De Tijdspiegel. Jaargang 71
(1914)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Jean Paul en zijn schoolmeesters.
| |
[pagina 173]
| |
van algemeene ontwikkeling bezocht, ook nog verscheidene tientallen jaren daarna, de plaats waar hij zijn glansperiode had doorleefd, en voelde zich dan bezield met eenzelfde soort van piëteit als heden ten dage de echte ‘Bühnenspiel’-vereerders vervult.
Hoe komt het dat iemand, die, nog geen honderd jaar geleden, zooveel bewondering en sympathie wist te wekken, reeds voor de kleinkinderen van zijn vereerders zoo'n vreemdeling geworden is? Wie in deze twintigste eeuw zijn geschriften ter hand neemt, leest geen twintig bladzijden voor zijn genoegen door. Men moet zekeren historischen zin, zekere historische oefening, en daarbij een goed deel geduld en vasten wil hebben, om zich door minstens èén zijner hoofdwerken heen te slaan. En er moet toch iets ‘in zitten,’ als ze vroeger zoo gepakt hebben.... Zeker, er zit iets in, heel veel zelfs. Maar er is zooveel ballast bij, zooveel emballage, om dat waardevolle ‘iets’ heen! Men moet zich zooveel moeite geven om het er uit te halen, uit te pellen. En, zonderling, wat ons ballast dunkt, gold indertijd als een van Jean Paul's groote aantrekkelijkheden: zijn humor. En welbezien, is het dikwijls frissche, gezonde, gezellige humor, - maar zulk een omslachtige, - laat ons zeggen: zulk een ouderwetsche soort van humor!
Het is vermakelijk, achtereenvolgens eenige boeken over duitsche literatuur-geschiedenis op het stuk van Jean Paul te raadplegen. Na eenig verslag omtrent zijn levensloop, die 21 Maart 1763 te Wûnsiedel in het Fichtelgebergte begon, en 14 November 1825 te Bayreuth eindigde, verdiepen de verschillende schrijvers zich in het conflict tusschen 's mans onmiskenbaar groote gaven en zijn volstrekt daaraan niet beantwoordende literaire voortbrengselen. Een hunner oppert: ‘Den modernen lezer valt het moeielijk, de verdiensten van Jean Paul te voelen, die eens de lieveling van het heele publiek was. Zelfs Schiller en Goethe (die hem eerst koel behandelden, toen hij te Weimar door Herder gastvrij werd ontvangen) erkenden later den verkwistenden rijkdom van | |
[pagina 174]
| |
zijn geest, maar werden afgestooten door zijn gebrek aan vormzin, dat zoo vèr ging, dat hem levenslang het samenstellen van een enkel paar rhythmische versregels onmogelijk was. De handeling in zijn romans schijnt slechts te bestaan om als onderlaag voor zijn eigen denkbeelden en ijverig verzamelde leesvruchten te dienen.’ Een ander verklaart: ‘De humor, die met één gezicht lacht en met een ander weent, kwam nergens zóó tot volkomen ontwikkeling en uiting als in den dichter Jean Paul, dien Eichendorf “den eeuwigen jongeling onder onze dichters” noemt.’ Een derde: ‘Jean Paul wordt tegenwoordig even erg onderschat, als hij bij zijn leven overschat werd. Trouwens, hij gold toen bij sommige tijdgenooten ook al voor: even onuitstaanbaar als onwederstaanbaar; en het laatste dankte hij hoofdzakelijk aan zijne Schône Stellen.’ (Is het wonder dat een hollandsche vertaler er die mooie psssages uitzocht en daarmee de straks genoemde lichtgrijze boekjes vulde?) Een vierde: ‘Jean Paul bezat komische kracht in ruime mate. Ook zijn voorraad aan dichterlijke visie was ongemeen rijk. Voor breed opgezette en levendige vertellingen, vol detailbeweging, had hij meermalen het mooiste materiaal gereed; maar hij bracht dit nooit recht in gang. De schuld daarvan lag in zijn vormeloosheid, zijn met onbeperkte beeldspraak, tusschenzinnen en citaten overladen stijl, der sich meist in unharmonischen Perioden fortschleppt, vor Wagnissen ûnd Geschmacklosigkeiten nirgends zurückscheut und von einem Extrem der Stimmung in das andere springt. Nochtans heeft hij als humorist een sterken invloed uitgeoefend.’ - Bij het bespreken van de oorzaak zijner ‘vormeloosheid’ worden wij dan verwezen naar het voorbeeld der engelsche humoristen, met name Lawrence Sterne, die toen in Duitschland bekend begon te worden. En als men bij die vermoedelijke navolgingspoging het verschil tusschen duitschen en engelschen zinbouw- en andere taal-eigenaardigheden in aanmerking neemt, is het waarlijk niet te verwonderen dat Jean Paul ons omslachtig dunkt! Een vijfde, die hem toevallig, wegens tijdsorde, vlak na Pestalozzi behandelt, betuigt: ‘Evenals Pestalozzi was ook Jean Paul doordrongen van | |
