De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Literaire kroniek.Frederik van Eeden, Sirius en Siderius. II - Het Kind. Amsterdam, W. Versluys. 1914.Het tweede boek van dit vreemdsoortig-schoone verhaal, dat geen roman is en geen lyriek, en eigenlijk geen tusschenvorm ook. Maar een heel bijzonder boek is het zeker, prachtig gestyleerd en van eene hooge, exotische symboliek. In de omgeving van San Francisco groeit het wonderlijke kind Sirius op; ziehier hoe de stad in de eerste bladzijden van het werk wordt geteekend; dan hebt ge tevens een voorbeeld van den schoonen, gedragenen schrijftrant: ‘Als een helle spotlach schaatert de naam dier schoone hoofdstad aan de zonnige baai, de stad uit gouddorst geboren en door hebzucht innerlijk verrot, genaamd naar den goeden Heilige, die met de armoe wilde huuwen en den zijnen het aanraaken van alle geld verbood: - San Francisco, de schitterende wraak van Mammon, om veel-eeuwige verguizing trots ongeschokt gezag. Daarbij woonden moeder en kind, digt genoeg om haar schoonheid te zien als een vizioen van de apokalyptische heemelstad - de hooge geevels in den avond-zonnebrand als van gloeyend kóper, - de blaauwe blikkerende zee deemoedig uitschuimend tot aan haar trotsche drempels - maar toch ook ver genoeg om buiten de sfeer te blijven van haar zieke weelde, gevrijwaard voor den stank van haar innerlijk bederf.’ Wonder-eigenaardig, en alleen als symboliek te aanvaarden, is het zieleleven van dit kind; vreemd ak stelsel van educatie in het algemeen, is ook de opvoeding van de begrijpende moeder. Men vertelt dat Rousseau een vader, die hem mededeelde dat hij zijn zoon geheel volgens de in den Emile neergelegde theorieën had opgevoed, antwoordde dat dit zooveel te erger was, zoowel voor het kind als voor den vader. En ditzelfde zou men kunnen toevoegen aan ouders die hunne kinderen gingen opvoeden volgens het systeem waaraan Enna, de moeder van Sirius, zich houdt.... Maar Sirius is ook geen gewoon kind. Als in vele werken van Van Eeden ook hier een wezen met bovennatuurlijke begaafdheid, een mensch die bij zijn komst op aarde met sterkere koorden aan het onzichtbare blijft verbonden dan gewoonlijk het geval is Bij het scheppen van deze creaties deinst de schrijver voor geen enkele mogelijkheid terug. Zoo begint Sirius gedichten te maken, als hij zes jaren oud is, en nog geen letter kan lezen of schrijven; hij dicteert de proza-verzen aan zijne moeder. Hier volgt een van de ‘brieven aan zijn vader’, zooals de verzen door Sirius worden genoemd: Ik liep langs het zilveren meer
de zon scheen over den bergrand
in de schaduw stroomde de beek.
Een doode duif dreef in het meer
met de gekromde pootjes naar booven.
Toen werd ik bedroefd
en verlangde naar mijn moeder.
| |
[pagina 197]
| |
Ligt er niet een wereld van gevoel in die enkele regels? Herinnert de simpele schoonheid van dit gedichtje niet aan het beste wat Van Eeden gaf? ‘Toen werd ik bedroefd en verlangde naar mijn moeder’.., hoeveel zuivere eenvoud, hoeveel poëzie in een paar kinderlijke woorden! Er zijn bij deze brieven van Sirius verscheidene, waaruit een diepe intuïtieve levenswijsheid opstraalt. Als voorbeeld hiervan haal ik het volgende aan: Alle menschen hebben een naam
en toch heeten allen hetzelfde.
Ze heeten allemaal ‘ik’.
Als de boomen konden spreeken
noemden ze zich ‘ik’
en de steenen en de sterren.
Men noemt mij Sirius Gotama
maar ik ben ook ‘ik’,
net als alle menschen.
