| |
| |
| |
Dorpslucht.
Stijn Streuvels.
Tweede deel.
VII.
NU konden de dokter en zijn vrouw hun verdriet niet langer meer verduiken. Zij zagen het malkander aan en, gedrongen om elkaar te troosten, moesten zij wel spreken. Hunne ontgoocheling was bij beiden even groot en van de voldoening die zij bij Albert verwacht hadden, was niets uitgekomen. Van die ontgoocheling echter spraken zij niet, maar hadden het alleen over de vrees voor 't geen gebeuren zou en heel het geluk en de gerustheid van hun ouden dag moest vernietigen. 't Geen er met Albert op 't dorp gebeurde werd hun met halve woorden, en meest onder vorm van huichelende deelneming, te verstaan gegeven; nooit de zuivere toedracht kregen ze te weten - zij woonden te zeer afgezonderd en te ver buiten alle betrekking met 't minder volk. Het kwam hun, als een kwade wind, uit de richting van 't dorp overgewaaid en daarvan vingen zij nu en dan eene vlaag op, waaruit zij 't ergste konden onderstellen. Albert ten andere, trachtte in geenen deele zijn gedrag te verduiken; hij wilde vrij zijne wegen gaan en leven gelijk hij 't verkoos. Dat juist bracht de spanning in hun wederzijdsche betrekkingen: het verwijt bleef er hangen als een onuitgesproken dreiging en 't vertrouwen scheen van beide kanten gebroken. In Albert verkenden zij hun zoon niet meer van voorheen - hij was een ander mensch geworden waarvoor zij ontzag gevoelden - en dat vermoeilijkte den omgang in huis. Albert stond tegenover hen als een mensch op zichzelf, die zijn eigen levensinzichten gekregen heeft en de ouders vreesden dat eene haastige bemerking hem nog
| |
| |
meer van hen afkeeren zou en hem opstandig maken. In de oogen van zijn vader had de jonge geleerde te veel aanzien gekregen om hem nog als wederspannige zoon, te durven berispen. Tegenover zijn vrouw wilde de doktor het nog niet bekennen dat alles verloren scheen; zij hadden te vast op dat voorgenomen geluk gerekend om het nu reeds te durven loochenen. Tegen alle hoop in, wilden zij elkaar in den waan houden dat een plotse ommekeer hen in 't bezit zou stellen van 't geen hun niet ontgaan kon. Mevrouw vooral trachtte zich zooveel mogelijk kloek te houden en den toestand te verbloemen om 't vertrouwen en de gerustheid bij haren man op te wekken. Uit eergierigheid wilde zij niet bekennen 't geen haar zelf zoozeer pijnigde en hoe zij nipte op 't toegeven stond om hare verteedering uit te storten, daar de lieveling ongevoelig geworden was en zij niets meer op zijn gemoed kon teweeg brengen. De dokter meende alles goed te maken met er zich uitwendig boven op te houden en vroolijkheid te gebaren opdat men alzoo niet raden zou wat er hem in 't harte neep. Hij vergat zichzelf en zijn eigen verdriet omdat hij merkte hoe Justine verachterde en door hare hartziekte ernstig bedreigd werd. Met groeiende onrust zag hij dat haar gelaat soms een purperwendige kleur kreeg, dat haar adem stokte bij de minste inspanning en de spieren van haar wezen verslapten; die blauwe adertjes over haren neus voorspelden hem ook niets dan kwaad. Justine, van haren kant, merkte nog beter hoe de dokter afviel en zienderoogen vermagerde; zij moest hem maar altijd aanwakkeren meer te eten en goed zijne rust te nemen. In hun verdriet schaarden zij zich dichter bijeen en zochten in elkaar den troost dien zij bij hun zoon niet vinden konden. Stilzwijgend gingen zij op zoek elk in eigen richting naar middelen om het ongeluk af te wenden. Justine stelde vooral vertrouwen in God en van daar verwachtte zij de eenige mogelijke hulp. Zij nam haren toevlucht tot het gebed en deed bidden opdat de
‘Goede Herder’ het verdoolde schaap naar den stal zou terug brengen. Voor God bekende zij hare onmacht en de onmacht van alle menschelijke tusschenkomst. Hare overtuiging was: dat men haar jongen, ginder in den vreemde bedorven had en er niet minder dan een mirakel noodig was om hem te reinigen en zijne goede gevoelens terug te schenken. In haren nood zocht zij rond en kwam alzoo op den inval om Armand er toe te
| |
| |
gebruiken - die kon Albert tenminste bepraten. Henri en Celeste zouden voor hem bidden.
De dokter zag de zaken meer van den werkelijken kant. Hij had het van Albert niet verwacht en hij kon het niet uitmaken, hoe iemand die zoo ernstig gewerkt heeft, zich nu ineens aan zulke domme uitspattingen kon overgeven en zijn eerlijken naam te niet doen. Maar dat was nog geen reden om te wanhopen. Bij den eenen mensch komen de apenjaren soms wel laat, daarna echter zou alles wel weer op zijn plooi geraken, want het was altijd 's dokters vaste overtuiging geweest: dat de goede grond moet bovenkomen. Ik heb al het mogelijke gedaan, zegde hij, om de kinderen een gelukkige jeugd te verschaffen, hun ouderlijke woning, hunne omgeving aangenaam en lustig te maken en, waar een mensch een gelukkige kindsheid beleefd heeft, daar komt hij altijd naar terug, want het blijft hem in heel zijn verder leven als een spiegelbeeld waar 't geluk zelf in weerkaatst wordt. Als hij 't nu maar niet te bont miek en zijn goeden naam verbeurde bij de dorpelingen! Want dat kon hem een onuitwischbare vlek blijven op zijn beroep als geneesheer - daar men op een dorp de buitensporigheden van een voornamen ingezetene, nooit kwijtscheldt, 't Andere, 't geen zijne eigene verhouding raakte als dokter, hield hij gedoken, praatte het zichzelf uit den kop met de reden: dat de dingen in eeuwigen kringloop veranderen; dat iedereen zijn beurt kreeg en elk maar werken moest volgens eigen inzicht... dat het hem als troost bijbleef te mogen zeggen: in alles 't beste gezocht te hebben en in de mate zijner krachten, met de wetenschap die men hem onderwezen had, zijn evenmensch ter hulp gekomen was; - dat het later wel blijken zou wie er 't rechte eind hield in de zaak. Het was hem wel eene wreede ontgoocheling te moeten verzaken aan het droombeeld dat hij altijd gekoesterd had om hier door zijn zoon opgevolgd te worden, om hem onder eigen leiding aan te stellen in het ambt dat hij er vijftig jaren geoefend had; maar, als dat nu niet te verwezenlijken was, zou hij er zich toch weten in te schikken. Als
Albert er niet toe gesteld scheen, zou hij hem nooit dwingen te doen 't geen hem niet lustte! Voor zichzelf kwam het er niet zoo zeer op aan en hij wilde er wel toe besluiten zich terug te trekken om het ambt aan een vreemde over te laten. Zijn eigen bezigheid zou hij altijd weten te vinden.
| |
| |
Dit zegde hij voornamelijk om zijn vrouw aan 't gedacht gewend te maken van 't geen gebeuren kon, maar dat hij zelf nog niet gelooven wilde. Justine had zooveel van haren Albert verwacht, en gevoelde zulke behoefte aan verteedering, zoodat de dokter zooveel mogelijk trachtte goed te maken 't geen zij aan haren zoon verloren had. Hij zou niet meer opgeslorpt worden door werk, zich niet meer afsluiten en door zijn omgang en tegenwoordigheid, zijn vrouw wat opbeuren en verlustigen. Met zijn karakter kon hij dat zonder veel inspanning volhouden. En, wie weet, misschien viel alles nog wel anders uit dan ze 't vreesden!
Als zij alleen waren, spraken de dokter en zijn vrouw heel zelden over Albert; zij vreesden het onderwerp aan te raken omdat al wat ze er over zeggen konden, den toestand niet verbeterde. De dokter waagde 't soms maar als 't gelegen kwam, zijne vrouw moed in te spreken door haar zijne overtuiging mede te deelen: dat de vroegere gevoelens in Albert later weer zouden terugkeeren; dat hij den slechten invloed der stad zou ontgroeien en weer gewend worden aan het kalme dorpsleven. Hij steunde zich op den stelregel waarmede hij de kinderen had opgebracht en hij van zijn eigen vader als grondslag van alle opvoeding had overgenomen.
- Die oude man zegde mij als uiterste raadgeving eer hij stierf: ‘Zorg dat uwe kinderen u tot hun tiende jaar vreezen; dat zij u tot hun twintigste liefhebben; en dat zij u eerbiedigen al de dagen uws levens! Wees tot hun tiende jaar hun meester, tot hun twintigste hun vader, tot hun dood toe hun beste en vertrouwelijkste vriend.’
- Men mag ook niet te nauwgezet zijn, meende de dokter; de tijden en zeden zijn nu niet meer 't geen ze waren over vijftig jaren. En van iemand die zoo lang in stad heeft geleefd, kan men niet vragen dat hij de wereld den rug toekeere. De jeugd moet zich uitleven en dat uitleven vatten de jongelingen van dezen tijd wat breeder op dan wij in den onzen. Dat geraakt echter alles veel eerder uitgetamboerd dan we 't wel meenen en Albert moet niet te vroeg den droogstoppel uithangen, - hij zal er later wel de gelegenheid toe krijgen.
't Geen de dokter zoo luidruchtig en onbedwongen uitsprak, was niet heelemaal volgens zijn hart en gemoed; hij deed zich geweld aan den toestand te verbloemen zoowel voor zichzelf als voor zijn vrouw, want hij was te zeer op de
| |
| |
onbesproken eerbaarheid van zijn goeden naam gesteld om in iets te kunnen toegeven wat dien naam of de eerbaarheid zijner familie kon bevlekken.
Als bijzonderste oorzaak van het ongeluk met Albert, stond het den dokter nog altijd voor, dat de betrekkingen met Koornaert door zulk een domme geschiedenis verbrod waren! Daardoor was de heele opzet en de schikkingen van vroeger omver gegooid. Albert moest hier bij zijne thuiskomst door een aanminnig vriendinnetje gekaapt worden - dat zou hem van eerstenaf voor alle andere afwijkingen bevrijd hebben en dat ook zou veel dingen hebben goedgemaakt die nu verkeerd liepen.
Die meening stelde hij telkens vooruit, en de verzoening met den gebuur beschouwden zij als het eenige redmiddel en zochten langs alle kanten naar de mogelijkheid eener vreedzame oplossing. Dat bracht hen dan ook soms op den algemeenen toestand en de gebeurtenissen die er mede in verband waren.
Volgens de dokter was 't de kapelaan die in heel de zaak de groote rol speelde; en 't zou van hem alleen afhangen om er een gunstig verloop aan te geven. Maar, als ze 't van hem moesten bekomen, waren ze er wel aan toe! In zijn onbezonnen ijver had hij Albert al dadelijk van zich afgekeerd en hem openlijk aangevallen in den preekstoel. En had hij niet overal gezegd: dat hij zich sterk miek dien jongen, verwaanden godloochenaar van 't dorp te doen wegloopen?!
De parochianen moesten er geen tweemaal naar raden om te weten wie er bedoeld werd waar 't ongeloof en 't zedenbederf en de ergernis te pas kwamen. 't Was zoover gekomen dat mevrouw Blondeel het niet meer wagen mocht 's zondags naar de vroegmis te gaan uit vrees iets te moeten hooren dat haar ontstellen zou. En was het van een anderen kant niet voor iedereen zichtbaar dat de kapelaan Koornaerts nichtje voor den vrijdenker afkeerig zocht te maken? Verwekte hij niet de algemeene opspraak in 't dorp door zijn omgang bij den rentenier, waar hij, volgens 't zeggen van al wie 't weten wilde, tot tweemaal daags naartoe liep?!
- Daaraan moogt ge niet meedoen, Casimir, zegde mevrouw die niet verdragen kon dat er iets van dien aard bij een priester kon verondersteld, late varen uitgesproken mocht worden! 't Geen niet naliet dat hare nieuwsgierigheid gewekt werd te achterhalen waar die praatjes hun oorsprong namen
| |
| |
en wat men er van hebben wilde. Allerhande geruchten over den onderpastor waren tot hier doorgedrongen; Albert had er nu en dan met spotlust over bezig geweest en zij zelf had wel iets moeten merken van 't geen rond den biechtstoel en in de kerk, onder de meisjes gebeurde; - maar niettegenstaande alles, bleef hare eerbied voor den priester onaantastelijk. Zij geloofde niet en kon evenmin aannemen dat een geestelijke, die alle dagen het heilige misoffer opdraagt, ongeoorloofde betrekkingen kan onderhouden, - de gratie moest hem van zulke dingen bevrijden - dat zegde haar 't gezond verstand.
Waar zij echter zoo vertrouwelijk samen zaten, kon zij niet weerstaan om het geval met Casimir te bespreken en alle kwade veronderstellingen in 't gemoed van haren man te verdrijven. 't Was eigenlijk ook meer om haar te plagen dat de dokter de tegenovergestelde meening staande hield. En zij kon dan ook geen weg met de opwerping: hoe 't mogelijk was dat een verstandig man, wetens en willens, aanleiding gaf door zijne handeling, tot opspraak of ergernis? Zij moest zich alsdan verweren met te zeggen: dat er veel gepraat werd zonder grond, dat men er genot in zag de zaken te overdrijven; dat de kapelaan voorzeker met een goed inzicht te werke ging en voor doel had den ijver en den geest van godsvrucht bij de meisjes te bevorderen.
- Door hun geestelijken staat alleen zijn de priesters gevrijwaard tegen alle aanvechtingen van dien aard, herhaalde zij. Maar die bewering juist zette den dokter aan meeningen uit te spreken, die hij tot nu altijd voor zich had gehouden.
