't huis, waarrond de wingerd rankt
van onze liefde en ons vervuld verwachten,
in wiens geblaart de merel 's morgens klankt,
en nachtegaal bij dagensterven dankt.
Goed is 't in 't huis, door onze hoop gebouwd,
en door geluk in ieder deel verstevigd,
waarvan elk raam op nieuwe wereld schouwt,
die door een grooter welfsel wordt omvouwd.
Goed is 't in 't huis, waar de bevriende tijd
geleidlijk glijdt op 't kloppen onzer harten;
waar vrede 't blanke doek ter tafel spreidt
voor sterkend maal, uit duren plicht bereid.
Goed is 't in 't huis, waardoor de balsem walmt
der blauwe bloemen, die we op graven plukten,
en waar de levenslust zoo schallend psalmt
dat zelfs de dood, ontroerd, voor 't worgen talmt.
|
|