Alle menschen zijn ‘ik’.
Ik ben alle menschen
ik ben ook de boomen
ik ben ook de steenen en de sterren.
Hierin ligt een diep gevoel van identiteit met alles wat bestaat, en de bewustheid van deze innige verwantschap in de ziel van een zes- of zevenjarig kind: waarlijk, wanneer men den symbolieken opzet niet voortdurend in het oog houdt - en hoevelen zullen dat kunnen? - kan men zich moeilijk bij de waarde dezer subtiele uitingen-op-zich-zelf bepalen. Overigens, hoe mooi zijn ze. Welk een teedere bespiegeling van eene in-zich schouwende ziel. Het subtielste is misschien dit: Als ik Ida zie
dan gaat alles leeven,
de palmbladen fluisteren,
de grasjes wenken,
de vaarens wuiven heel wijs,
de rotsen krijgen gezichten.
Ik verstaa ook de voogels,
wat de zee zegt is duidelijk,
ik zie wat de zon bedoelt.
Maar des aavonds als Ida weg is
ben ik alles vergeeten,
het is stil en zwart.
Alleen de sterren knipoogen,
die weeten het nog.
Uiterst bijzonder is ook het visioenaire leven van Sirius. Inzicht in nieuwe levenswaarheden heeft de profetische schrijver hierin gesymboliseerd; hij overschouwt een nieuwe cultuur, wordend uit strijd en velerlei ellende; hij toont ons de achter onze beschaving liggende perioden in den valen glans van voorbijgegane beteekenis. Met verschillende personen komt de jonge Sirius in aanraking; Sheldon, de Christelijke reverent en de Boeddhist in den gelen mantel zijn twee der voornaamste. In de snedige antwoorden van den knaap aan den dom-bruten | |
[pagina 198]
| |
geestelijke komt weer het oude sarcasme van den schrijver tegen de praktijk van het Christendom aan den dag. Zoo wast Sirius door de conventie der bestaande menschelijke begrippen heen, zoekend achter alle verschijningen het diepere wezen der dingen. Eigenaardig is zijn omgang met Ellie van Wijk, de beroemde pianiste, die Sirius op zijn vraag: wat is eigenlijk muziek? geen bevredigend antwoord weet te geven, en het hem ook door de macht van haar spel niet leeren kan. Doch op het concert heeft Sirius een visioen, dat hem meer openbaart, dan eenig menschelijk wezen hem verkondigen kan: ‘Des avonds op het concert speelde Ellie van Wijk een concert van Brahms met orkest. En midden in deze woelende zee van bruisende, schuimende klanken, in den wilden wervel van toonen, die den luisteraar bijna verbijsterden door hun onstuimige macht en hun fijne verwikkeling - had Sirius een vreemd vizioen. De zaal was halfrond, schelpvormig - en op eenmaal was het Sirius alsof het een oorschelp was. Hij zag al die luisterende menschenhoofden in rijen om een kern van bewegende menschenhanden en ze vormden te samen één luisterend orgaan, éèn groot oor. De klanken stroomden van uit het midden als luchtbeweeging, maar ze werden eerst tot harmonie en schoonheid in al die hoorende wezentjes. Die weezentjes wisten zelf weer niet wat ze deeden. Ze gehoorzaamden aan een aandrift en voelden bevreediging - maar de Groote, de Glansrijke, waarin ze allen leefden, die omvatte al hun aandoeningen met vol begrip en verbond ze tot één aandoening van harmonie en schoonheid. Zoo maakten al die menschjes tesamen een gehoor-orgaan voor Hem, die hun Ik is, zooals de bladeren het orgaan tot ademen vormen voor den boom’. Ik haal dit fragment aan als een voorbeeld van de wijze waarop de schrijver zijne meening over de verhouding tusschen verschijning en wezenlijkheid uiteenzet. Het beschouwen van deze verhouding maakt een belangrijk bestanddeel uit van het werk, dat daardoor aansluit bij vroegeren arbeid, speciaal bij het Lied van Schijn en Wezen. Waarlijk - dit is een boek dat wij met blijdschap en dankbaarheid moeten ontvangen, èn omdat het de eenheid in Van Eeden's diepere beschouwing van leven en dood bevestigt, èn omdat het, als kunstwerk op zich zelf, in bezielde schoonheid mag geplaatst worden naast des schrijvers beste werk. Herman Middendorp. | |