- De gratie waarvan gij spreekt, zegde hij, kan alleen hare degelijke werking hebben bij geestelijken die waarlijk voor den geestelijken staat geroepen zijn, - voor de uitverkorenen! Dezulken zijn uit te kennen buiten de andere: zij houden zich hoog boven alle wereldsche betrekkingen; ze stellen zich schrap om niet in 't minst toe te geven aan 't geen beneden of buiten hunnen staat en de waardigheid hunner bediening valt. Dàt zijn er van de goede soort! Bij de gratie van het ambt, hebben zij nog de aangeboren begaafdheid met menschen om te gaan en een gevoel van meerderheid straalt tot in de toppen hunner vingers door, zoodat hunne verschijning alleen reeds ontzag, eerbied en vooral genegenheid afdwingt! Dat zijn de priesters die uit den hoogeren burgerstand of uit rijke familieën afkomstig zijn en hunne beschaafdheid en taktvol optreden als
| |
| |
eene gave van huis uit, meêkrijgen; want men leert het hun ginder in 't seminarie niet en bij jongens van minderen rang ontaardt die ‘waardigheid’ zoo gauw in verwaandheid en vermetel optreden.
- Ge zult nu toch niet loochenen dat er eene roeping bestaat, Casimir, en dat die roeping niets te maken heeft met staat van fortuin of van opvoeding?
- De ware roeping moet uit haar eigen kracht ontwikkelen. 't Geen men nu verstaat door roeping is het eenvoudig toegeven aan een goed ingerichten dienst van aanwerving. En met zulk een systeem krijgt men een goede vijftig procent seminaristen, die beter ordentelijke burgers zouden gebleven zijn, omdat zij niet weten wat aan te vangen met de gratie van hun ambt... waarvoor zij eigenlijk niet geroepen, maar gelokt werden. 't Geen er met Armand, Henri en Celeste gebeurd is, kan ik u toegeven als roeping, maar weet ge nog hoeveel studenten uit de klas van rhetorica er met onze jongens meê naar 't seminarie trokken! Vijftien op vijf en twintig! Van die vijftien waren er acht die op 't voorstel om hunne studiën kosteloos voort te zetten, ingegaan zijn en dus priester werden, ja, omdat ze met hun latijn niets anders wisten aan te vangen!
- Die studiebeurzen zijn toch eene liefdadige instelling...
- Die dienen moet om de roeping te bevorderen! Ik weet zelf hoe er met die zaak omgesprongen wordt onder de studenten. Vooreerst hebt gij de overdreven godsvrucht, die de leerlingen in de colleges wordt opgelegd; van jongs af worden de braafste leerlingen in 't oog gehouden en aangewakkerd door den leeraar; - hun levensregel is die van een kloosterling; zij zien of hooren niets tenzij heiligheid en godsvrucht - al 't andere wordt met zorg geweerd en als zonde beschouwd. Heel vroeg verbinden of voelen die knapen zich verbonden door beloften tegenover henzelf of tegenover den biechtvader en eer zij weten wat de wereld is, eer de drift of lusten in hen ontwaakt zijn, hebben zij eene wijding en de soutane ontvangen! Als ik er iets aan te zeggen had, zou elke seminarist eerst een jaar caserne doen of ten minste, een jaar universiteit, eer zij eene wijding ontvangen; - dezen die ongeschikt zijn, zouden wegvallen; maar de rest zou uit gestaalde mannen bestaan die van hunne roeping bewust en in de vrije uiting van een ontwikkelden wil gehandeld hebben. En de
| |
| |
ondervinding van 't leven zou in 't uitoefenen van hun ambt ook niet ten onpas komen! Wat is de vrije wil van een piepjong studentje dat nooit anders dan geestelijken als leeraars gekend heeft en dan eene plechtige uitspraak doet waardoor de vrijheid van het verder leven verbeurd wordt? En wat wordt er van jongens uit de kleine burgerij, die, zonder innerlijke beschaving, aan vier en twintig jaar, op een dorp komen en geestelijk gezag moeten uitoefenen over eene heele bevolking? Dat gebeurt juist op het tijdstip dat hunne driften ontwaken en hun alle levensondervinding en geoefende wilskracht ontbreekt. Ik kan u gevallen aanhalen waar zulke kapelaantjes moesten optreden als geestelijke raadgever in zaken waar een oude dorpsgeneesheer geen uitspraak zou wagen, uit vrees van de verantwoordelijkheid; - en meent gij dat die mannetjes met hun boeken-theologie er een oogenblik aan dubben hun gezag uit te oefenen? - Korts daarna echter ondervinden zij dat, niettegenstaande hunne geleerdheid en al hunne gratie, de eenvoudige menschelijke krankheid haar rechten eischt en men verplicht is de schatting te betalen! Zij doen vooreerst de aangename ondervinding op: dat hunne verschijning overal indruk maakt en bewondering wekt en ze laten zich meedrijven.... 't Is misschien wel hoogst zeldzaam dat er zich iemand te buiten gaat; maar 't geen we hier nu op 't dorp zien gebeuren, komt maar al te dikwijls voor. Dat spectakel rond den biechtstoel is recht belachelijk en 't geen er omgaat in de meisjeswereld kan niets dan verkeerde gevolgen hebben. Al die godsvrucht is maar comedie en met de manier waarop ze verwekt wordt kan het ook niet anders.
- Maar wat zegt de pastor daarvan? Casimir.
- Niets, denk ik. Dat zijn van die dingen die onuitgesproken blijven hangen, maar die noodzakelijk op een storm moeten uitdraaien. Heel dat spel steekt den pastor fel tegen en ik denk dat het zonder veel woorden tusschen die twee tot een ontknooping zal komen. 't Slot van de geschiedenis zal zijn: dat de kapelaan zijn matten moet oprollen!
- Het valt toch niet te loochenen dat hij een ijverige priester is die veel goed sticht op 't dorp? Er komt meer volk ter kerk, er is meer godsvrucht...
- Ja, maar men kan ook te veel ijver hebben en te veel goed stichten! 't Is te zien welke soort godsvrucht er gewekt wordt en met welk inzicht men ze oefent. Meent ge dat er
| |
| |
iets van al dien ijver bij die meisjes doorstraalt in haar werkelijk leven? Ge moet die heilige zielen eens doende zien in den huiselijken kring! Zoogauw godsvrucht zich objectiveert wordt ze iets uit den booze. Ik heb te veel gevallen hier op 't dorp waar de heiligheid uitloopt op hysterie of zinneloosheid. En waarom, 'k vraag het u, moet een jonge geestelijke zich uitsluitelijk toeleggen om eenige uitverkorene zieltjes tot de heiligheid te bewerken? Die eenzijdige handeling juist wekt opspraak bij de gedaagde menschen, die het zottespel met minachting gade slaan. Wat moet men denken van meisjes die tweemaal op denzelfden uchtend bij den kapelaan te biechte gaan en die ruzie krijgen onder elkaar omdat de eene er wat langer gehoor krijgt dan de andere! Die biechtstoel vooral is niet in orde!
- Dat is al overdreven, Casimir....
- Ik vind dat een geestelijke vooral vermijden moet dat de godsvrucht naar hem toegaat in de plaats van naar God! De eene heeft meer moeite om den bijval af te weren dan de andere, maar zoeken ze 't zelf niet een beetje? Wat moet hij hier met dat meisje komen wandelen in den hof, te Koornaerts? Is het te verwonderen dat Albert er den spot mede drijft?
- Hij tracht haar in 't klooster te krijgen, misschien?
- En bij die naaistertjes op den winkel, wat heeft hij daar te verrichten? Is het om te beletten dat er onbetamelijke kleeren gedragen worden? Dat hij dan maar eerst met zijn zuster beginne! En is er dan nergens anders goed te bewerken? Waarom gaat hij alleen waar jonge meisjes zijn en niet in de arme huizen en bij 't mannenvolk? Justine wist niets meer te antwoorden en zij opperde alleen de bemerking:
- Hoe komt het toch dat zulk een verstandig mensch het gevaar niet inziet? Hij die zoo nauwgezet is in alles en zoo streng om de goede zeden te bewaren....
- Ja, dat komt veelal uit een lust om te behagen, om bewonderd te worden; eene behoefte aan een auditorium - een huis waar men praten kan en waar men vol eerbied luistert naar elk woord dat uit den kapelaan zijn mond komt. Maar de grond van alles is de nood der menschelijke natuur, de nieuwsgierigheid naar 't geheimzinnige dat uitgaat van het vrouwelijk wezen, waar zij onbewust naartoe getrokken worden - zooveel te meer dat alle innige betrekkingen hun
| |
| |
verboden zijn. Als 't nu enkel om de heiligheid der zielen te doen ware, zou die geestelijke genegenheid moeten uitgaan naar geëmatiëerde figuren, waar de vrouwelijke natuur verstorven is; maar 't geen hen integendeel aantrekt, 't is de jeugd waar de vrouwelijke natuur pas ontluikt of openbloeit! Men ziet ze 't gevaar inloopen en het benaderen als ware 't om hun eigen natuur te kwellen met 't geen ze niet benaderen mogen. Bij velen wordt het eene echte bezetenheid en ze zijn er zoodanig door verblind dat ze er nooit aan denken dat iemand de begeerlijkheid in hun blik kan lezen, waar ze in tegenwoordigheid komen van een mooi gevormd jong meisje. Hoe zulke geestelijken het met zich zelf effen spelen, weet ik niet, maar veel min weet ik wat ze denken over den indruk dien ze maken bij de onervaren jonge schepselen welke ze 't hoofd verdraaien.
- Nu we er toch over bezig zijn, Casimir, moet ik u iets vragen: hebt gij nog niet bemerkt hoe onze Celeste voor den kapelaan ingenomen is? Hoe hare oogen open gaan als ze zijn naam hoort uitspreken?
's Dokters wezen betrok en zonder zijn vrouw aan te zien bleef hij aan den baard streelen.
- Ik heb er mij altijd tegen verzet, zegde hij, dat onze dochter hier op 't dorp in 't klooster ging. Gij hebt uw zin gekregen...
- Zij was er toch wel toe geroepen?
- Die roep was niet speciaal voor dat kloostertje hier; ware ze niet even goed geweest in een groote orde waar alles beter is ingericht en het geestelijk bestuur in bekwame handen rust? Er gebeuren hier dwaasheden, als ze in een burgerlijk huis moesten voorvallen, men eene gerechtelijke vervolging zou oploopen. Albert heeft gelijk: Celeste is niet goed en men is ze langzaam aan 't vermoorden. En niets helpt er aan! Als ik aanmerkingen maak, knikt men mij vriendelijk toe, men geeft me gelijk, maar men doet juist lijk voorheen. Ze denken dat ik overdrijf omdat Celeste mijne dochter is - ze zeggen: dat ze bloost van... gezondheid! Daar heerscht eene mentaliteit onder die nonnen waar een redelijk mensch het eind aan verloren heeft; ze aanzien het leven als eene beproeving en verlangen naar de dood als naar de bevrijdenis van alle kwalen; maar ondertusschen laten ze vrijen loop aan hun bekrompen, kleinzieligen eigenzin. Bij die brave Chisti-bruiden is er afgunst, nijd, haat, en dat om dingen
| |
| |
die ons doen lachen. En wat er daar om en rond dien onderpastor gekonkelfoesd en geïntrigeerd en gecaballeerd wordt, is om te huilen. De schoolkinderen vertellen dat hij de klassen komt bezoeken, maar enkel om er met de zuster te praten in 't Fransch! De kristelijke leering werd vroeger in de kerk onderwezen, nu heeft de onderpastor dat veranderd en 't gebeurt voortaan in de meisjesschool. In 't spreekplaatsje heeft mijnheer zijn goudsche pijp hangen... Veel andere prullerijen vertelt men meer, die een verstandig mensch doen schokschouderen. Als de moeder-overste een vooruitziende vrouw was, die weet wat er omgaat, zou ze wel gewaar worden dat een jonge priester precies geen cherubijntje is en een kloostermaagd ook nog altijd haar menschelijk hart bewaart onder haar witten wimpel... en dat er evengoed verbodene betrekkingen kunnen ontstaan onder geestelijke zoowel als onder wereldlijke menschen.
- Waarom komt de pastor daar niet tusschen?
- Och, die zaken steken toch zoo wonderlijk ineen! In dat klooster liggen de nonnen in twee kampen: de ouden tegen de jongen, en wat kan de pastor uitrichten met de klachten waarmede men hem 't hart oprijdt? Als er geen vertrouwelijkheid heerscht en ware deemoed, kan men zulke onderwerpen niet aanraken zonder storm te wekken. 't Geen gij denkt te bestaan in de betrekkingen tusschen een pastor en zijn kapelaan blijft een vrome veronderstelling - zij leven samen in de kerk, maar hun innerlijk leven loopt elk in eigen richting. De eigenlijke, de ware vertrouwelijkheid bestaat alleen tusschen man en vrouw in een goed huwelijk; daar tenminste kan men elkaar àlles zeggen - of niets. En dan nog blijft er bij elken mensch een binnenkamertje gesloten waar er dingen geborgen zijn die men niet mededeelen kan omdat er een deel van ons eigen wezen zelfs, aan ons eigen bewustzijn onbekend blijft en waarvan we de beweegredenen en roering liefst onopgemerkt laten gebeuren. Indien een mensch moest mededeelen wat hij in 't diepste van zijn gemoed als mogelijkheden gewaar wordt die bij 't minste toegeven een leefbaren vorm kunnen krijgen - we zouden allen voor malkaar schrikken en gruwen. Gelukkig is er de kalme, bedaarde geest en 't beredeneerende inzicht die samen de meesterhand houden en de gekke sprongen beletten. Bij iedereen van ons leeft niet één mensch maar wel een half
| |
| |
dozijn, elk met eigen hoedanigheden en gebreken; en waar de eene wil toegeven, stelt de andere zich schrap. Zoo komt het dat we allen heel goed weten hoe het kwaad kan vermeden en in 't beste gekeerd worden, zonder dat wij er toch ooit toe komen die goede voornemens uitgevoerd te krijgen. Waar we zelf nog te bewegen zijn om een stap te doen in de goede richting, houdt het wantrouwen ons tegen en de vrees om op ongewilligheid te botsen. Als wij zien hoe moeilijk het is om ons eigen ongelijk te bekennen en onze gedaagde geest verstokt blijft bij dit minste ongelijk, moeten we dan niet wat geduld hebben met de jeugd die alle eigendwang nog mist en maar spontaan den inwendigen ‘zot’ laat bovenkomen zoogauw hij zich aanmeldt?! Aan die jaren laat men zich leven volgens het temperament dat de natuur ons ingegeven heeft; later eerst zien we rond ons, op de omgeving en worden wij bewust van den vorm die onze verschijning op onze medemenschen gemaakt heeft en naar dat model schikken wij onze handelingen. Als er dan nog iets bovenkomt van den hooveerdigaard, den gierigaard, den onkuischaard... die in ons leeft, dan duiken wij dat gauw naar onder. Op den predikstoel noemt men dat; de zeven hoofdzonden, 't zijn veeleer de zeven persoonlijkheden van ons wezen - de zeven slapende duivels die wij onder onzen jas overal meedragen en die ons beletten te doen 't geen wij als goed en voortreffelijk aanzien. Daarom is 't dat we er wel wat over praten mogen, maar altijd moeten rekening houden: dat 't geen ons verkeerd schijnt, een ander te machtig is en hij er niet aan weerstaan kan.
