Janneke de Pionierster, door Louize B.B. Modern-Bibliotheek, v. Holkema en Warendorf, Amsterdam.
Een goede bekende uit ‘Eigen Haard,’ die men gaarne weder eens ontmoet; een allerliefste novelle, die zich eenige jaren geleden reeds vele vrieden maakte. Er is iets gezelligs in, het moedige Janneken nog weer eens op haar proeftocht te volgen.
Hollandsche kracht en volharding wedijveren in dit verhaal met haast sprookjesachtige teerheid. Ouder verruwde bolsters kloppen goede harten in het eenzame dal van Rameleh, dat tusschen hooge bergwanden ingesloten, door woud, Indisch oerwoud omgeven, op een grafkuil gelijkt, waarin alle beschaving aan het versterven is.
Maar Janneke, het jonge, dappere vrouwtje, doet haar herleven; weet ruwe zeden te verzachten, gezelligheid te brengen, waar doodelijke verveling heerschte, die tot allerlei misbruiken, ja ondeugden voerde bij de arme opgeslotenen, te Rameleh.
Echtelijke liefde, angst haar man ook zoo te zien verworden, als zijn voorgangers, helpen Janneke wonderen doen. Tot... tot ook haar het klimaat overmeestert en zij, na een hevige ziekte, die haar liefste hoop vernietigde, in zware apathie vervalt. Dan beginnen de zaden, door haar uitgestrooid en welig opwassend, weer te verstikken onder allerlei onkruid; maar op het kritiekste oogenblik doen de liefde van haar man, de teere zorg van de vrienden voor een miniatuur-grafje, boven op den Oedjong, Janneke tot inkeer komen. Zij werpt hare zwaarmoedigheid van zich, als een looden last, die haar diep gebukt deed gaan; zij richt zich op, gestaafd door den plicht, die haar waarschuwend heeft aangezien... Met heldere oogen bezweert zij haar man, haar aan zijn zijde te laten blijven. Wat zou er van hem, wat van Rameleh worden zonder Janneke?
En zij krijgt vrouwelijke hulp, niet alleen van het lieve Chineesche vrouwtje, de kleine Yum, die was al lang haar vriendinnetje; maar van meisjes uit het moederland. Nu één schaapje over de brug kwam...
In het overvolle laatste hoofdstuk wordt ons vrij wat medegedeeld waardoor wij Rameleh's toekomst helderder leeren inzien.
En zeg nu niet, gij, die dit fijn gesponnen gegeven, hier te lande, gemakkelijk in uw armstoel gezeten, leest, dat de Ramelehsche toestanden met te zwarte kool zijn geteekend. Op vele plaatsen in onzen Archipel leven eenzamen, als dokter Spaan en consorten. Weinig vrouwen kunnen en willen zich voorstellen welk een leven hare zonen, broeders, vrienden daar ginds leiden. Nog minder hebben den moed, de geestkracht, de zelfverloochening, in zulke woestenijen den voet te zetten. Maar overbekend is, hoe Jan van Riebeeks volkplanting aan ‘De Kaap’ dat heerlijk land, pas vooruitging, toen Amsterdams vroede vaderen er vrouwen hadden heengezonden.
Niet de man op zijn eigen houtje of de vrouw alleen kunnen een maatschappij, groot of klein, stichten, hervormen, doen bloeien. Samen moeten