[pagina 175]
| |
de innigste liefde voor het volk. Ook hij is een volksschrijver, in zoover als, buiten hem en Pestalozzi, geen ander de toestanden, de degelijkheid, het diepe gemoed van het duitsche volk zoo wáár opgevat en weergegeven heeft. Maar hij was geen schrijver vóór het volk. Want hij bezat geen enkele van de eigenschappen, die daartoe noodig zijn.’... ‘Zonder twijfel was hij een dichterlijk talent van den eersten rang; maar in het algemeen laten zijn geschriften niet den weldadigen indruk achter, dien men recht heeft, van een kunstwerk te verwachten. Het ontbreekt hem aan een vasten, rustigen smaak en aan den tact, de details tot een geheel te verbinden.’ Een zesde eindelijk, noemt hem eenvoudig ‘ein Gigant,’ en wijdt een heel hoofdstuk aan ‘Jean Paul und dessen Nachtrab.’ Maar hij betreurt aanstonds dat ‘dit genie, dat meer dan anderen geroepen scheen, de ontwikkeling der duitsche letterkunde energisch in den geest van Schiller voorttezetten, door de jammerlijke politieke misstanden van het toenmalige Duitschland verhinderd werd zich te ontwikkelen, en als een verminkte reus verschrompelde.’ Met verwijzing naar Jean Paul's eigen bekentenis: dat hij niet anders doen kon, dan óf boven alle wolken zweven òf plat op den grond liggen als een vogel in een koornveldnest, - maakt deze biograaf de opmerking: ‘Dus bleef zijn doen voortdurend een onrustig heen-en-weer zwenken. Een gouden middenweg, die tot groote daden had kunnen leiden, heeft deze dichter nooit gevonden. Vandaar ook zijn satirieke stemming, welke hem gaandeweg tot humorist maakte, - helaas niet tot een humorist als Shakespeare of Dickens, die hoog boven hun personen staan en ze als met een veldheersstaf commandeeren, maar tot een die met zijn geesteskinderen op een zonderling-vertrouwelijken voet leeft, nu eens uitgelaten schertst en lacht, en dan weer in zoete sentimentaliteit met hen klaagt en weent; en dikwijls ten slotte niet meer weet wat hij met hen beginnen zal, hen aan hun lot overlaat en de vlucht neemt.’ ‘Zoo kwam het, dat, ofschoon sommige zijner romans korten tijd modeboeken waren, waarmee even als te voren met “Werther,” heel Duitschland wegliep, - de man, die de aangewezen banierdrager der duitsche verbeeldingskunst scheen te zullen worden, niets anders werd dan een zonderling met een kindergemoed, wiens beteekenis, eer dan hij het had verdiend, bij een nieuw geslacht in het vergeetboek raakte.’ | |
[pagina 176]
| |
Tot Jean Paul's ‘Nachtrab’ wordt hier o.a. Ludwig Börne gerekend, die werkelijk sterk onder zijn invloed stond en veel van hem overnam, en bij zijn dood een gedachtenisrede hield in dezer voege: ‘Een ster is ondergegaan; en het oog dezer eeuw zal zich sluiten eer er op nieuw zóó een verschijnt. Een kroon is gevallen. Een zwaard is gebroken. Een hoogepriester is gestorven.... Aan elk land werd voor ontberingen een of andere vergoeding geschonken. Het hartelooze noorden heeft zijn ijzeren kracht, het ziekelijke zuiden zijn gouden zon; het duistere Spanje heeft zijn geloof; de noodlijdende Franschen verkwikt hunne geestigheid, en Engelands nevelen verheldert de vrijheid. Wij Duitschers, wij hadden Jean Paul; en wij hebben hem niet meer; en in hem verloren wij wat wij alleen in hèm bezaten: kracht en zachtmoedigheid en geloof en vroolijke scherts, en vrijmoedige taal. Dat is de ster, die is ondergegaan: het hemelsche geloof dat ons uit hem toeblonk. Dat is de kroon, die gevallen is, de kroon der liefde die den drager beheerschte en allen die hem onderdanig waren. Dat is het zwaard, dat gebroken is; de spot waarvoor koningen sidderden en die aan bloedelooze hovelingen het schaamrood naar de wangen joeg. En dat is de hoogepriester, die voor ons gebeden heeft in den tempel der natuur: hij is heengegaan en onze vroomheid heeft geen tolk meer.’ Enz. enz. enz.