- Spreekt de pastor u nooit over die zaken, Casimir? Hij weet toch wat er op de parochie omgaat?
- Beter dan gij en ik. Maar hier weeral hebben wij met 't gesloten kamerken te doen: onder de beste vrienden heeft de vertrouwelijkheid hare grenzen en tegenover zijn besten vriend wil de mensch een figuur maken dat soms op den inwendigen mensch niet gelijkt. De benauwderik zal pochen op zijn stoutmoedigheid en de zwakkeling zal stoffen op zijn kracht. De pastor wil bij zichzelf doorgaan en meent werkelijk te zijn een vastberaden en wilskrachtig man en hij weet niet dat men met een weinig doorzicht in hem overal den twijfelaar en den schroomvalligen vent verkennen kan die niet handelen durft, die zich de moeite ontziet en vooral bang is in iets
| |
| |
den gewonen loop van zijn gerust leven te verstoren; - iemand die zichzelf voorliegt dat alles van zelfs terecht zal komen omdat hij daarmede zijn gemoed tracht te sussen.
De pastor heeft veel geduld en zal zoolang mogelijk de zaken laten loopen; hij heeft daarbij veel menschenkennis en hij weet heel goed dat de voortvarendheid van zijn kapelaan ontstaat uit een gemis aan bedaarde levensinzicht. Hij weet ook wel dat er bij afgetrokken mysticisme en geestelijke vervoering geern een greintje wellust schuilt van vleeschelijken aard... Mala sunt vicina bonis, - dat goed en kwaad soms over evenwijdige lijnen loopen en de symptômen in elkaar versmelten zoodat er de patient zelf niet klaar in ziet. Ten andere: Naturam expellas furca, tanem usque recurret. Dat wil zeggen: Waar men de natuur haar recht ontneemt langs den eenen kant, neemt ze 't langs den anderen terug! Bij den mensch blijft er altijd eene zware behoefte aan genegenheid: dat gevoel gaat door ons gemoed als eene zee in gedurige neiging en 't is maar te zien waarop die neiging zich neerzet want: men neemt het waar men het krijgen kan en aan God of aan den hemel hebben de heiligen zelf soms niet genoeg - zij ook ondergingen het hevigst de vleeschelijke aanvechtingen. En de pastor weet best wat een jonge seminarist kan overkomen: aan die jaren stijgt de roes hen naar 't hoofd eer ze 't zelf gewaar worden en de verwaandheid komt eerst op bij de nuchterste sujecten. 't Ongeluk wil dat die twee nu juist van tegenovergestelde geaardheid zijn: de pastor aanveerdt de wereld gelijk zij is, met al wat er op leeft, de menschen incluus; de onderpastor daarentegen zou alles anders willen en 't ergste, hij heeft zich voorgesteld alles te veranderen naar zijn eigen inzicht.
Justine keerde echter 't gesprek weer op 't onderwerp dat haar 't meest bekommerde:
- Gebeurt het waarlijk dat een jong meisje hare zinnen stelt op een geestelijke? vroeg zij.
- Dat weet gij beter dan iemand, meende de dokter.
- Hoe dat? veronderstelt gij misschien dat ik er eenige ondervinding van heb?
- Ondervinding toch in dien zin: dat gij beter weet dan ik wat er in 't hart van een dorpsmeisje omgaat. Haar voorraad van genegenheid schenkt zij aan den jongeling die haar liefde toedraagt, daarin volgt zij hare natuurlijke neiging; waar die
| |
| |
jongeling echter niet voorhanden is, blijft er de wellust onder latenten staat opgeborgen en zet zich gewoonlijk om in godsvrucht. De jonge geestelijke wordt alsdan noodzakelijk het middenpunt, de oorzaak waar al hare heiligheid naartoe straalt omdat hij haar raadgever en geleider is. Uit zijne persoonlijkheid gaat er iets geheimzinnigs dat haar aantrekt. Waar het natuurlijk vrouwen-instinct den man bewondert, wordt de schroomvallige zedigheid niet verontrust door den priester. Wantrouwen of vrees komt in haar niet op want ze ziet in hem een geïdealiseerd wezen dat voor geen wellust vatbaar is. 't Geen haar eerst aanzet is de drang om bij hem in aanmerking te komen, om zich belangrijk te maken. Daarom roept zij zijne hulp in en vertrouwt hem heel haar innerlijk gedachtenleven. Geleidelijk ontwaakt er naderhand dat ander gevoel waarmede zij bewust of onbewust haren invloed op hem wil doen gelden en daartoe zijn alle middelen goed en gebruikt ze vooreerst deze door de natuur haar geschonken en waarmede zij bij ingeving weet het meeste macht te kunnen uitoefenen! Coquetteeren doet zelfs het naïfste en 't heiligste meisje en ze meent er geen kwaad mede als haar voorkomen iemand ontroeren kan.
- In mijn jeugd heb ik nooit de gunsten genoten van een kapelaan, maar me dunkt dat ik toch zou geweten hebben wààr het ongeoorloofde begint, merkte Justine.
- 't Meerendeel denkt er niet over na; of liever, ze betrouwen zich op den geestelijke die toch best moet weten wat er toegelaten of verboden is. Ze laten zich gaan in eene zalige behagelijkheid en verduiken voor zichzelf waar de arglistigheid begint of de dubbelzinnige bedoeling.
- En denkt ge niet dat we er moeten tusschen komen om Celeste te verwittigen? waagde zij eindelijk.
- God, neen, vrouw! Dat nooit! Ons meisje heeft verstand genoeg en met haar zal 't niet verkeerd loopen, vrees niet!
Hij gevoelde hare onrust en door een algemeene beschouwing wilde hij den indruk wat verdrijven.
- Och kom, loech hij, wij zullen 't met praten niet veranderen. 't Menschelijk gemoed is zóó gemaakt. Op een dorp wordt zulk een gevalletje zoo gewichtig opgenomen omdat er niets anders te bepraten is. Wat kwaad kan het eigenlijk dat er wat roering komt in de meisjeswereld - ze moeten toch ergens met haar hartje heen? En als die jonge kapelaan
| |
| |
nu gesteld is om die geestelijke almoezen in te zamelen en er zijn eigen tekort aan genegenheid mee aanvult, wie zal het hem misgunnen waar hij hier verstoken zit ver van alles wat hem ander genot kan geven?
Mevrouw Blondeel sprak alsdan hare tevredenheid uit om dat zij nooit iets van zulken aard bij Armand of Henri ontdekt had... en als de inzichten waarmede Celeste haar hart aan God had gegeven nu maar zuiver bleven!
- Ons meisje is een heilig kind, merkte de dokter, en de onderpastor houdt van haar omdat zij de eenige is in 't klooster die vatbaar is voor 't geen hij in 't onderwijs wil tot stand brengen; de eenige waarmede hij praten kan.
Telkens zij alzoo goed hun hart geopend hadden en in lange samenspraken elkaar de onrust uit het gemoed trachtten te verjagen, waren ze weer tevreden en gingen ze - de dokter naar zijne zieken en mevrouw aan haar bezigheid. Voor 't overige zocht de dokter nog altijd zijn troost en genoegen bij den ouden pastor. Nu de andere bezoekers meestal wegbleven, mieken zij de avonden gezelliger onder hun getweeën. Bij 't rooken van hun goudsche pijp deelden zij hunne beschouwingen en uitspraken over de loopende gebeurtenissen in de wereldpolitiek en met een tikje spotlust velden zij hun meening over de onuitputtelijke comedie waarmede de groote mogendheden onder elkaar huis hielden. Hun gezond oordeel en bedaarden geest stelden zij tegenover de schreeuwende onrechtvaardigheden die door de staatshoofden voor 't aanschijn der wereld gepleegd werden. De dokter wond zich wel eens op en liet zijne verontwaardiging los over de machtvoerders die zich aanstelden als ontoerekenbare kinderen die openlijk zottigheid bedrijven of baldadigheden plegen. De pastor integendeel vergoelijkte alles van uit eene serene hoogte. Hij duwde zijn vette, dubbele kin op de borst, stak de pijp met den bak in de hoogte en reikte naar 't steenen kruikske waar 't bier zoo smakelijk uit stroelde. De beschouwing sloot hij gewoonlijk met een gemoedelijken monkel.
- 'k Weet wonder, zegde hij soms, wat de zon er zou van peinzen als ze al dat geploeter gadeslaat hier op den aardbol!
Wanneer ze echter de toestanden bespraken en de gebeurtenissen uit hunne onmiddelijke omgeving, werd de toon van weerskanten ernstiger. 't Gebeurde nog wel dat de pastor eene aanspeling miek over Koornaert en over den gemeenteraad,
| |
| |
maar die onderwerpen waren nu niet meer actueel te noemen, - ze waren er over uitgepraat; er was geen nieuwigheid meer aan en ook geen kans meer voor den pastor om zijn vriend op het genomen besluit te doen terugkomen. In den laatsten tijd scheen de pastor bijzonder kalm en gerust en waar er iets ter sprake kwam over de parochiezaken, neep hij 't één oog toe, spitste de lippen en scheen met zijn inzichtigen gelaatstrek te willen zeggen: dat hij er meer van wist en er zonder zijne tusschenkomst niets gebeuren zou van 't geen men op 't dorp aan 't beredderen was.
De dokter was te eergierig om te vragen naar inlichtingen over de benoeming van den nieuwen burgemeester en het was hem ook onverschillig; maar de pastor had er zienling behagen in en met een open lach op 't gelaat, herhaalde hij telkens: ze krijgen er geen! ik zeg dat ze er geen krijgen! Hij trachtte ook den dokter niet meer te overhalen om naar 't gemeentehuis te gaan en hij droeg blijkbaar iets anders in 't schild dat hij voorloopig gedoken hield.
Bij 't eerste gerucht over 't gedrag en de houding van Albert was de pastor afgekomen om den dokter en zijn vrouw te troosten en moed in te spreken. Hij zette zich in den zetel met de knieën open, schudde den kop en miek daar al geen zwarigheid in.
- Een beetje geduld en de jongen zal zelf wel zien dat hij op de verkeerde baan is, zegde hij. Dat zal zich wel zetten; dat is de overgang. Er kan wel iets dolen in zulk een hoofd maar het komt zeker in orde - er ligt een te goede grond in!
Wanneer mevrouw hare vrees uitsprak omdat zij meende dat Albert ook bij zijne goede zeden, nog het geloof verloren had, schudde hij nog driftiger het hoofd.
- Gerust laten! vooral niet bepreken of weerleggen! Dat zijn de jaren der brooddronkene jeugd, - laat dat afkoelen! Ons-Heer weet wel hoe hij de menschen aan den band legt; wacht maar tot er iets komt dat den jongen aan 't leven bindt! Nu is dat loutere wildvangerij - gelijk een ongebreideld veulen... Alles komt op zijn tijd. Er zijn menschen die zouden beletten dat er te meie blaren op de boomen komen en zij vreezen maar altijd dat de bloei eene baldadigheid is. Die menschen denken nooit dat een herfst volgt waar alles zich inkeert en naar de rede luistert. Albert is de
| |
| |
luidruchtigheid en 't breede leven gewend, het moet dus wat tijd kosten eer hij weer aan de stilte geraakt. De menschen oordeelen iedereen naar hun eigen opvatting. Hij betreurde het ten zeerste dat de onderpastor er in den preekstoel over gezinspeeld had en hij raadde 't ten stelligste af dat men Albert over geloofszaken zou aanspreken.
- Want, gelijk hij nu gesteld is en beslagen, zal hij iedereen rollen die er aan roert en zijne eigen redeneering zal hem sterken in zijne verkeerde opvatting. Doe maar alsof ge niets aan hem merkt en houdt hem in 't gedacht dat hij onmogelijk anders zijn kan dan christenmensch. Laat hem maar eens getrouwd zijn met een vroom vrouwtje en hier gesteld als geneesheer, dan zal hij al de inwoners stichten die nu in zijn gedrag verergerd worden.
De dokter durfde niet zoo stellig gelooven aan 't geen de pastor voorhield, maar toch klopte 't met zijne eigen opvatting en 't deed hem deugd den pastor te hooren zeggen: dat een mensch altijd den indruk zijner jeugd door 't leven meedraagt als iets waar hij noodlottig naar terugkeert.
Er bestonden echter andere redens om ongerust te zijn en daarmede scheen de pastor geen rekening te houden.
De dokter had namelijk bij Albert gemerkt dat er in de aansluiting met het voorgaande geslacht, iets verbroken was onder de jeugd: een gemis aan eerbied voor alle overlevering, het ontzag voor de overheid - zij wilden het verleden van zich afschudden en in de wetenschap zoowel als in den godsdienst niets meer aanvaarden wat ze niet aan hun eigen critische inzicht geproefd hadden. De onafhankelijkheid was nu de bijzonderste deugd en met dat gedacht kon de dokter zich niet voorstellen hoe Albert eens het ambt van geneesheer hier op 't dorp zou uitoefenen.
De pastor vertrok alevenwel in de meening dat hij zijn beste vrienden gerustgesteld had en waar de dokter er naderhand zijn vrouw over onderhield, gebaarden zij 't werkelijk voor elkaar: dat er geen reden was om boven mate beangst te zijn en dat ze wel gelaten de toekomst zouden afwachten. Bij zichzelf bleef mevrouw Blondeel echter bij haar meening: dat het alleen met gebeden te doen was en dat zij met de eerste gelegenheid Armand er op afsturen zou om zijn broer te bekeeren. De dokter liet Albert nu maar zijn gang gaan, want zijn statige eergierigheid en de gemoedelijke omgang waarmede
| |
| |
hij gewend was zijn zoon te behandelen, beletten hem aanmerkingen te maken of 't vermoeden te laten blijken dat hij eenige oneerlijkheid bij hem onderstellen kon.