Stijn Streuvels. Dorpslucht. Eerste deel. - Amsterdam, L.J. Veen.‘Met die twee dingen: breedte buiten en diepte binnen, heeft een schrijver al genoeg om eenige honderden jaren aan zijn werktafel te zitten pennen en.... boeken vol te schrijven’. Zoo schreef Stijn Streuvels in zijn belangrijk autobiografisch artikel: Hoe men schrijver wordt.Ga naar voetnoot1. Deze uitspraak bevat in weinige woorden het geheele geheim van Streuvels' kunst; deze groote Vlaming ziet om zich de groote lijnen van leven en natuur, wording, bloei en ver-wording van beschaving en ras, de grootschheid der onbezielde schepping. En in zich voelt hij de teeder-zinnige, verzachtende bekoring van menschen en | |
[pagina 199]
| |
menschjes, het simpele leven van kleine zielen, die hij uitbeeldt met groote liefde en eindeloos geduld. Streuvels zelf geeft in hetzelfde artikel nog iets naders over de uitgangspunten die ik daareven noemde: ‘Waar ik nu te werken zit, hier op mijne heuvelhoogte, heb ik dus “buiten mij” de breede ruimte. Dat is voor de handeling met den grooten, groven borstel, het zwierig gebaar met de wabberende lijnen; het kleurenspel over de onmetelijke uitgestrektheid van licht en zon, wind en wolken, met velden vol vruchten, met huizen er in en dorpen, met menschen in hun poenderige doening, als nietige stippels in de groote natuur. Daarbij heb ik nog: “de diepte” te zoeken in me-zelf - mensch te zijn onder de menschen, zonder meer. Dat is voor de tafereelen met het fijne penceel; de dingen van naderbij gezien; het kleine leven als hoofdrol in de groote natuur. De tegenkomsten en de verwikkelingen en de verschillende gestalten van het bestaan der boeren en der dorpelingen ondereen; dat altijd anderend, altijd gelijkig en altijd verschillend spel der menschelijke comedie in het eenvoudige, het gewone buitenleven met zijn bedaarde, gelijkvloeiende oppervlak; maar ook met zijn diepen, verdokenen, wisselkeerenden ondergrond - met zijne diepe ziel.’ Breedte en diepte - beide begrippen genomen in dezen gansch bijzonderen zin - zijn in Streuvels' scheppingen bijeen-gevoerd tot eene grootsche eenheid van leven en kunst. Zoo ook in het boek, waarvan het eerste deel thans voor mij ligt: Dorpslucht. De Tijdspiegel-lezers hebben het reeds op de bladzijden van dit tijdschrift gevolgd, doch thans, als boekdeel, zal het den toen verkregen indruk verdiepen en verinnigen. Men merkt beter op, welk een grootsche compositie men hier voor zich heeft. Eigenaardig zijn de verhoudingen in dit verhaal uitgesponnen; met breeden opzet, en krachtigen trek van groote lijning, geeft de schrijver hierbinnen een minutieuze, tot in uitersten verzorgde détail-bewerking, die evenzeer getuigt van bewonderenswaardig opmerken als van liefdevol medevoelen. Want Streuvels kènt zijne Vlamingen, en wat meer zegt, hij heeft ze lief. Wat moet het voor dezen schrijver eene exquise genieting zijn, zijne figuren tot in de fijnste nuances af te werken, al die denkbeeldige levens te doorschouwen en te doorvoelen, en ze voor te stellen, ieder naar zijn ‘aert en eigenschappen’, en dan deze levens in elkaar te doen grijpen, tot de wondere, levende wisselwerking van ziel tot