Indien wij, na al deze loftuitingen, aftakelingen en waarschuwingen, thans, honderdvijftig jaar na zijn geboorte-datum, even met eigen oogen naar Jean Paul zelf willen omkijken, dan doen wij allicht goed, daartoe twee zijner korte vertellingen op te zoeken. Zij gelden als het beste - zegge het eenvoudigste, minst gewrongene en opgeschroefde van zijn werken. Het eene is getiteld: Leben des vergnügten Schulmeisterlein M. Wuz en het andere Leben des Quintûs Fixlein. Van beide verhalen is de held een schoolmeester. ‘Quintus’ beteekent hier vijfde onderwijzer aan een openbare school. 't Was geen toeval dat onze auteur meermalen de schoolsfeer tot speelterrein voor zijn fantasie koos. Hij was er in opgegroeid; en na jaren van ontbering was hij de wereld te rijk, toen hij voor een poosje als hoofd van een school mocht fungeeren. | |
[pagina 177]
| |
Gaan wij even zijn jeugd na. Zijn vader, later predikant, was in 1763 nog niet meer dan ‘tertius,’ derde onderwijzer. Die samenhang van school en kerk, die opklimming van plak naar kansel, was blijkbaar destijds, althans ten platten lande, de gewone orde der dingen. En plattelandsch waren de verhoudingen te Wûnsiedel in het Fichtelgebergte in hooge mate. Een groote verbetering was de verhuizing der familie Richter, in 1765, naar de pastorie van het naburige Joditz, waar de kinderen te midden der vrije natuur, in een werkzaam tehuis, bij vaderlijk onderwijs opgroeiden. In 1776 volgde een verplaatsing naar Schwarzenbach aan de Saale, waar de jongens geregeld een school konden bezoeken. In 1779 kwam JohanGa naar voetnoot1. op het Gymnasium te Hof. Maar kort daarop stierf de vader. En toen werd het armoe troef bij de familie. In 1781 beproefde Johan, te Leipzig theologie te gaan studeeren. Doch het was hem en zijne moeder onmogelijk te middelen daartoe bijeen te krijgen. Hij maakte schulden, moest dientengevolge Leipzig verlaten, vluchtte naar Hof, en had het daar, naar zijn eigen uitdrukking ‘nog erger dan een gevangene op water en brood,’ daar hij ‘dikwijls alleen het eerste kon machtig worden.’ Om het tweede, het brood, te verdienen, begon hij toen zijn pen aan 't werk te zetten. 't Laat zich hooren dat onder die omstandigheden, zijn eerste literaire voortbrengselen niet van de vroolijkste waren. Hij vatte ze samen onder den titel Lob der Dummheit, kon er echter in den oorspronkelijken vorm geen uitgever voor vinden, en maakte er toen den grondslag van voor zijne Grönländische Prozesse. In deze en de iets later verschenen Auswahl aus des Teufels Papiere, die hem eenig succes bezorgden, trad hij satiriek op tegen alles en nog wat, dat hem onder de oogen was gekomen. Zijn geestigheid sloeg wel soms de spijkers op den kop, maar bleef hangen in het beperkte kringetje dat hij van de wereld kende. In 1790 had er een groote verandering voor hem plaats. Door toedoen van een vriend, met wien hij reeds als knaap | |
[pagina 178]
| |
gespeeld had, werd hij aangezocht, de gezamenlijke kinderen van eenige familiën te Schwarzenbach te onderwijzen. Dit was een verademing in alle opzichten. In die nieuwe positie, waarvoor hij behoorlijk werd betaald, en waarin hij zich gedragen voelde door sympathie en waardeering, ontdooide zijn gemoedsleven, voegde hij zich gewilliger in maatschappelijke vormen, kreeg hij lust in zijn bestaan. En van dezen ommekeer ondervond zijne muze aanstonds den terugslag: van satyriek werd zij idyllisch. Toen Schiller, na jaren van gebrek en miskenning, plotseling te Leipzig bij de familie Körner warme vriendschap en ongekende tegemoetkoming vond, uitte hij zijn dankbare ontspanning in zijn jubelend lied An die Freude. Jean Paul, in een dergelijke stemming, greep wat lager bij den grond en schreef zijne twee schoolmeesters-vertellingen, waarvan hij zelf het ééne ‘eine Art Idylle’ noemt, terwijl het andere er, in even echte mate, ook een is. 't Ligt voor de hand, dat hij voor een groot deel zijn eigen ervaringen ten beste geeft, - in elk geval een duidelijk, en soms zeer humoristisch, licht werpt op de schoolverhoudingen binnen zijn vizier. Maar tegelijk is het een verkwikkend besef, dat de ‘vergenoegdheid,’ die uit die verhalen spreekt, den auteur toen ook volop, zij het allicht op iets minder naieve wijze dan zijn helden, bezielde. Aan elk dezer boekjes ga ik een paar bladzijden wijden.