In het groote huis ontstond toch geleidelijk de dwang en het ongemak in het wederzijds verkeer; het gemis aan onderling vertrouwen, waar men altijd in de opperste gezelligheid geleefd heeft, verwekt een wrang gevoel van onrust. Men ging elkaar sprakeloos voorbij of men praatte over onverschillige zaken, zonder elkaar in 't wezen te zien. Maar 't geen er tastelijk tusschen hen hing, raakte men niet aan; - het stilzwijgen bleef als een geopende kloof die men gebaarde te overkijken. De afstand die hen onderling van elkander scheidde, trachtte men nog te ontveinzen door uitwendige voorkomendheid en beleefden omgang. Albert alevenwel scheen er 't minst door verongemakt. Hij stond op, kwam bij tafel, ging uit en in, werkte op zijn kamer, las boeken in den hof, ging wandelen, zette uit op reis en keerde terug, vergenoegd, vroolijk alsof al 't geen hij deed naar den rechten eisch was en het den zoon van 't huis toekwam in alles aanspraak te maken op een lustig leven waar alles hem ten dienste moest staan.
Een enkelen keer had de dokter het toch gewaagd zijn zoon aan te spreken over de hartziekte van mama om hem alzoo tot inkeer te brengen en voorzichtig te zijn; maar de jonge geleerde had er met luchtigheid op geantwoord en zijn wetenschappelijke overtuiging uitgesproken: dat men met eene hartziekte honderd jaar oud wordt. Hij scheen niet te begrijpen dat hij iemand verdriet aandeed of eenige onrust veroorzaakte. Als 't gebeurde dat zijn zuster hem aanmerkingen miek, nam hij het haar niet kwalijk, omdat, zegde hij: een heilig nonnetje altijd opmerkingen maken moest. Hij plaagde haar wel gaarne met zich aan te stellen als een groote zondaar die niets inziet dan de lusten van het jong leven. Wanneer 't hem verveelde begon hij, als afleiding, met haar over de ziekte te spreken en over 't onbezonnene harer handelwijze. Hij hield haar ernstig voor: dat zij te leven had voor hem en voor hare ouders en zij daarom stipt zijne voorschriften moest onderhouden. Een onfaalbaar middel om haar aanstonds den preektoon te doen afleggen, was 't voorstel om haar in eene cliniek te zenden en haar te onttrekken aan dat nest waar de tering woekerde.
| |
| |
Met een opgelucht gemoed, vertrok de jonge heelmeester van 't klooster, voorbij 't huis van den onderpastor, recht naar de Dagsterre. Hij trachtte 't voor zichzelf niet meer te loochenen dat de zwartoogige meid hem te pakken had, - hij wilde 't alleen nog voorwenden als eene jongelingsgril - iets om zich wat te verlustigen in dat saaie dorpsleven. Hij stelde er zijne eer op eene gemakkelijke zegepraal te behalen over de stumpige kerels en de heeren van 't omliggende, met te doen zien dat hij hen iets van voor den neus had weggepikt en hij alleen waardeeren kon wat voor kostelijkheid hij hun ontstolen had. Hij toonde er behagen in te stellen zijn stand van jongeheer te buiten te gaan en ergernis te wekken bij de respectabele ingezetenen van 't dorp. Daarmede wilde hij den weerzin wegpraten en 't zelfverwijt als het soms in hem opkwam omdat hij zich in de macht wist van eene gemeene deerne, die hem aantrok als eene betoovering. Hij had zijn geval langs alle kanten bezien en ontleed en als hij de waarheid niet verwerpen wilde, moest hij bekennen dat de dorpslucht hem te pakken kreeg - dat hij hier vast zat en de wijde wereld aan 't vergeten was, en wel door den invloed van een schepsel waarvoor hij geen achting voelde, liefde nog veel minder - dat hij alleen door de bekoorlijkheid van een prachtig vrouwenlijf, in de kluisters zat en er zijne zinnen bij verloor. Het was hem eene behoefte geworden haar te zien en te genieten van de verrukkelijke onbezonnenheid waarmede dat jonge, vermetele schepsel haar natuurlijke gave, als eene verzoeking voor hem uitstalde en te pakken bood. Hij bewonderde in haar de roekeloosheid die nergens gevaar ducht en zich heelemaal geeft zonder achterdocht of bijgedachte of zelfzucht of inzichtig eigenbelang. Hij zag in haar eene echte hetaere die den aard van haar wezen uitleeft en die in de uitdrukking van haar open gelaat en de zwierige veerkracht van elke koppeling der lidmaten, het levendig gebaar maakt dat getuigt van een vurig
temperament. 't Kon hem niet schelen wat ze vertelde, als hij maar hoorde den klank van haar stem die de begeleiding was van 't geen het straal harer donkere oogen te zeggen had.
't Was maar als hij thuis, en in den hof rondliep dat hem 't ongerijmde zijner handeling telkens weer opviel. Met 't gevoel zijner eigenwaarde, herleefde soms dat andere meisjesbeeld waarvan zijne eerste jeugd zoozeer vervuld was en hij
| |
| |
stelde zich de mogelijkheid voor: als Elvire nu eens de zelfde betooverende kracht op hem had moeten uitoefenen, hoe hij dan zijn leven de geleidelijk voorgetrokken richting zou laten volgen hebben en er geen erg had in gezien het ambt van dorpsgeneesheer te aanvaarden en zijn idealen van hoogere vlucht zou vergeten hebben! Zoo nauw was hij er aan toe! Was het dàt misschien waar Pros op doelde met zijn oogenpaar en zijn glazen sliffertje dat in staat is den ernstigsten geleerde van den baan af te brengen? Gelukkiglijk was 't nog zoo ver niet, want dan riep hij zichzelf de waarchuwing toe:
- Ik geloof niet aan de liefde! wil er niet aan gelooven - dat is het kwaad, de struikelblok, de hinderpaal! De liefde is alleen goed voor mijmerende meisjes en dorpskosters met poëtischen aanleg... zegde hij eens, toen het gesprek met Armand over dat onderwerp liep. Armand was de eenige in heel zijne huidige omgeving, waarmede Albert over zaken die 't diepere gemoed betroffen, vertrouwelijk spreken kon. Als gebroers en studiemaats hadden zij malkaar altijd hunne gevoelens en gewaarwordingen medegedeeld. Latertijd waren ze elk eene eigen richting ingeslagen, maar behielden toch eene wederzijdsche achting en een onbedwongen vertrouwelijkheid. Albert vermoedde niet 't minst met welke inzichten zijn broer op hem afgestuurd werd, - hij kende Armand als een kerel met openen, breeden geest, die priester geworden was omdat hij er zich toe getrokken voelde, maar die daarom nog alle zelfstandigheid in denken en doen niet had opgegeven. Het lustte hem met zijn broer om te gaan en over veel dingen zijn gemoed te luchten. Armand, van zijnen kant, had zich altijd gewacht eenige vermaning uit te halen of iets over 't gedrag van zijn broer aan te merken. Hij gebaarde er zich onwetend in of veinsde er zich niets van aan te trekken.
De gebeurtenissen en bevindingen uit hunne jeugd vormden 't gewone onderwerp van hunne gesprekken. Elken dinsdag dat Armand naar huis kwam, liepen zij nu samen, na 't eten wat in de warande en de dokter en zijn vrouw, lieten de twee gebroers met opzet alleen omdat zij de gelegenheid zouden hebben samen wat te kouten.
Om 't even veel deugd hadden zij er van de dingen uit het verleden weer op te halen en te toetsen aan hunne huidige opvatting. 't Geen ze zich vroeger voorgesteld hadden als idealen in 't vooruitzicht der toekomst en hoe de werkelijk- | |
| |
heid het hun gebracht had; 't geen ze samen gedroomd en gefantaseerd hadden, hier in dien hof, onder die boomen van waaruit de wereld en 't leven hun voorkwam binnen den engen kring hunner verbeelding - dat alles werd nu nagezien en heropgehaald om de eigenaardige bekoring die als een goede geur, hen aan het verleden herinnerde. - Qui dit passé, dit poësie; le passé n'est-il pas la jeunesse de notre imagination? haalde Albert aan, om die toeneiging uit te drukken die hem aan 't verleden hield en die hij wilde afschudden. In dat verleden verkenden zij beiden de zelfde poësie die de schoonheid van hunne jeugd had uitgebeeld en dat gevoel hield hen nu nog samen omdat zij het bij elkaar konden aanvullen en versterken tot iets wezenlijks dat boven droomgedachten verstelligd werd.
Sedert dien tijd echter was er veel veranderd in hun gemoed en waar Albert zijn broer staan zag in die toga, moest hij zich soms geweld aandoen om er nog dienzelfden broer in te verkennen, waar hij eens zoo innig mede verbonden was. Het bleek er dus ook ver van dat hunne gedachten en meeningen in alles nog overeen kwamen; en Armand moest er waarlijk geen moeite voor doen zijn broer op het terrein te krijgen waar er discussie kon ontstaan. Albert was er zelfs lichtelijk op gesteld den jongen geestelijke door een voorgewend scepticisme wat te verbluffen om alzoo 't gesprek een beetje meer leven bij te zetten. Hij zorgde er immer voor een greintje spotlust in den toon te houden om desnoods een dubbele opvatting voor zijne uitspraken mogelijk te maken. Op zekere punten echter behield Armand een waardigen ernst en aan de manier waarop hij 't gesprek inzette en zijne leiding gaf, schemerde 't prosylitisme van den jongeren geestelijke wel eens door. Maar hij bleef altijd zeer voorzichtig omdat hij wist dat er onderwerpen zijn die men zelfs onder gebroers, met uiterste voorzorg moet behandelen uit vrees van alle toenadering op dat terrein voor altijd onmogelijk te maken.
Aan den raad van den pastor om dien ontvoogden geest in Albert te laten bezinken en geen discussie te verwekken, had Armand zich echter niet gelegen gelaten. Hij was overtuigd de aangewezen persoon te zijn om zijn broer de waarheden van den godsdienst voor te houden en hem weer op den rechten weg te brengen. Albert dacht er niet aan iets van den waren innerlijken toestand te verduiken. Hij vertelde
| |
| |
dus maar bij de eerste aanleiding, hoe de ommekeer in zijne christelijke gevoelens begonnen was van in den studententijd te Leuven en tot een volslagene beredeneerde nieuwe opvatting gekomen, later in Duitschland, waar hij met moderne wijsgeerige stelsels had kennis genomen.
- Religie voor mij, is eene kwestie van gevoel, beweerde Albert, men praat het een mensch niet aan en ook niet af - men ondergaat er den invloed van wanneer de lucht die men inademt, er door bezwangerd is. In eene omgeving gekomen waar niets meer aan 't godsdienstig leven herinnert, heb ik het onbewust voelen uit mij weggaan, als iets dat er uitslijt en er niet meer bij hoort. Een teeken wel hoe oppervlakkig alle formalisme het zieleleven ingrijpt! Ik was nu niet beter en niet slechter dan al de knapen van mijn soort en van heel die wel verzorgde geestelijke opvoeding is er niets overgebleven. Zonder tragischen afstand of plechtige verloochening heeft het phenomeen plaats gegrepen. Veel meer: ik denk dat het overdreven godvruchtige element de ommekeer bespoedigd heeft. Als men voor 't eerst in de wijde wereld komt, staat men versteld over al 't geen men een college-knaap verdoken houdt. Die vrije lucht werkt als eene bedwelming; men laat zich maar gaan door de verrukking van onbekende idealen, men gelooft alleen nog aan de wetenschap en, eens dat men tot de ontdekking komt dat de geest ontvoogd is, van alle drukkende vooroordeelen, en men zijn denken en doen heeft aangepast met de omgeving, schouwt men met kleinachting op al 't geen waarmede men ons gemoed nutteloos bezwaard heeft in den jongenstijd! Men gaat alleen nog rekenen op eigen kracht en verantwoordelijkheid en met bewusten zin, bouwt men zijn eigen levensplan op volgens de aangenomen philosophische en ethische stelsels; - men denkt er alleen nog aan: zijn leven in te richten en te evolueeren tot eene bereikbare hoogte die beantwoordt aan het voorgestelde schoonheids-ideaal.
Armand had er zich eenigszins aan verwacht en toch schrikte hij bij die cynische uiteenzetting. Om te weten of er ook nog eenige gevoeligheid in zijn broer's gemoed was overgebleven, haalde hij de herinneringen aan uit hunne jeugd en sprak hem over den blijden tijd van het collegeleven. Maar dat wekte alleen nog een misprijzenden glimlach bij Albert.