ziel de welvende booglijnen zijner stijgende conceptie beroert. Misschien is de vergelijking vreemd - maar toen ik dit boek las, heb ik teruggedacht aan een groote ontroering die ik eenigen tijd geleden onderging te Parijs, in de Sainte-Chapelle van het Palais de Justice. Ik bezichtigde het groote ronde venster boven den ingang, toen plotseling de zon doorbrak, en onder de lijning van den kerkbouw eensklaps het licht in schitterende schakeering door de tachtig in ronde omlijsting gevatte, gekleurde ruiten naar binnen viel. Dat was zoo schoon, dat ik die gewaarwording moet blijven beschouwen als een zeer bijzonder moment uit mijn leven. En aan dit oogenblik dacht ik nu bij de lezing van Streuvels' laatste kunstwerk: grootsch van lijning, van opzet; maar daar-binnen verzorgd met fijne nuanceering van onderscheidene tinten, met levende sprankeling en onuitsprekelijke mildheid van licht. | |
[pagina 200]
| |
Van de door den schrijver op den voorgrond gevoerde personen noem ik in de eerste plaats Koornaert, den stillen, goedmoedig-wijsgeerigen rentenier. Hoe weloverdacht, maar vooral hoe weldoorvoeld is het gedachtenleven van dezen eenzelvigen, deftigen burgerman, die, voor heel de wereld ongeweten, zijn vermaak vindt in zijn romantische fantasieën, tot hij, als éénmaal zijn verholen gedroom komt tot een daad - het doodschieten van den dief, die zijne tabaksplanten komt weghalen - zich zelf overrompelt, en uit zijn opgeschroefde verbeelding plotseling wordt teruggestort in wanhopige werkelijkheid. In deze passage in een eigenaardige spanning, die tot beklemming verinnigt, als Koornaert, in den ‘kriekelaar’ gezeten, met geladen geweer de tweede komst van den dief afwacht. Ziehier een klein fragment, waaruit die zwoelte opstijgt; het geeft u tevens een kijk op den goeden Koornaert, die, door zijne naïeve fantasiën medegevoerd, in den boom afwacht wat er gebeuren gaat, met angst luisterend naar de maanlichte stilte: ‘In die vreeselijke stilte gingen de boomen en heesters in den tuin, aan 't fluisteren eerst, aan 't praten met schelle of zware stemmen, met gegil en gebrom, al dooreen tot het een warreling van roezemoezige zotteklap werd, overgalmd door plechtige uitspraken zonder zin. Dan op een teeken, viel alles stil, hield alles den adem op, hijgden de dingen in bange verwachting naar iets dat gebeuren ging en niet gebeurde. In die gapende ijlte vielen de klokslagen uit den toren over 't dorp en ronkten open als een streng vermaan. Verder, uit andere richtingen, werden de zware slagen herhaald, op al de torens der dorpen over den omtrek. Iedere slag was als een ronkende weeklacht die uitstierf en door een zelfde weeklacht werd herhaald. Ze klonken als een uitspraak van verwijt voor al wie niet te bedde was en in den slaap der rechtvaardigheid verzonken. Hij telde telkens weer elke nieuwe reeks en na den twaalfden slag viel alles terug in een ijzige stilte. Uit zijne kindscheid had Koornaert den indruk van afschrik en gruw bewaard voor het spookachtig uur te middernacht, en hier op zijnen boom, in dit zonderling postuur, was hij er meer dan ooit van bewust: dat er te middernacht iets gebeurt in de natuur - dat er iets wakker wordt in den algemeenen slaap; dat er geheimzinnige krachten los komen en dat de boomen en beesten alsdan een andere gedaante aannemen dan deze waaronder wij gewend zijn, ze te zien. Nog nooit was 't hem gebeurd in zulke omstandigheid, alleen buiten te zijn op dat uur in die akelige stilte. Hij had het niet voorzien en nu werd hij bang - niet voor de dieven, maar voor den geheimzinnigen geest van den nacht die in roere kwam. Hij verbeeldde zich dat de boomen onderling afspraak hielden: dat ze zijn geval beoordeelden en dat de kriekelaar waarop hij zat, hem uit de kruine zou schudden. De nacht scheen hem wreed, iets waar de mensch zich verdrongen ziet en andere krachten heerschen in den valschen sching der mane.’ (Pag. 139-140). Kenschetsend voor een natuur als deze is ook de twijfel die in hem ontstaat, als de burgemeesters-vacature hem het uitzicht opent op een ander leven. Aan de eene zijde lokt hem het bestaan van machthebber, wakend over wel en wee van gansch eene gemeente; doch aan de andere zijde trekt hem zijn vreedzaam, onbewogen renteniersleven, zonder beslommeringen en zonder verantwoordelijkheid. Wel maakt Koornaert zich- | |
[pagina 201]
| |
zelven wijs dat dit laatste voor hem het beste is, en toch, hoe groot is zijne teleurstelling, als de zaak bij den pastor besproken wordt, en de oude geestelijke zonder de minste aarzeling zijne meening uitspreekt: ‘Dat gaapt gelijk een oven, - Blondeel! wie zou er anders burgemeester worden tenzij Blondeel?!’ Treffend is ook de teekening van den ouden, zelfgenoegzamen pastor, die zijn aandacht verdeelt tusschen twee belangrijke dingen: lekker eten en drinken ten eerste, en dan het bewaren van den lieven vrede, door alle dingen te laten zooals ze zijn. Kostelijk is zijn gemopper tegen den nieuwen kapelaan, het ‘mager, zwarte manneke,’ en diens ‘verwaandheid van inzicht en een best-weten met een minachting en een onverdoken misprijzen voor alles wat naar 't oude rook’. En wat de gezonde etensveerdigheid van den goeden pastor betreft - men leze op pag. 250-254 eens de beschrijving van het ‘noenmaal,’ dat Colete, meer meesteres dan dienstmaagd, ‘gewend was op te dienen met statigheid’. En niet minder dan deze twee, zijn al de hoofd- en bijpersonen voorgesteld met grandioze distinctie en eene fijnheid van pychologische wedergave die groote bewondering afdwingt. Ik noem nog de beschrijving van ‘het Gangske,’ het warnet van steegjes en slopjes, waar het schuim van de dorpsbevolking bijeenhokt, waar een ras woekert ‘met eigen zeden en gewoonten, een gespuis waar niemand vat of pak aan heeft en noch met goedheid noch met kwaadheid te leiden of te bekeeren viel’. Het sinistere bestaan van dit ruwe bestanddeel, onderling verstandhoudend door onuitgesproken, eigen wetten van recht en moraal, is door Streuvels met weergalooze harmonie van kunst-en-kunnen weergegeven, en een hoogtepunt bereikt hij zeker in het tooneel, waar de ruwe, sterke Busschere, die door Koornaert is gekwetst, na geweldigen doodstrijd sterft. En dan Poortere, de uit het tuchthuis ontslagen strooper, die zijn vrouw als een verworden slons terugvindt in het Gangske, de eenige buurt, waar zij, de vrouw van een gevangene, niet met verachting afgestooten wordt, en waar ook Poortere zelf wordt binnengeleid als een koning, die door zijn onderdanen wordt ingehaald! Wat nog meer te schrijven van dit schoone en rijke boek.... Ik wil niet zeggen dat het Streuvels' beste werk is, want bij hetgeen hij reeds schonk, is zooveel schoons, dat men met een dergelijke uitspraak niet voorzichtig genoeg kan zijn. Maar dit is zeker, dat hier een werk wordt samengesteld, dat in ieder opzicht mag geplaatst worden naast den besten arbeid van den schrijver. De voltooiing van het tweede deel, thans in den Tijdspiegel verschijnend, wordt nog voor dit jaar aangekondigd. Herman Middendorp. |
|