‘Sinds den tijd dat de Zweden in Duitschland huishielden, in den dertigjarigen oorlog, waren de Wuzes in Auenthal schoolmeesters geweest; en nooit had de predikant of de gemeente over één hunner te klagen gehad.’ De hierbedoelde representant van zijn geslacht, die, ofschoon hij een jongen was, Maria heette, doceerde het Abc. reeds in dezelfde week, dat hij begonnen was spellen te leeren. Trouwens zijn onderricht behield levenslang iets kinderlijks. ‘Reeds als kind had hij iets kinderlijks. Dat bleek uit zijn spelen. Er zijn tweeerlei kinderspelen: ernstige en kinderlijke. De ernstige zijn nabootsingen van volwassenen: men speelt koopman, soldaat, ambachtsman; de echt-kinderlijke zijn nabootsingen van dieren. Wûz was in zijn spel nooit anders dan een haas, een tortelduif, een beer, een paard, of wel de bij het paard behoorende wagen. Intusschen had hij ook al | |
[pagina 179]
| |
vroeg zijn ernstige grappen. Als hij zijn vader moest voorlezen uit Kober's Cabinetprediger, dan was het hem een groot plezier af en toe een paar woorden, of zelfs regels, van zich zelf daarin te voegen en die mee voor te dragen, alsof de eerwaarde heer Kober persoonlijk tot zijn vader sprak. - In later jaren liet hij dikwijls, op Decemberavonden, het licht een uur na zonsondergang opsteken, om in donker de mooiste herinneringen uit zijn kindertijd op nieuw te beleven. Als de wind zijn vensters van sneeuwgordijnen voorzag en door de voegen van den kachel het vuur hem toeblonk, drukte hij de oogen toe en liet over de besneeuwde velden, bij tooverslag der fantasie, de lente verschijnen. Dan groef hij zich, in verbeelding, weer met twee zijner zusters in een hooiberg in, of klom boven op den architectonisch opgeladen hooiwagen en trachtte, zonder kijken, te raden hoe dicht hij, al rijdend, reeds bij huis gekomen was. Of wel, hij verbeeldde zich een zwaluw te zijn, deed het gekwietser der zwaluwen na en sleepte bedstroo en veêren bij mekaar om het uit klei gebouwde nest te voeren. Op een anderen winteravond recapituleerde hij de vele zomer-zondagochtenden, als hij in de vroegte met een grooten sleutelbos door het dorp liep te rinkelen, zijn lichaamslengte mat aan de bedauwde stengels van het hooge gras en, ter verfrissching, zijn hoofd stak in de kroon van een aalbessenstruik.’ Op zijn tiende jaar was het uit met het zwerven door het vrije veld en verpopte hij zich tot inwonend gymnasiast in een naburig stadje, ‘na een examen, waarbij hij toonde al de uitzonderingen van de vierde latijnsche declinatie prompt van buiten te kennen, maar den regel zelf niet.’ ‘Heel plezierig is het leven in zulk een protestantsch jongensklooster niet; maar geestelijke wonden genezen evenals gecompliceerde beenbreuken in de jeugd vlugger dan op later leeftijd; groen hout breekt niet zoo licht als dor hout. Tot alle gewichtige ambten moeten de staatsburgers door een proeftijd van lasten en plagen opgeleid worden: waarom zouden die aan den toekomstigen schoolmeester en eventueelen lutherschen prediker bespaard blijven?’ Hoe 't zij, Maria Wuz trok er zich weinig van aan. ‘Den heelen dag verheugde hij zich op het een of ander.’ Bij het opstaan verheugde hij zich op het ontbijt, den heelen voormiddag op het middagmaal, en 's namiddags op het avond- | |
[pagina 180]
| |