- Bij 't gedacht alleen gevoel ik nu nog den weerzin, zegde hij, als ik denk aan de zes jaren van mijn jong leven
| |
| |
die ik daar in dwang en verveling heb gesleten. Die winteravonden in de studie en die zomernamiddagen op de stofferige speelplaats, waar geen beschutting was tegen hitte of wind, - waar een boompje of tronk gebannen werd als baldadigheid - geven me nu nog den indruk van akelige heimwee en grondelooze triestigheid. Ik ben van meening dat al die opgelegde en aangekweekte vroomheid in 't college, juist de oorzaak is van den ommekeer dien men ondergaat zoo gauw men er uit komt. Wat ziet men gebeuren bij de studenten die als heiligen leefden in 't college, eens dat ze in de hoogeschool komen? De reactie blijft niet lang uit en eens dat men in eene breedere lucht ademt, komt de verachting boven voor heel het valsche systeem waarin men ons initiatief, ons verantwoordelijkheidsgevoel en onze wilskracht heeft willen stikken! Heel het opvoedings-princiep is er op gesteld de leerlingen tot de heiligheid te brengen en men denkt er nooit aan er menschen van te maken die in de wereld moeten! Ik voel nog al het drukkende van die omgeving ginder, den angst en de vrees om elk onschuldig woord, elk vrij gebaar dat de verdachtmaking wekte bij dien zwarten surveillant die als een cerbère, ons gedurig te bespieden stond en in alles de ‘verdorvene inzichten’ veronderstelde. Die priester had de manie om in iederen leerling een vuilpot te verdenken en 't is mij gebeurd dat ik beschuldigd werd en ondervraagd over dingen waarvan ik niet wist dat ze bestonden! Al goed en wel voor dezen die naar 't seminarie gaan, - die zijn de gods-kinderen, de anderen werden beschouwd als het minderwaardig soort - halve verlorenen op weg naar de hel! En er hoort waarlijk moed toe om zich in de wereld te wagen, want met zulke opvoeding voelen de leerlingen zich te heilig en het kwam mij zelf voor als een misstap, als ik het voornemen nam in de medicijnen te gaan studeeren! Niet te verwonderen dat men de godsvrucht gauw aan de botten lapt als men op vrije voeten geraakt! Het
ordre-du-jour van het college doet me nu nog aan met eene huivering, alsof ik daar aan de discipline onderworpen werd van een verbeteringsgesticht. Drie vier keeren 's jaars algemeene bekeerings-tijd met sermoenen door vreemde predikanten; retraites religieuses, noemden ze dat. Verder, bidden van 's morgens vroeg, voor en na de klas; paternosters binst de studie; kerkbezoek voor en na den speeltijd; meditatie... om er misselijk van te worden. Maar
| |
| |
de ergste abominatie, dat waren de zondagen die wij er als levenslustige knapen van zestien jaar, tusschen die grijze muren, hebben doorgemaakt. Weet ge 't nog, beste broer? Ik zal 't u zeggen:
5½ uur tot 7½ uur, mis met algemeene communie. 9½ uur hoogmis met sermoen. 11 uur, compositie - 't werk dus waarvoor wij onzen geest 't meest inspanning te geven hadden. 2 uur Vincentiusgenootschap; 3 uur vespers en lof; 4 uur Congregatie en 's avonds gebed met geestelijke overweging! Dat was 't geen men ons voorzette den dag waarop God de rust heeft opgelegd en de armste burger der wereld, zijn verzet zoekt! Ik heb me dikwijls afgevraagd waarom we dien dag ons beste kleeren hoefden aan te doen?! Wat een verademing was het voor mij opeens in een ander midden te komen waar men niets van die verclericaliseering meer gewaar werd! Welk een flikker heb ik geslegen om heel dat duffe gedoe ineens van me af te gooien. En ik was de eenige niet, geloof me! - Van toen voort waren we ons aan 't emancipeeren en de vrijheid die men ons afgenomen had als het kwaad, bestormden wij nu met al de kracht onzer jeugd!! Naderhand heb ik zelfstandig over veel dingen nagedacht en 't geen ik rond mij heb zien gebeuren - ook bij de geestelijken -, heeft mijn godsdienstig ideaal gebroken. Het heeft me langen tijd mistroostig gemaakt omdat die schoone illusie in mij verloren ging als iets wat me zeer duurbaar was. En dan heb ik alles weggeschud....
Het onderwerp bracht de twee gebroeders op de verschillende manieren van opvoeding en Albert kwam met redenen aan om de voortreffelijkheid van het engelsch systeem aan te prijzen - waardoor de leerlingen bijzonderlijk de wilskracht en 't gevoel van verantwoordelijkheid ontwikkeld wordt. Armand bracht er bezwaren tegen in: dat het systeem niet paste op het karakter van ons volk en als priester verdedigde hij verder zijn standpunt: dat men de leerlingen vooral een goeden, godsdienstigen grondslag moest geven.
- Gij hebt toch uw geloof van christenmensch bewaard? vroeg hij ineens boudweg. Hij kon zich niet voorstellen dat zijn eigen broer de andere richting was opgegaan en als een tegenstrever stand had genomen.
- 't Is te zien hoe gij het bedoelt? merkte Albert.
- Wel, dat ge in zake godsdienst geen afvallige geworden zijt - een ongeloovige?
| |
| |
- Oh, wat dat betreft! antwoordde Albert ontwijkend. Tusschen uwe godsdienst en de mijne is er alleen maar verschil in den vorm - de inhoud komt overeen uit. Wij zijn allen menschen die voor 't Oneindige staan als tegenover iets dat ons te groot en te machtig is; we noemen het elk op zijne manier ‘God’. Wat het verschil betreft in onze voorstelling van dat Opperwezen, komt er niet op aan. Ik heb wel eens gepiekerd over die dingen, maar ben er nooit in 't klare mee gekomen en dan heb ik het maar laten steken. De wetenschap is er bij mij voor in de plaats gekomen en eindelijk heb ik het conflict tusschen hart en geest, tusschen gevoel en verstand, doorgehakt en een soort godsdienst aangenomen van alle formalisme ontdaan... Armand bleef er op gesteld dat de vorm in den godsdienst een onmisbaar onderdeel is, zonder 't welk de voorstelling van het geestelijk leven onmogelijk wordt.
- Eenvoudige en onontwikkelde lieden alleen, hebben behoeften aan ceremoniën en uitwendigen praal, merkte Albert. Den landman, die zich God voorstelt als een ouderling met witten baard en een wereldbol in de hand, zal men den godsdienst niet onder den zelfden vorm voorstellen als aan den cultuur-mensch die van het hiernamaals een voorstelling heeft buiten 't begrip van Tijd en Ruimte... die in elke materieële gewaarwording den ‘schijn’ onderstelt; voor wie niets van 't omgevende op zich zelf bestaat en die zich de dingen geluid, kleur-, en lichtloos kan indenken!
- Voor God staat de geleerde en de eenvoudige op de zelfde lijn, en de eene gelijk de andere, heeft zich in alles te gedragen naar de veropenbaring van God en de schikkingen der heilige Kerk, beweerde Armand. Of hoe wilt ge dan, als één soort menschen buiten de wet staan - dat er nog wetgeving mogelijk is?
- Dat heeft iedereen voor zichzelf uit te maken, beste broer. Wat mij betreft, ik zeg u: aan anthropomorphisme doe ik niet meê; God gelijk men hem ons hier voorstelt, is een parochie-god - de baas van een hoopje kleinzielige burgers die hem dienen en vereeren op tijd en stond, uit eigenbelang, en die verder aan hun zaakjes blijven waar ze dien god buiten laten, tenzij er goed weer of regen moet afgesmeekt worden. De godsdienst vind ik overal te zeer vermenschelijkt, te zeer ingericht naar de behoeften van het practische leven en om de belangen der maatschappelijke économie. 't Is bij velen maar
| |
| |
een vorm om 't gemeenebest te doen bloeien, met een beetje metaphysica erbij, omdat de menschelijke natuur en 't gevoel daar ook al behoefte aan heeft. Ik echter heb behoefte aan een grooteren God, aan iets ontzaglijks, dat over 't oneindige reikt, waarbij alle rechtstreeksche menschelijk betrek en vertrouwelijken omgang buitengesloten blijft. Ik wil mijn godheid door een mysterie omgeven, door geen sterfelijken geest te begrijpen.... De wijze waarop men ons God tracht voor te stellen, stoot me 't hart in! Men spreekt er van alsof 't een oom ware uit Amerika, een ontzaglijke ouderling, op een hoogen troon gezeten, waarvoor men ontzag voelt omdat hij straffen en belooningen uitdeelt. Men overlaadt hem met alle soort menschelijke eigenschappen, alsof hij niet bestaan zou zonder onze vereering en onze liefde niet missen kon.
- God heeft ons toch geschapen naar zijn eigen beeld en gelijkenis en ons met verstand begaafd opdat wij hem zouden kennen en dienen?...
- Zoo leert men ons, en de mensch stelt zich geern als de middenmaat van al het geschapene... Der Mensch ist das Mass aller Dinge! zegde Protagoras... maar van 't oneindige en van 't eeuwige kunnen wij, met al de inspanning van ons denkvermogen, geen duidelijke voorstelling vormen en den Schepper van heel die oneindigheid stelt men ons voor onder menschelijke afmetingen, als een burger die van ginder hoog op ons neerziet en er maar op uit is ons voor eeuwig te doen branden als we hier niet heel braaf zijn en de Wet onderhouden!
- Dan maar geen godsdienst? merkte Armand, geen goddelijkheid in Christus, geen tegenwoordigheid in 't sacrament?
- Ho, wat mij betreft, ik wil alles aannemen gelijk men het mij voorhoudt; zulke dingen laat ik door theologen uitvechten; ik ben verder van meening dat de godsdienst 't eenige middel is om de ethische waarde bij de menigte op te houden en buiten 't verschil van vorm, komt de opvatting van 't bovenaardsche bij alle menschen van goeden wil, toch op 't zelfde uit; 't is maar te zien hoe men dat bovenaardsche in 't dagelijksche leven te pas brengt, zonder het tot fétischisme ontaardt. Een weinig minder formalisme en wat meer berekening om ethisch de menschen op een hooger plan te brengen! Ik zou willen dat in al de kerken het koor afgesloten wordt door een zwaar gordijn, waarachter de plechtigheid geschiedt zonder de geloovigen er iets van te laten zien - iets gelijk
| |
| |
bij de oude egyptenaren, die ten minste den geestelijken huiver kenden in hunne tempels; - waar men het ons hier inricht als in een salon met als middenpunt, een beeld dat een ‘beau monsieur’ voorstelt die zijn vlammend hart ontbloot voor de vrome vrouwlieden!
Armand liet zijn broer doordraven.
- Beschouw nu maar eens het godsdienstig element in het leven der dorpelingen hier; wat een gekke tegenstelling van de natuurlijke levenswet die in conflict gebracht wordt met de onderwezene en voorgehoudene gods-idee? Vertel maar eens aan iemand die er heelemaal zou buiten staan of er mede onbekend is: dat de Schepper van hemel en aarde hier dag en nacht in de kerk tegenwoordig is en zie dan de christen-geloovige gemeente die hier rond die kerk leeft en amper 's zondags even den ‘plicht’ komt vervullen en verder dien grooten God aan zichzelf overlaat! En waar gij die dingen samen brengt, kan het niet anders: er moet noodzakelijk conflict ontstaan tusschen verstand en instinct. We wennen aan alles, ook aan het schromelijkste, maar we kunnen er nooit buiten, ons leven in te richten gelijk de natuur het ons oplegt. Men vergeet de beteekenis van de grootste wonderen als ze met onze natuur in botsing komen.
- Hoe zoudt ge 't dan willen?
- 'k Weet niet! Ik doel enkel op de inconsekwentie. Als wij aan dat groote wonder geloofden, gij en ik, we zouden nu, en al de geloovige parochianen met ons, - nù, zeg ik, heel de kerk vol, op de trappen van het autaar neergeknield liggen en alle aardsche bezigheid er bij vergeten, zoo lang tot de dood ons met God komt vereenigen!
- Maar ons-Heer vraagt zulks van ons niet? Hij wil dat wij leven!
- Goed, maar de eenvoudige consekwentie eischt het, dat wij, nietige schepselen, aangetrokken door de onmiddelijke tegenwoordigheid van den ontzaglijken God, niets anders meer verlangen en er alle levens-functies bij verwaarloozen. Maar we laten God, stilletjes waar hij is en we halen hem voor den dag als 't pas geeft, nadat onze aardsche bezigheden afgehandeld zijn De godsdienst slacht van de andere formidabele voorvallen waar wij gewend aan worden al zijn ze ook in dezelfde tegenstelling en in de verhouding van 't oneindige met 't eindige! Neem nu 't geval dat iemand onder ons sterft,
| |
| |
of geboren wordt, is dat niet voldoende om de heele wereld te verpaffen en alle mindere bezigheid voor altijd stop te zetten?! Maar we moeten vooral leven, beste, anders zou een blik naar omhoog in den sterrenhemel, al genoeg zijn om ons voor altijd 't gedacht aan eten en drinken en allen aardschen wellust te doen vergeten. Al 't geen onze eigen afmetingen overtreft, verminderen en verlagen wij tot onze grootte en 't is de eenige verontschuldiging voor 't feit waardoor wij God eene menschelijke gedaante toeschrijven - 't is omdat we niets kunnen verdragen of uitdenken dat ons zelf te boven gaat. Ik ben tot de overtuiging gekomen dat, als door een mirakel, de levenswetten die 't mecanisme van het heelal in werking zetten, ons moesten veropenbaard worden, wij in de onmogelijkheid zouden zijn er met onze zintuigen en ons verstand iets van te begrijpen. Wat denkt ge dan iets te willen formuleeren over de godheid?
- Maar waar vaart ge dan met de wereldorde, met de zedeleer, met uw eigen drang naar waarheid? Ge hebt toch behoefte aan eene conclusie, aan eene ordening waarop uw levensgedrag gesteund is - eene richting waar uw handelen naartoe streeft?...
- Die ongelukkige conclusie?! maar die kan ik best missen! Ik neem, onder vorm van wetenschap, 't geen me voor de hand ligt en waarvan ik een betrekkelijke samenhang kan vaststellen. Ik neem van de aarde 't geen ik er van grijpen kan, met het wonder der oorzaak als achtergrond. Ik voel me gevangen in mijn beperkte natuur als mensch, omgeven door het oneindige in wezen en potentie en daarom ontgaat mij alle noodzakelijkheid en behoefte om eene verklaring te vinden over dingen die ik niet bevatten kan. Oh! ik heb allen eerbied voor elke redelijke verklaring, want het is een lust voor onzen geest aan het spel mee te doen, om als vlindertjes, rond de lamp te vliegen en er wat van onze vleugelen aan te verbranden. Ik wil alles aannemen wat men mij voorhoudt als de absolute waarheid en er mijn leven eenigszins naar schikken, want men moet zich altijd voegen naar de meerderheid van 't gezelschap waarin men leeft. Ik zal het echter nooit wagen aan iemand eene meening op te dringen gelijk uw ambt het u oplegt. Voor zoover gij van de waarheid fel overtuigd zijt, kan ik het goedkeuren, maar 't geen gij meent te weten, hebt gij toch langs de wegen van het vrije onderzoek niet beproefd! Het hangt toch ten slotte alleen van
| |
| |
ons temperament af, welke richting ons denkvermogen neemt? De goden maken de menschen tot hun evenbeeld en gelijkenis, maar de menschen nog veel meer, maken de goden elk naar eigen opvatting en gesteltenis - als eene geschikte noodwenwendigheid voor hun gemoed. Wat mij betreft, ik kan gerust voortleven en mij al 't geschapene voorstellen als gedachten van God die effenaan ze ontstaan, substantie worden en objectieve werkelijkheid verkrijgen voor onze zintuigen, die weer vergaan als een fata morgana, om in eeuwige wisseling te veranderen buiten allen tijd en ruimte... ook voor toeschouwers van anderen aard dan wij, die toevallig met iets als zintuigen en denkvermogen zouden begaafd zijn. Als leveling blijf ik in het leven en van 't geestelijke aanveerd ik het donkere mysterie dat als positieve essentie al 't geschapene beheerscht. De natuur beschouw ik als de molen waar 't leven tot dood en de dood tot leven gemalen wordt - waar de twee princiepen elkaar opvolgen. Maar wie er den molen draaien doet, weet gij noch ik en zal ik mij door geen sterveling laten verklaren. Het eenige dat wij doen kunnen is het levensprobleem esthetisch oplossen en daarom gaat mijne vereering van het leven als een zang naar Appolo en Dyonusos, in wisselwerking van lichaamlijke en geestelijke strooming.