eten. Dronk hij een teug water, dan zei hij: ‘Dat smaakt!’ en niesde hij, dan zei hij zelf: ‘Prosit Wuz!’ Bij guur Novemberweer verheugde hij zich op straat al op de warme kachel binnenshuis. En gebeurde het eens dat een heelen dag alles tegenliep, dan troostte hij zich ook op zijn speciale manier. 't Was niet door berusting, die zich in het onvermijdelijke schikt; niet door afharding, die zich tegen narigheden ongevoelig maakt; niet door filosofie, die het leed verdunt; evenmin door een godsdienst, die op loon na lijden rekent; och neen, dood eenvoudig door het vooruitzicht op zijn warme bed. ‘Van avond’ - zei hij dan tot zich zelven - ‘lig ik in ieder geval onder mijn dekbed, en druk mijn neus in het kussen, voor den tijd van acht uren.’ En als hij daar dan goed en wel lag, zei hij: ‘Zie je wel, Wuz, nu is al het gejaag en gesjouw voorbij.’ Toen hij op één na de hoogste klasse van 't gymnasium bereikt had, werd hij, bij gelegenheid van een vastenavondbal, verliefd op zekere vijftienjarige Justel. Daardoor kwam zijn kunst om vroolijk te zijn in een hoogere fase. ‘Om te weten hoe het hem toen te moede was, doet men het best uit zijn bibliotheek zijn Werthers Freuden op te zoeken. Hij hield er namelijk éen heel bijzonder soort van bibliotheek op na. Voor het koopen van boeken had hij geen geld; uit elk boek, dat hij grijpen en vangen kon, schreef hij iets over, al was het alleen maar den titel; als hij het dan weer af moest geven, fantaseerde hij de rest er bij, en wel doorgaans in vervroolijkende richting.’ Wat zijn feitelijke hofmaking aan Justine betreft, die bepaalde zich hoofdzakelijk dáártoe, dat hij af en toe een peperkoek voor haar mee uit de stad bracht. Maar dan moest hij eerst penningen genoeg op zak hebben om er twee te koopen. ‘Want hij had de ondervinding opgedaan, dat de geur hem steeds verleidde om op êénen, onder weg, de quadratuur van den cirkel te bestudeeren, zegge den langwerpig vierkanten koek met de handen rondom zóó te bewerken, dat het meetkunstig resultaat niet meer ter aanbieding aan eene jonge dame geschikt was.’ De hoogste klasse van het gymnasium bereikte hij niet. Want juist toen hij daaraan toe was, werd zijn vader ‘van onze planeet weggeroepen.’ Nu gold het, zelf zoo spoedig mogelijk den kost te verdienen, - ook maar weer als schoolmeester. De bevoegdheid hiertoe was blijkbaar zonder formaliteiten te | |
[pagina 181]
| |
verkrijgen. Maar voor het daarbij behoorend kerkelijk ambt van koster, voorzanger, godsdienstonderwijzer, inspringend hulpprediker enz. werd een examen vereischt, dat ons in dezer voege wordt beschreven: ‘Eerst moest hij het Onze Vader in het grieksch, daarna het Symbolum Athanasii in het latijn, en ten slotte de titels van al de boeken van den Bijbel in het duitsch opzeggen (alles zonder over de geschilderde bloemen der kopjes en schoteltjes op het koffijblad van zijn intusschen ontbijtenden examinator te struikelen.) Voorts moest hij een poosje “herumkathechiseren”, met een bedeljongen, die zich de zaak alleen aantrok in zoover als hij het vooruitzicht had van er een penning voor te krijgen. Voorts moest hij zijn vingertoppen in vijf potjes met warm water steken, en uitmaken welk water den juisten warmtegraad voor de doopsbediening had. En na afloop van dit alles moest hij drie gulden zes en dertig kreuzers examengeld betalen.’ De goede zijde van reeds zoo vroeg tot een zelfstandige positie te komen, was dat hij zijn ‘met liefdegas gevulden hartsballon’ nu lustig kon oplaten en zijn Justel trouwen. De bruiloft was zoo idyllisch mogelijk. Het echtpaar leefde verder samen vele jaren eensgezind en gelukkig. Wuz bleef schoolmeester in Auenthal tot aan zijn kalm en zalig uiteinde, dat natuurlijk ook het einde van het verhaal is.