Het viel Armand niet moeilijk het holle van Alberts dualisme aan te toonen en de ondoelmatigheid van koude wijsgeerige stelregels te bewijzen tegenover den dogma-bouw waarop een godsdienst gesteund is en overeind staat, die aan 't leven zijn verklaring geeft en de deugd in stand houdt. Hij hield zijn broer voor waar hij komen zou als zulke opvatting van het bovenaardsche tot eenige leering aan de menigte moest aangepredikt worden Hij wees hem op de innerlijke werking die meer dan achtien eeuwen reeds, over de heele wereld, de natuurwet der baatzucht en eigenliefde veranderd had in opoffering en naastenliefde. Hoe die godsdienst, voor meer dan vijf honderd millioen menschen, de hefboom is die hen boven 't aardsche tot in 't geestelijke plaatst, waar de deugd ontstaat en de zielenschoonheid!
- Ik loochen dien heilzamen invloed niet, merkte Albert; zeker moet er eene wet zijn en maatschappelijk beschouwd, is de godsdienst onder dat opzicht een uitstekend middel om de zeden zuiver te bewaren en den économischen bloei te bevorderen. Daarom wordt de religie, ook door ongeloovige
| |
| |
staatshoofden zelfs, beschermd; - maar tusschen dit en het ander uiterste: om er casuïsten op na te houden die elke menschelijke daad moeten keuren tot goed of kwaad! zoo iets dient enkel om de lagere soort uit te baten - die slechts geleid wordt door vrees voor straf of belofte eener belooning. Oh, in 't meerendeel van 't geen de menschen als zonde aangerekend wordt, is er alleen natuurlijke aandrang van gezonden levenslust en veel deugdzaamheid is niets anders dan een vorm van eigenbaat en ikzucht; men ontzegt zich een genot om er een ander te bemachtigen! Bij 't begin en den oorsprong bestond er maar één soort kwaad en dat was: het werk der schepping vernietigen, de natuurlijke levenswet overtreden, al 't andere werd er uit afgeleid, en men verengt die voorstelling van den godsdienst te gemakkelijk door het goede uitwerksel uitsluitend aan de christelijke leer toe te kennen. Al wat er buiten staat wordt door den katholiek als verdacht en verdorven aanzien. Begin maar eens te zeggen aan de brave parochianen hier, dat er landen zijn, grooter dan de onze waar eenige millioenen Boudhisten en Brahmanen wonen die ook deugden oefenen gelijk hier en het maatschappelijk leven er even goed ineen zit en onverroerbaar zijn loop volgt als hier. Zien we niet hedendaags, hoe heele volkeren uit de barbaarschheid tot de beschaving overgaan en zich onze zedeleer aanpassen zonder het Christendom door te maken? Denk maar aan Japan. En hier in onze christenlanden zelf, in de groote steden, en weelde-centrums, waar voelt of ziet men nog iets van die noodwendigheid aan een rituëlen godsdienst? Het leven zelf draagt in zich eene blinde macht die eigen wetten voorhoudt om in 't onderhoud van dat leven te voorzien. Het is iets als een organisme waar al de onderdeelen tot de économie van het geheel medewerken - dat uit zich zelf opgestuwd wordt tot groei, van daar tot bloei en later tot verval en verrotting komt, waaruit er weer nieuw leven
cristaliseert. Alles wat bestaat draagt de wetten der noodwendigheid in zich en is in onderling betrek met de omgeving die een geheel vormt waaruit niets kan weggenomen worden of bijgevoegd.
Op die wijze kon men doorpraten zonder tot een overtuiging te geraken. Armand merkte wel dat zijn broer de lucht invloog en steeds wijder kringen miek, maar hij trachtte hem weer neer te halen door de beschouwingen over het eenvoudige geloof
| |
| |
waarin zij samen opgebracht waren en van ouders tot kinderen hadden overgeërfd, 't eenige wat de ware gemoedsrust kon geven en den vasten stand in het huiselijk geluk. Alzoo, met eene zalvende vermaning, liep de samenspraak over 't gewichtige onderwerp ten einde. 't Gebeurde soms ook wel dat zij in 't drukke van 't gesprek gestoord werden door mama en dan vonden zij 't alle twee geraadzaam aan iets anders te beginnen. Als Albert zich al eens liet gaan tot een heviger uitval over 't geen hij aan de inrichting van den godsdienst, in de diplomatie der hoogere geestelijkheid te laken wist en Armand geërgerd en in zijn priesterschap beleedigd, afbrak en heenging, mieken zij van weerskanten 't besluit er niet meer aan te beginnen, - omdat het achteraf beschouwd, toch nutteloos bleek over zulke onderwerpen te twisten. Maar altijd vielen zij toch op 't zelfde terug, want bij Albert was er de neiging om door spitsvondigheid zijn geest te oefenen en door 't spel der dialectiek, als in een toernooi den aanval en 't verweer beurtelings af te wisselen in altijd gewaagder zetten. Bij Armand echter was het de ernstige taak van den apostel die 't onmogelijke aanwenden wil om zijn broer tot de goede gevoelens terug te brengen. Zij hielden het nog vol, als ze voelden dat hunne redeneering elkaar voorbijschoot zonder doel te treffen en zij malkaar niet meer begrijpen konden omdat de woorden voor elk eene verschillende beteekenis hadden gekregen. Zij bleven elk van hun standpunt de dingen inzien en de kloof tusschen hen gaapte al wijder naarmate zij gewaar werden hoe elk zich vastschoorde aan eigen overtuiging. De luchtig joviale toon waarmede Albert zijn sceptiscisme uitsprak, behield altijd eene zekere voorkomendheid en achting om het zuivere en rechtschapen inzicht waarmede de priester bij Armand zijn opvatting verdedigde. Maar Albert voelde niet dat het zijn broer niet te doen was om gelijk te halen, dat het eerder
een wanhopige poging was om hem te redden en tot de zaligheid te brengen. Hij merkte niet dat de jonge geestelijke den moed begon op te geven en telkens vertrok met het schrijnende gevoel dat er hem niets overbleef dan te bidden om bij God de bekeering van den verdwaalde te bekomen. 't Geen hem door de wetenschap en den omgang met de goddeloozen ontroofd werd, kon Albert nog alleen door een sprankel van Gods genade terug krijgen.
Mevrouw Blondeel raadde wel wat er gaande was en afgehan- | |
| |
deld werd tusschen de twee broers en ze wachtte zich er tusschen te komen. Telkens Armand weer naar 't college vertrokken was, herkreeg zij nieuwen moed en ze telde de dagen tot het volgende bezoek, waarop hij weer Albert zou onder handen nemen. Al om 't even schenen zij op dat wekelijksch bezoek gesteld te zijn omdat het telkens iets als eene verademing, eene opluchting bracht in huis, want Armand werd voortaan beschouwd als het aanknoopingspunt tusschen ouders en kinders; hij bracht voor een dag het vertrouwen weer en den blijden omgang, iets van de oude gezelligheid van eertijds toen ze nog allen in 't zelfde gevoel vereenigd waren en niet vermoedden dat het ooit kon gestoord worden. Albert zelf keerde alsdan weer in den huiselijken kring en hij voelde aan hoeveel banden zijn gemoedsleven hier nog vast lag. 't Kwam soms in hem op als een bekoring om toe te geven 't geen Armand hem zoo goed kon voorschilderen als het ‘reine geluk in de kalme dorpslucht.’ Met één enkel gebaar en hij had het voor 't grijpen en met zijn eigen geluk, schonk hij 't geluk weer aan zijne ouders, broers en zuster en aan dat gebuurmeisje, dat, volgens Armand zegde, op hem te wachten zat en van niets anders weten wilde. Heel het dorp, heel de streek kon hij bemeesteren, er zijne talenten uitoefenen en beroemd worden, terwijl het kalme geluk van een zachtminnende huisvrouw hem 't innerlijk leven zou maken tot eene zaligheid... Maar zoo gauw Armand's overredende woorden vergaan waren, verzwond ook al het bekoorlijke van 't geen hem een stonde als een tooverzicht had voorgespiegeld. Met zijne eigen oogen beschouwd, zag Albert niets dan zoeterigheid en futlooze verveling, de verte lokte hem weer en 't geen hij hier doende was knaagde hem als een vermaan omdat hij hier zijn tijd vertreuzelde aan nietigheden. Maar er was ook nog altijd die Sara die hem de eentonigheid van het dorpsleven heel
deed vergeten, en die hij niet meer laten kon, zoodat de onderhandelingen om te Parijs in bediening te komen nooit ernstig werden doorgevoerd.
Dien eigensten winter echter gebeurde er iets, waardoor de verwachtingen op eene goede uitkomst bij Albert deerlijk verijdeld werden en Albert zelf met spijt vervulden. Zekeren dag kwam Armand naar huis met zijne benoeming als onderpastor op een dorp tegen de zee! Verder afgelegen kon het niet en dàt vooral was te betreuren. Armand voelde 't wel hoe zijn ouders door dat nieuws geslagen waren, maar 't was hem eene
| |
| |
reden te meer om de vermoedelijke oorzaak zijner benoeming voor hen te verzwijgen. De kwade roep van den jongen heelmeester was reeds doorgedrongen tot in de stad en in 't college waar 't gezag van Armand als leeraar er door bedreigd scheen en zijn toestand tegenover de leerlingen onmogelijk werd. Hij zocht zijne ouders zooveel het kon te troosten, door het hun voor te stellen als het gewone verloop van eiken leeraar die, de eene vroeger dan de andere, 't onderwijs verlaten om onderpastor te worden - 't geen eigenlijk als eene promotie moest beschouwd worden.
Ter gelegenheid van zijne benoeming moest Armand het gebruikelijke bezoek doen bij den pastor, waarbij hij zich voorstelde den toestand bloot te leggen en naar middelen te zoeken om er verandering of eene oplossing te bewerken.
De pastor echter scheen niets te merken van 't geen den jongen geestelijke bezwaarde. Hij kwam hem tegemoet met een stralend wezen:
- Proficiat, abbé! Ge zet goed aan voor een begin! een beste parochie; uitstekend volk en een brave pastor - een oude studiemaat van mij! - gij zult er geen moeilijkheden mee tegenkomen, al wordt hij al wat van jaren!...
Daarop zetten zij zich neer om eens degelijk te kouten. Als Colete een flesch had bovengehaald en de pijpen ontsteken waren, begon de pastor.
- Hebt gij er alreeds aan gedacht, abbé, vroeg hij, wat het te zeggen is op eene parochie in werkelijken dienst te komen?! Ik heb er al zooveel ontmoet, jonge seminaristen, leeraars die op een dorp toevallen met eene vooropgezette meening, maar die nooit met menschen hebben omgegaan. Wat leeren ze u daarvan in 't seminarie? In mijnen tijd hadden wij een uitstekenden professor die ons onderwees, niet uit boeken, maar uit zijn eigen ondervinding. Gij ook zijt iemand van de nieuwe generatie die nu moet uw eerste sporen gaan beproeven. Maar, luister, ik ben een oude pastor, die u raad kan geven. Ik ga u iets zeggen dat gij moet meedragen door uw leven en waardoor gij u veel ongemak zult besparen. 't Eerste dat gij moet weten, 't is dat gij de wereld niet zult veranderen - dat gij de menschen moet nemen gelijk ze zijn en niet gelijk gij ze zoudt willen! Met ondervinding en een bezadigd verstand zult gij verder komen dan met 't vier in uw broek en bergen theorie uit de boeken. God heeft zijne leering
| |
| |
beschreven in 't Evangelie en de Paus verkondigt de zijne nu en dan nog. In alles echter moet men onderscheid maken tusschen de dingen die rechtstreeks van God komen en 't geen er in zijn Kerk door menschenhanden is opgeplakt, want eer een zuivere waarheid tot ons komt, wordt ze al bepeuterd, verklaard en uitgelegd door een aantal tusschenpersonen die er elk hun eigen meening bij doen; en zoo komt het dat we alleen nog de commentairs krijgen in plaats van de zake zelf. Dat vormt het ‘menschelijke’ in den godsdienst en met dat menschelijke kan men een godsdienst samenlappen waarnevens 't Evangelie flauw figuur maakt! Alzoo komt het dat we nu stilaan iets als een nieuwen godsdienst krijgen die heelegansch op uitwendige vormen en bijveerden berust en waarbij het eigenlijke, eenvoudige christelijke leven in den dagelijkschen gang, van weinig of geen tel meer en is! De Wet of 't geen de mensch te doen en te laten heeft om te ‘deugen’, daaruit is het woord ‘deugd’ ontstaan en dat bevat zonder meer: het vervullen der levensplicht: eerlijk door 't leven gaan. Dat is nu niet meer genoeg, er moeten altijd nieuwe godsdienstige oefeningen, gebeden, godvruchtigheden bijkomen waarin de eenvoudige levensdeugden versmooren! Geen enkele priester hoort men nog het woord uit 't Evangelie voorhouden, waarbij ons-Heere duidelijk zegt: ‘zij en zullen alle in 't rijk der hemelen niet komen die mij zeggen heere, heere, maar wel die mijn Vaders wille doet!... Biddende en wilt niet veel spreken gelijk de heidenen, want u Vader weet wel wat er u van noode is eer gij Hem bidt.’ Ziet ge, dat ware te eenvoudig, niet ingewikkeld genoeg; in den godsdienst moet er nu vooral acétisme, mystiek en godweet welke sentimenteele dévotie geoefend worden... Om zalig te worden is treffelijk leven en zijn plichten kwijten, nu enkel nog bijzaak! Men plakt er alle slag bijhoorigheden op, - een berg van formalisme, een stroom
van boekjes waar de religie iets wordt als een lijmende siroop... Men stuwt de studenten al dien kant uit en in dien zin wordt het geloof aan de menschen verkondigd. Alles is nu gericht op den uitwendigen schijn om eere en lof te verwerven en niemand die nog spreekt van zuiver inzicht alsof er niet geschreven stond: Ziet toe dat gij uwe rechtvaardigheid niet en doet voor de menschen omdat gij van henlieden zoudt gezien worden of anders zoo en zult gij geenen loon hebben bij uwen Vader die in de hemelen is.