Wat den heer Egidius Zebedeus Fixlein aangaat, - die is een beetje minder naïef dan Wuz en brengt het een klein beetje verder in de wereld. Daarbij draagt zijn biografie de sporen van een beetje later geschreven te zijn. Als wij hem leeren kennen, is hij juist als quintus in het stadje Flachsenfingen aangesteld; en hij treft het, dat al dadelijk, na acht dagen, de groote zomervacantie begint. En zijn biograaf zegent in zijn naam de nagedachtenis van den man die de groote zomervacantie uitvond, ‘als de kromme ruggen van duizenden schoollieden zich weer eens naar hartelust recht kunnen buigen, en hun knapzak gepakt aan hun voeten ligt en zij mogen gaan zoeken wat hun ziel verlangt: hetzij vlinders, of wortels van planten of van getallen of van woorden, of alleen maar hun geboortedorpen.’ Het laatste deed onze Fixlein in 't jaar 1793. Het dorpje heette Hukelum; en hij trok er heen, te voet, vroeg in den ochtend, op landwegen tusschen bedauwde velden; en hij | |
[pagina 182]
| |
verrastte er zijn moeder, wier oogappel en trots hij was en die zich nooit zoo gelukkig voelde als wanneer hij haar ‘Mama’ noemde; hij deed dit sinds zijn Leipziger studietijd. Over studie-, of nog liever over studenten-aangelegenheden, ging hij graag een praatje houden bij den ‘Senior’, den ouden dorpspredikant; deze biechtte hem dan allerhande guitestreken, lang geleden te Wittenberg uitgehaald, en betreurde het dat de muzenzonen niet meer de rechten hadden van een nog ouderen goeden tijd, toen zij b.v. elken burger dwingen konden hun, zoo vaak zij dit verkozen, een paard te verhuren. In de dorpskerk zag het er nog precies uit als toen hij een jongen was; zelfs de bibliotheek was nog even voltallig als toen hij in verbeelding placht uit te meten, dat hij onmogelijk al de boeken tegelijk in zijn schoolriem zou kunnen pakken. Maar sinds hij zelf eenmaal een kansel had bestegen, zag hij hier nu alles met andere oogen dan vroeger. ‘Ja, plotseling kwam hem een denkbeeld in het hoofd, in meeslepende streeling alleen te vergelijken bij hetgeen Hannibal gevoeld moet hebben, op het moment dat hij den inval kreeg de Alpen over te trekken tot voor de poorten van Rome: het denkbeeld, de wensch, het vurige verlangen, mettertijd des Senior's opvolger te worden. Senior, zegge predikant-schoolopziener, hoofd van het heele plaatselijke kerk- en schoolwezen... het was een bijna al te stoute sprong voor des quintus verbeelding! Intusschen werden dien eersten avond zijn gedachten van dit eerzuchtig vizioen afgeleid door de ontmoeting met zijn oude schoolvriendin Frl. v. Thiennette. Dit was een adelijke jonkvrouw, wier stamboom opklom tot in de dertiende eeuw, ‘maar die, behalve haar adel niets bezat: geen geld, geen ouders en geen nabestaanden’ en als huisbewaarster in een nabijgelegen leegstaand kasteeltje fungeerde. Doch het blijkt meer en meer, dat juist door dezen gewichtigen post, Frl. van Thiennette niet alleen voor zijn hart, maar ook voor zijn carrière, een factor van belang kan worden. Want genoemd kasteeltje is het eigendom van den op een ander kasteel resideerenden heer der heerlijkheid Hukelum, de dragonderritmeester von Aufhammer; en de jonge kasteleines heeft het oor van diens gemalin, en weet zich die omstandigheid heel handig in het voordeel van haar vriend ten nutte te maken. Reeds aanstonds, den volgenden dag, wordt hij bij de oude ziekelijke Frau v. Aufhammer tot een bezoek toegelaten, en | |
[pagina 183]
| |
maakt bij die gelegenheid zulk een gunstigen indruk, dat zij gaarne bereid is tot zijn maatschappelijken vooruitgang mede te werken. Omtrent zijn vooruitzichten op een eventueel predikantschap kon zij hem geen hoop geven; want daarover had haar man te beslissen, en die sprak nooit met haar over zulke dingen. Wel zag zij kans, hem op de schoolladder te doen opklimmen, zelfs met overspringing van eenige sporten: van quintus tot conrector. ‘Want daarover berustte de beschikking bij den stedelijken raad van Flachsenfingen; en zij was een goede klant van den burgemeester, die in koffieboonen, en van den secretaris, die in kaarsen deed. En deze edelachtbare heeren plachten bij de uitdeeling van ambten een artikel van het Romeinsche Recht in praktijk te brengen, volgens hetwelk ‘degeen die het recht heeft een ding te ver schenken, het desverkiezende ook mag verkoopen.’ Door indirecte en directe toepassing van dit beginsel (want behalve Mevrouw von Aufhammer's klandisie moesten ook enkele geldstukken uit zijn eigen beurs de promotie ondersteunen) werd Fixlein dus conrector. Daarbij kwam dat hij, ook alweer op voorspraak van Frl. von Thiennette, door diezelfde Mevrouw in haar testament werd bedacht. Na enkele weken kreeg hij hierdoor een sommetje in handen, dat hem, voor zijnen doen, tot een welgesteld man maakte, - althans in staat stelde, al zijn studieschulden af te doen. Nu scheen het wel, dat niets hem in den weg stond, zijn uitverkorene ten huwelijk te vragen. Maar er was een, voor zijn gevoel, heel gewichtig beletsel. Hij verkeerde in den waan, op zijn twee en dertigste jaar, en wel op den vierden zondag na Pinksteren, te zullen sterven. En het gekke was nu de onzekerheid, of hij dien termijn al achter den rug had of niet. Zijn moeder beweerde van wèl, maar kon het niet zwart op wit bewijzen, daar in zijn kindertijd de kerkregisters, die toen nog den burgerlijken stand representeerden, bij een brand beschadigd waren. Elk jaar, als genoemde vierde zondag naderde, bereidde hij zich voor op de waarschijnlijkheid van zijn naderend einde; en zoolang hij op dat punt niet volkomen gerustgesteld was, maakte hij er zich een gewetensbezwaar van, Thiennettes lot aan het zijne te verbinden. Dat stelde hij dus voorloopig uit. De vreugd over zijn conrectorswaardighid werd hem min of meer vergald door een neef die aan dezelfde school werk- | |
[pagina 184]
| |
zaam was, en wel als subrector, en dus, naar rang van ancienneteit, recht had op de verhooging. Deze neef, Hans genaamd, ‘was zoo'n lomperd, dat het jammer is dat hij geen keurvorstelijk-hannoversch postbeambte was; dan had hij misschien, tengevolge van een mandaat der Hannoversche Regeering, die kortgeleden aan al hare ambtenaars verbetering van manieren voorschreef, kans gehad zich ook eenigzins te verfijnen.’ Nochtans was hij er in geslaagd, zich te laten adelen, en zijn familienaam te veranderen in ‘von Füchslein.’ En zijn groote grief tegen onzen Zebedeus was: dat deze op dat stuk niet met hem wou meegaan, maar zich hield aan het burgerlijke ‘Fixlein.’ Hans moest nu ‘op zijn adelijken triomfwagen, getrokken door een voorspan van vier familieleden uit vroegere generaties,’ een levenden nietadelijken nabestaande, als bewijs voor de betwistbaarheid zijns adels, achter zich aansleepen. Het ergste was, dat die twee bloedverwanten, bij den dood van den Senior te Hukelum, mededingers werden voor diens geestelijke waardigheid. Doch ziet, bij die gelegenheid kwam hoogmoed voor den val. Want juist de adelijke titelatuur werd, bij vergissing, oorzaak, dat de ambachtsheer, wiens keus hier te beslissen had, niet Hans maar Zebedeus koos. En zoo gebeurde het dat deze, op een mooien Aprilmorgen, uit zijn conrectorswoning te Flachsenfingen naar de Hukelumsche pastorie verhuizen mocht. Drie vrachtwagens transporteeren zijn inventaris. ‘Hijzelf loopt er naast, om te zorgen dat zijn