| |
| |
Een landman, die zich doodbeult om zijn huisgezin in stand te houden, - die zich alles ontzegt en met 't hoogstnoodige tevreden is om maar eerlijk door de wereld te geraken, is zulk een gebed niet het aangenaamste voor God? Wel, als er in 't huis van dien landman de ‘Bode van 't Heilig Hart’ of wie weet welke andere Boden nogal, ontbreekt, - als hij niet meedoet in alle soort confreriën, wordt hij door de nieuwe geestelijken aanzien als van de twijfelachtige soort. Ik ben hier nu bij de dertig jaar en 'k heb nooit anders gepreekt dan 't geen de menschen moet aanzetten om eerbaar te leven en door hun eerbaar bestaan den hemel te bekomen. Wel, van al de parochianen die ik hier in die dertig jaar heb weten leven en sterven, zijn er geen drie of 'k wil in hun plaats de eeuwigheid ingaan! Wat zegt ge daarvan, abbé? Wat wil men die eenvoudige lieden nu al opdraaien van dingen die geen grond genaken, en niet overeenkomen met den aard en den stand van 't leven?! Bezie maar eene van die modelkwezels in haren omgang met de huisgenooten en vraag eens waar die heiligheid die ze 's morgens in de kerk oefenen, nog doorstraalt in 't andere eind van den dag, en welk werk men van haar gedaan krijgt? Zulk een godsdienst brengt de menschen buiten hun sfeer en alle slag dubbelzinnige beweegredenen komen de heiligheid vertroebelen. De paus zelf schijnt er iets van te weten waar hij zoo uitdrukkelijk als opperste voorwaarde aanhaalt: dat men de heiligheid met een zuiver inzicht moet oefenen en dat de godsvrucht haar heilzaam uitwerksel moet hebben in 't dagelijksche leven. Hier op 't dorp wordt het erger als in een klooster, maar daarmede zijn er ook alle slag verholen ondeugden ontstaan die men alleen in de kloosters ziet woekeren. Weet gij wat zuster Constantia zei, - een oude, brave non, - gij hebt ze niet gekend, gij zijt te jong. Als ik naar Wareghem moet, met den trein, zegde ze, en als ik mijn kaartje hebbe en goed neerzitte en de trein schoone
voortloopt, is het dan nog noodig dat ik gedurig herhale: ik rijde naar Wareghem, naar Wareghem, naar Wareghem!! Ha, Ha, ha! zuster Constantia was een brave, eenvoudige ziele die met al die trijfels niet weg kon. Ze bedoelde daarmee: dat iemand die in zijn dagelijksche bezigheid is en 's morgens zijn gebed gezeid heeft, niet gedurig en moet bezig zijn met devoties, maar veel beter goed doet 't geen hij te doen heeft, al ware 't ook aardappelen schillen en de zwijns
| |
| |
voederen. Onthoudt dat, Armand, van zuster Constantia! Ik ken er zoo vele van 't jonge geslacht die schrap staan op hunne onafhankelijkheid tegenover hunnen pastor, die eigenzinnig en met geweld hun meening willen opdringen in de bediening en lijk lammekes doen bij hunnen bisschop, met niets dan 't inzicht om 't ver te brengen in de eereposten! Zij kennen hunne verplichtingen niet en nog minder hunne rechten waarop ze mogen aanspraak maken bij de overheid. Neen, niets dan makke onderdanigheid, niet alleen waar 't geboden of verordeningen geldt, maar zelfs in de vrije zaken, zien ze van waar de wind komt en geven toe in de aangewezen richting; met daarbij een ijver om alles in stukken te breken. In de kerk maken zij zich dienstbaar erger als een stoeltjeswijf. Wij priesters bekommeren ons te weinig om den indruk die onze handeling op de menigte teweeg brengt, en denken niet dat ons minste gebaar invloed uitoefent op de parochianen. Ik zie niet geern een priester die zelf keersen ontsteekt of uitblaast en zich de bediening van den koster aantrekt. En waarom zijn de ceremoniën dan nog en de plechtigheden als een kapelaan de assistentie der solemneele mis laat steken om naar zijn biechtstoel te loopen of om eene kwezel, die maar van haar onderpastor wil bediend worden, op een ongelegen oogenblik de communie te geven! Denken ze niet dat in d'oogen der menschen, de eenheid en den zin van eene ceremonie daardoor geschonden wordt? 't Vrouwvolk speelt tegenwoordig ook een groote rol in 't leven van die voorloopers en daar zou ik u een kapitteltje van te vertellen hebben, abbé.
Ge moet dat spelletje reeds gemerkt hebben hier in de kerk. Aan mijn solemnele mis heb ik den kapelaan tot na 't evangelie, dan is de veugel gaan vliegen! hij heeft het te druk met 't geen hij noemt: het democratiseeren der godsvrucht. Dat noem ik: de religie verwinkelen en 'k zou liever wat minder drukte hebben 's morgens in de kerk en wat minder uitwendig vertoog maar meer eenvoudige godsvrucht. Die kerel echter legt het fijn aan boord: met alle nieuwigheid die hij wil inrichten gebruikt hij zijn zuster voor den inzet en deze neemt dan heel de keutelbende op sleeptouw en 't is om wie 't eerst en wie 't meest bij den ijverigen kapelaan in aanmerking te komen. Zulke dingen duren zoolang het kan; maar hoe die asceten van 't nieuwe bedde, gewoonlijk in 't zelfde opzicht flauw vallen en zich verbranden waar ze
| |
| |
zelf 't vuur aangestoken hebben!? Want dat is toch den duivel in huis halen, heel dien nasleep en omgang met jonge meisjes? Wat heeft een geestelijke daarmede te maken? Als ik maar instemde zoudt ge hier iets zien gebeuren! Er is al sprake geweest om al die dibben den kerkzang te doen meêzingen; heel de parochie wordt overgoten door boekjes en bladjes en gebedekens waarbij, voor de uitverkorene zielen, de godsvrucht versmakelijkt en versuikerd wordt en Ons-Heer als een geestelijke minnaar dienst doet om in de behoeften der gevoelerigheid bij die zielen te voorzien. Voor 't andere deel van de bevolking, voor al wie nog buiten de congregatie, zondagschool, kook- en speelschool en breischool en alle andere heilige genootschappen staan, wil hij dan geweld gebruiken - een soort inlichtings- en informatiedienst inrichten met fiches bij de paaschbiecht, gelijk men dwangbriefjes gebruikt bij de politieke verkiezing! Is dat nu ook al in den geest der heilige Kerk die alleen door goedheid en overtuiging de zielen wil winnen? En intusschen doet mijnheer van zich spreken door zijn aanhoudende bezoeken en zijn drukken omgang met de ijveraarsters die hij juist gekozen heeft onder de onnoozelste meisjes van 't dorp, die hij den kop verdraait en zot maakt! Tut, tut, tut, vergeten die heeren dan, 't geen Thomas de Kempeneer aanprijst? namelijk dees: ‘En wilt geen groote, sonderlinge gemeenschap houden met eenigen vrouwpersoon: maar beveelt alle goede vrouwen Gode in 't algemeen.’ Een boekske dat ik veel jonge onderpastors ter lezing zou willen aanbevelen, abbé, en bijzonderlijk dat capittel VIII bevat al een heele levensregel voor een dorpsgeestelijke!
Armand moest den pastor laten uitpraten zonder dat hem gelegenheid geboden werd een woord in te brengen. Eindelijk, bij 't heengaan, kon hij zijne vrees verklaren over Albert die nu geheel aan zichzelf overgelaten werd...
- Wees daar niet bekommerd in, merkte de pastor, - laat mij daarmede begaan en gij zult wel zien dat het terecht komt. Had ik het maar kunnen voorzien dat die kapelaan er zou op uitvallen! Heeft hij me niet publiek gaan vertellen: dat hij dien heer zou klein man maken en hem gescholden voor vrijdenker en zedeloos mensch! Hij zou ook dat volk uit 't Gangske bekeeren; hij heeft ze daarvoor met de brave menschen gemengd en, wat zien we nu gebeuren? Met zulke apostelen zou Ons-Heer alleen goed werk verrichten! Laat mij
| |
| |
maar begaan: die meid uit de Dagsterre moet hier eerst van 't dorp weg - ergens een goede betrekking zien we er voor te krijgen in stad - zulke schepselen zijn dààr beter op hun plaats. En wat Albert betreft, ik moet daar met uw papa over praten, 't wordt hoognoodig dat we heel dat zaakje regelen!
Armand kon niet laten te glimlachen als hij overdacht 't geen de pastor hem kwam te zeggen en hij was nog onder den indruk van dat gemoedelijk optimisme en eenvoudige inzicht, toen hij bij den onderpastor aankwam om daar ook een afscheidsbezoek te brengen.
Hier luidde de klok een anderen toon! Na de gebruikelijke gelukwenschen en de algemeene beschouwing over 't nieuwe ambt dat Armand te wachten stond, begon de onderpastor over zijn eigen toestand. Hij kloeg over 't werk en de bezigheid waaronder hij bezweek omdat hij alles alleen moest aanvatten en uitvoeren, waarbij hij dan nog tegenkanting onderstaan moest en heel zijne handeling kwalijk werd uitgelegd omdat de menschen er niets in zagen tenzij ijverzucht. Tot de pastor toe, denkt dat ik er op uit ben hem in alles te overtroeven en boven hem te heerschen! Hij lammenteerde over de domme bevolking die generaties ver aan zichzelf was overgelaten geweest en nu zonder verweer stond tegenover 't opkomende kwaad en alleen braafheid toonde uit inertie en lamenadigheid. Zonder omwegen stelde hij iets als een requisitorium in over de werking die de pastor hier, gedurende die dertig jaren verblijf, geoefend had.
- Waar overal op de omliggende gemeenten de godsvrucht zoover vooruit is omdat de priesters hun parochianen gegroepeerd en in handen hebben door sociale en maatschappelijke inrichtingen, staan we hier met ledige handen en blijft alles te doen. Van voor eeuwen schijnt alles hier om ter best op de beste der parochieën. Het onderwijs is er ellendig! de oppermeester is nu iets of wat zeven jaren boven pensioenstijd en de ondermeester is een halve onnoozelaar dien men genomen heeft uit medelijden. Pastor noch burgemeester denken nooit dat zulk medelijden oorzaak is: dat er eene heele bevolking in de ergste domheid wordt groot gekweekt en 't meerendeel van 't jong volk totaal ongeletterd is!
De onderpastor haalde verder zijne plannen en ontwerpen uit waarmede hij voor had de gemeente een ander aanzien te geven. Hij verklaarde er zijn leven en gezondheid bij te laten
| |
| |
maar voort te werken tot het einde omdat werk en bezigheid en drukte en beweging eene behoefte waren die hij niet missen kon. Zijn zenuwachtig temperament moest last en moeilijkheden uitzoeken om door overspannen bedrijvigheid de leegte te vullen der omgeving die hem nog altijd aangreep met 't heimwee en 't verlangen naar de echte koortsige bedrijvigheid van het stadsleven.
- Ik moet zooveel mogelijk trachten te vergeten dat ik 't verkeer misse van beschaafd en ontwikkelde menschen, waarzonder ik moeilijk leven kan en waar ik mij in stad aan gewend had!
De kapelaan verklaarde dat hij 't van zichzelf niet verkrijgen kon en zich hier nog altijd misplaatst voelde als iemand die er niet aarden kan en alle soorten lapmiddelen gebruiken moet, om zich 't leven mogelijk te maken...
- In elk geval de geschikte man niet om op den buiten te leven en met buitenmenschen om te gaan, mijmerde Armand toen hij op weg was naar huis. En welk eene tegenstelling! hoe moeten die twee het maken met elkaar?! En hij dacht zich den toestand in met zijn eigen geval dat hem te wachten stond. Wie weet kreeg hij nu ook zulk een pastor misschien die geëncrouteerd is in zijne omgeving en het ambt opneemt als eene gewone bediening, waar de mensch overal doorheen te voorschijn komt, als een gewone burger die alleen belang stelt in de dingen van den eigen huishoud, den tuin en de groenten, het eten en den wijn en voor wie de belangrijkste figuur op 't dorp de meid is in hoogst eigen persoon. Voor wie alle nieuwe inrichting uit den booze is omdat het werk en moeite kost en elke poging afgesnauwd wordt met een minachtenden grol. Dat alles maar afwachten en kalm zijn wegen gaan, besloot Armand. Nu bleef er hem nog over, afscheid te nemen van zijn zuster in 't klooster en daarna van 't ouderlijke huis en zijne ouders om ginder verre, in eene andere luchtstreek en onbekende bevolking, eene nieuwe levenssfeer in te gaan.
Toen de dokter den eerstvolgenden donderdag in de pastorie kwam, merkte hij dadelijk dat er iets haperde. Vooreerst werd er wat gepraat over de benoeming van Armand, waar de dokter geen zwarigheid in miek en zich reeds gewend had
| |
| |
aan 't gedacht: dat een geestelijke is als een vogel op den tak en maar gaan moet waar men hem zendt. De pastor echter was niet in zijn gewone doening; gelijk altijd als er hem iets op 't gemoed lag, bleef hij ingekeerd, verstrooid en moest zich hersnappen nu en dan om bij 't gesprek te blijven. Eindelijk kwam hij vooruit met de vraag:
- Hebt ge mijn nieuwen Sint-Josef al gezien?
- Het nieuwe beeld in de kerk? Ja.