meubelen en porselein niet nog juist in de achttiende eeuw beschadigd worden, nadat zij onbeschadigd uit de zeventiende overgekomen zijn. Hij hoort achter zich de schoolklok luiden; die klank ruischt hem als de orgeltonen van rustige toekomstmuziek in de ooren; hij is nu uit het jammerdal van het gymnasium verlost en in het rijk der zaligen opgenomen. Hier woont geen nijd, geen adelijke subrector; hier, in dit hemelrijk, is niemand verplicht aan de “Allgemeine deutsche Bibliothek” mee te werken’; in dit hemelsch Hukelumsch Jerusalem doet men niets dan God prijzen in de kerk; wie eenmaal dit doel bereikt heeft, behoeft zich verder niet om toewas van kennis en kundigheden te bekommeren.’ ‘'t Kan wel zijn,’ voegt de schrijver er bij, ‘dat onze predikant op dit oogenblik wat vér ging in de appreciatie | |
[pagina 185]
| |
der heerlijkheden van zijn nieuwe betrekking; maar dat is hem, in zijne omstandigheden, niet kwalijk te nemen.’ Werkelijk gaat, van dit oogenblik af, zijn karretje op een gemakkelijken weg. Door een samenloopje van romantisch-huiselijke omstandigheden komt er licht in het duistere vraagstuk van de twee-en-dertig jaar. De prediker trouwt zijn arme Fräulein von Thiennette, na eerst een rijke slagersdochter, die hem door den vader aangeboden werd, te hebben afgewezen. Wij wonen hunne bruiloft bij, in volle landelijke glorie. De oude moeder weent dagelijks van vreugde: haar zoon komt haar nu voor als een der figuranten op de kopergravures van haar prentenbijbel. Wij blijven nog een poosje bij het jonge paar; de doop van hun eerste kind is het slotaccoord... Eigenlijk valt er dan niet meer te vertellen; want het einddoel van 's mans streven was de geleidelijke overgang uit school naar pastorie...
Jean Paul bleef persoonlijk niet lang op schoolgebied werkzaam. Reeds in 1794 gaf hij zijn betrekking te Schwarzenbach op. Zijn letterkundige voorspoed stelde hem in staat zich van alle ‘seniors’ en ‘rectors’ en wat daarmee samenhing onafhankelijk te maken. In dien voorspoed wenschte hij nog zoolang mogelijk zijn moeder te doen deelen en trok weer te Hof bij haar in. Na haar dood, in 1797, koos hij Leipzig tot woonplaats, maar bracht meermalen verscheiden maanden te Weimar door en te Berlijn, waar hij in 1801 de dochter van een Obertribunalrath Mayer trouwde. Toen vestigde hij zich eerst te Meiningen, vervolgens te Coburg en eindelijk te Bayreuth. Daar leefde hij, in huiselijk geluk en maatschappelijk aanzien, totdat, na 1821, zijn laatste jaren omwolkt werden door allerlei ellende (waaraan, volgens plaatselijke overlevering, de alcohol niet vreemd was.) Doch, al had hij in werklijkheid reeds vroeg de school, als arbeidsveld, vaarwel gezegd, als speelplaats voor zijn fantazie bleef zij hem altijd lief. Zijn uitvoerig werk: Levana oder Erziehungslehre toont, hoe ernstig hij zich voor opvoedkunde wist te interesseeren. En de schooltoestanden en gebruiken, en de incarnaties, die hij daarvan had leeren kennen, prikkelden voortdurend zijn humor, zoodat er in bijna elk zijner verhalen iets daaromtrent voorkomt. | |
[pagina 186]
| |
Het feit dat hij in beide bovengenoemde novellen veel gaf wat hij zelf had gezien en geproefd en door zijn ziel had laten heen gaan, maakt ze zooveel meer waard dan b.v. zijn roman Titan, waarin hij zich waagt aan een aristocratisch milieu, dat hem vreemd was. Wie deze ‘idyllen’ leest, op een mooien zomerdag, in de open lucht, zal zich uit de verte kunnen verplaatst achten ergens in een behagelijk zuid-duitsch landschap; - al komen er stellig, zelfs in het meest afgelegen duitsche dorpje, tegenwoordig zulke oer-gemoedelijke figuren als Wuz en Fixlein niet meer voor. |
|