- En wat dunkt u er van?
- Wel, goed zeker... schoon.
- Gaat onze fijne kapelaan nu overal niet rondstrooien dat hij 't afschuwelijk vindt!
- De gustibus non est disputandum, zegde de dokter met een glimlach.
- Neen, maar dat is omdat ik hem in de keus niet geraadpleegd heb.
Daarbij stokte 't gesprek weer. Er zal wel iets op volgen, dacht de dokter die nog maar raadde wat er met dat beeld zou gebeuren; te meer daar de pastor maar hoogst zelden 't hoofdstuk van den kapelaan beroerde.
- Wat dunkt u van Celeste? dokter, vroeg de pastor daarop, alsof het verband te raden was tusschen die twee heel verschillende dingen.
- Mijn dochter is niet heel goed, maar ze is jong, antwoordde de dokter ontwijkend.
- Als er een bijhuis aan 't klooster was, zou ik ze er heen sturen; Celeste zou er veel deugd van hebben hier weg te zijn, merkte de pastor die daarna weer bleef nadenken en in zichzelf voortpraatte:
- Een klooster zonder afdeelingen op vreemde gemeenten, is uit den booze - men moet de nonnen kunnen verwisselen van 't eene gesticht in 't andere. De dokter had daar niets op te zeggen maar kreeg tijd om te bedenken waar 't verband vast was tusschen den onderpastor en Celeste... die hier weg moest.
- En wat zegt ge van Blommaerts meisje? dokter. Ze zijn mij daar even komen roepen, - 't kind is stapelgek...
- 't Had misschien niet veel verstand te verliezen?
- En te Glabeke's, wat is 't daar met Marie?
- Die is, 't geen men noemt, hysteriek.
- Mannen-ziekte?
| |
| |
- Ja, als ze kon trouwen, zou ze misschien genezen, loech de dokter.
- En... er zijn er nog aan 't zot worden op de parochie, merkte de pastor, altijd ingekeerd, ik zie het komen.
- Ja, meisjes aan die jaren zijn onderhevig aan die ziekte. Dat is de natuur die in haar ontwaakt en een uitweg zoekt; en waar de krachten haar normalen loop niet krijgen, verwekken zij stoornis in 't gestel...
- En wat is er, volgens u, de oorzaak van dat verschijnsel? Vroeger zagen we zulke dingen niet gebeuren?
De dokter toonde zich niet bereid zijn meening vlakaf uit te spreken.
- De oorzaken liggen soms voor de hand en soms diep geborgen; men beweert ook dat die ‘troubles nerveux’ ‘nevrose’ en ‘hysterie’ betrapelijk zijn - dat de patienten de zotte kuren van elkander afkijken en nadoen.
- Hier schijnt het toch 't geval te zijn. In de laatste vijf maanden zijn er zes meisjes naar 't een of ander klooster vertrokken, - vier zijn teruggekeerd, ontredderd, zoodat er geen huis meer mede te houden is! Wij hebben er drie, vier zinnelooze en een heele troep op weg om het te worden. Waar moet dat heen?
De dokter bleef wachten en hield zijne uitspraak achterwege tot de pastor eindelijk zich niet meer bedwingen kon:
- Luister, dokter, zegde hij; gij weet zoo goed als ik waar 't vasthoudt. Ik heb al mijn uiterste best gedaan om 't kwaad af te keeren en geduld geoefend op hoop van beternis; maar, er zijn weinig menschen die uit zichzelf tot inkeer komen en klaar willen inzien dat hunne handeling verkeerd is; met de zulken moet men doortastende middelen gebruiken. Ge moet niet vreemd opkijken als ge binnen kort groote veranderingen ziet gebeuren op de parochie. Die waarschuwing wilde de pastor als een geheimzinnig tusschenvoegsel in zijn reden schuiven en zonder er meer belang te willen aan toekennen, vervolgde hij:
- Er bestaat hier eene verwerreling op de gemeente onder geestelijk zoowel als onder burgerlijk gebied. Al dingen die ontstaan zijn uit nietigheden maar die gevolgen dreigen te krijgen die we allen vroeg of laat zouden moeten betreuren. Ik ben besloten er een eind aan te stellen en van mijnen kant te doen wat ik moet om de zaken in hunnen vroegeren plooi te krijgen. Gij, dokter, moet ook uw deel doen...
| |
| |
- Wat bedoelt ge, menheer pastor?
- Vooreerst, weer naar den gemeenteraad moet ge. Uw flauw voorwendsel om Koornaert niet te willen ontmoeten is nu van geen tel meer, want sedert zijn voorstel tot benoeming twee keeren geweigerd is terug gekeerd, gaat hij naar geen vergadering meer, - en verder, onthoud wat ik u zeg: Koornaert is ook bij de bende en op weg om zot te worden!
- De menschen zeggen dat ik nog mijn zoon niet kan bestieren, merkte de dokter koel, wat zou ik me dan met 't bestier der gemeente bemoeien?
- Al fabels! riep de pastor ongeduldig. Met 't bestier van de gemeente moet ge beginnen om uw gezag weer te krijgen - ge moet uw gezag aan de menschen opdringen! - om vriendschap te sluiten waar veete was; om Albert op zijn rechten plooi te krijgen! Voelt ge niet dat al die zaken ineen zitten en 't eene van 't andere afhangt? Dat alles uit ééne oorzaak ontstaan is en als ge die oorzaak wegneemt, de orde weer heerscht?! Maar dat is gelijk met uwe zieken, ten andere!... Gij wordt burgemeester en de parochianen vieren uwe inhuldiging met uw jubileum samen; Albert trouwt met Koornaerts nichtje en ge wordt weer vrienden gelijk voorheen. Dat is 't eerste en dàt moet gij doen; met 't andere gelast ik mij. Ik wil er me vooreerst meê gelasten u tot burgemeester te doen benoemen al over 't hoofd van heel den gemeenteraad. Ik ken ginder te Brussel ook nog een beetje den weg! en de pastor knipoogde inzichtig om aan zijn invloed te doen gelooven. - Maar er is nog dat andere, vervolgde hij. Wij zijn hier onder ons - en Colete is te bed - aan u mag ik wel iets meer zeggen dan aan iemand anders - maar, al het kwaad komt eigenlijk van den kapelaan. Die jonge ijveraar doet hier niets tenzij potten breken en zaken verwerrelen - hij is hier op zijn plaats niet en hij moet weg! Hij is een stadsmensch die niet kan omgaan met lieden van den buiten!
- Ja, merkte de dokter; ik zit ook met zulk een stadsmensch thuis en ondervind dat er niets mede uit te richten valt!
- Dàt is een andere zaak! Albert is op den buiten geboren en groot gegroeid en zal zich wel weer aanpassen. Dat komt in orde met al 't andere; eens dat de veete gedempt is tusschen u en Koornaert, zal hij trouwen en u hier opvolgen - ik zeg het! Gij zijt rentenier en burgemeester; we worden weer allen eensgezind en we vieren dan uw dubbele inhuldiging
| |
| |
met uwen jubilee - een feest gelijk er nog nooit op 't dorp een te zien is geweest.
De pastoor scheen te zien gebeuren 't geen hij vertelde; zijn wezen klaarde op en zijn onverstoorde zelfvoldoening kwam weer boven.
- Gij zult het wel zien! riep hij en de lange pijp rees in de hoogte met 't gebaar van een scepter die de overwinning verkondigt. Nu hij zijn hart gelucht had, ging het weer beter en vlotte de samenspraak gelijk andere keeren. Ze bleven nog vrij lang bij elkaar en scheidden eindelijk met een gulhartigen handdruk gelijk menschen die, na vele omwegen, eindelijk malkaar begrepen hebben.
In 't naar huis keeren meumelde de dokter iets tusschen de tanden van: die dondersche pastor die toch de kennis had om zijn eigen gemoed en dat van een ander op te luchten! Over de dorpsplaats was er geen leven meer; de lanteerns brandden er noodeloos aan den hoek der straten, want iedereen was lang reeds te bed. Opeens hoorde de dokter gerucht in de richting van het Gangske.
't Zal Cabootere zijn, meende hij, die weer te been is en de lanteerns komt uitdraaien? Ik moet nu nog juist dien levenhouder tegenkomen. De dokter haastte zich om ongemerkt weg te komen maar 't gebeurde gelijk hij gevreesd had: 't was Cabootere met zijn ladder op den schouder, die juist de straat intord. De dokter kon niet anders dan goenavond wenschen, maar op den zelfden stond ging 't gerucht al aan.
- Ha! 't is de dokter! dief! dief! toebakdief! riep de kerel zoo luide dat 't galmde over de plaats en in eene onredelijke gramschap die plots opgekomen scheen.
Daar hebt gij het! meende de dokter die zich haastig wegspoedde. Dàt is 't begin der algemeene verzoening. Die onverwachtte tegenkomst werkte op hem als een koud stortbad en hij voelde heel zijne opgeruimdheid weer wegvlieden. Nu zag hij in, dat er van al 't geen ze daar ondereen gebabbeld hadden, niet veel meer zou overschieten dan 't gerucht hunner woorden, - dat er geen verband bestond of mogelijk uitwerksel tusschen de opvatting van den pastor en den toestand der zaken op de gemeente... dat het was evenals een ijdel gebaar in de lucht waarmede men niets teweeg brengt of verandert in de geesten der dorpelingen. In zijn verbeelding kwam hem
| |
| |
't opgewekte gelaat voor van den pastor die, gelijk een onberedende jongen, zichzelf opwindt om te gelooven dat alles zal uitvallen gelijk hij 't zich heeft voorgesteld. De dokter trok naar huis met 't voornemen niets van zijne mistroostige gedachten aan zijne vrouw mede te deelen. Alles in heel de woning was in diepe rust. Terwijl de dokter zijne schoenen uittrok, zag hij bij de trap, dat Alberts pantoffels gereed stonden bij de zijne en dat bracht hem te binnen dat hij licht gezien had in de herberg, bij Busschers weduwe... Te bed lag hij zonder slapen en daar kreeg hij de helderziende voorstelling van den samenhang der gebeurtenissen die buiten onze verwachting en eigen schiksels om, tot heel andere uitkomsten leiden en eene wending geven aan ons leven welke wij allerminst verwacht of ondersteld hebben. Eenige maanden geleden nog maar en al die schikselen stonden zoo vast, dat men er onvermijdelijk op afging; en in 't verschiet stond het rustig geluk van een schoonen ouden dag. Nu bleef er van heel die verwachting niets meer overeind zoodat hij niet dorst doordenken of de dingen bij hun naam noemen gelijk ze zich voordeden! Maar de kwelgeest zorgde ervoor en noemde de ongelukken luidop met grinnikend genoegen: Tustine een of anderen dag door een beroerte getroffen en sukkelend van verdriet; Celeste kwijnend of haastig weggerukt door de ziekte die haar niet had moeten treffen; Henri in 't vreemde, door gevaren omringd, vermoord of verscheurd! Armand ver van hier, op een schamel dorp... en Albert waar wij alles van verwachtten, weer de wereld in? Ik zelf hier alleen, lusteloos, de dood afwachten! En nu 't burgemeesterschap als een onnuttig geschenk wanneer hij niet meer wist wat er mede aan te vangen!
Waar hij te staren lag in 't donker, zag de dokter nu duidelijk 't verband tusschen oorzaak en gevolg in al die parochiezaken. Hoe had hij toch niet voorzien dat het zóó komen moest? Een eigenzinnig gevoel van eergierigheid had hem teruggehouden om tegenover Koornaert zijn eigen waarde niet te verliezen. Ha, ha! 't was wel de moeite om zoo nauwgezet te zijn in eerlijkheid, en zich zoo schrap te zetten en correct te willen blijven om tot de beschamende uitkomst te geraken, dat men zich zelf al die moeite en ongemak heeft aangedaan om zijn waardigheid stand te doen tegenover een ouden rentenier die aan 't zot worden is en aleens 't onderscheid niet
| |
| |
meer maken kan of waardeeren wat gekwetste eergevoel is! Had hij er maar overheen gestapt en Koornaert uitgelachen, dan zou er van dat alles niets gebeurd zijn! Maar ze hadden het elkaar aangedaan en de hooghartigheid was de schuld van al die tegenheden. 't Geen eerst als een gedacht, eene onwezenlijkheid in de lucht had gehangen, was gegroeid en had vorm gekregen in de geesten der dorpelingen, zoodat er niets meer aan te veranderen viel, en men het geval als eene daadzaak moest aanvaarden.
Justine was in slaap gebleven en de dokter zwichtte zich om haar niet te wekken. Zij tenminste was verlost van alle pijnlijke gedachten, maar de onregelmatigheid harer ademhaling deed vermoeden dat zij tot in hare rust door schrikbeelden vervolgd werd en zij tot in haren slaap zelfs, 't verdriet en het leed geborgen hield voor zich alleen, om er iemand anders van te sparen. Justine! zij ook had er zoo vast op gerekend... dat 't geluk van hun ouden dag onverstoorbaar zou zijn. Maar als moeder, vergat zij haar eigen leed omdat zij alleen bekommerd was in 't geen met haar zoon zou gebeuren. De dokter, die gewend was in alle zaken een besten kant te zoeken, vond het eene goede schikking: dat de mensch nooit op voorhand weet wat er hem te wachten staat! Nu overschouwde hij heel dat verleden waar ze samen hun verlangen gesteld hadden als op iets waar zij toe gerechtigd waren. Was de tijd van dat verlangen zelf de goede tijd niet geweest? Alleen was 't maar jammer dat zij er niet bewust van genoten hadden omdat al hunne begeerte en heel hunne verbeelding gericht was op die toekomst als op een verleidelijk spiegelbeeld!
Wie had het ooit anders geweten? De dingen die men 't hevigst begeert, krijgen wij nooit verwezenlijkt, of, als wij ze krijgen, 't is te vroeg of te laat en nooit in de omstandigheden waarop ze ons uiterste geluk moesten uitmaken.
De dokter wist het wel, maar de wijsheid van elke groote waarheid moet men aan zichzelf ondervonden hebben eer men ze grondig beseffen kan. Alle levenswijsheid doet men op ten koste van zijn eigen geluk. En de pastor had misschien wel gelijk met te beweren: dat men met zotten zich een beetje zot moet gebaren!
|
|