| |
| |
| |
Gedichten.
Willem de Mérode.
De vreemdeling.
Een droef en wrang gevoel, een drang naar eenzaam weenen
Rijst, nu 'k na jaar en dag mijn dorpje weder schouw,
Zoo aarzlend in mij op, en gaat weer, trager, henen,
En keert al slingrend weer, als 't wegjen door de gouw.
Ik docht: dààr is de rust, dààr zal ik mij vermeien,
Daar lèèft der kindsheid droom, mijn schoone erinnering.
Wen 't avondlicht zich schift, zal ik zijn glans zien glijen,
Een zilverige gloor, langs elk vergeten ding.
Zoo toog ik dan ter reize, en 't hongerig begeeren
Liet mij geen rust, totdat 'k de hoogten ben genaakt.
Nu wil, met éénen blik, ik alles overheeren
En kies mij 't een en 't al, en heb het mìjn gemaakt.
Daar ligt de smalle weg, bezoomd door tuin en hoven,
Wier hoog-gewassen hout het zonlicht dempt en koelt,
Dat, als de wind ontwaakt en wispert in hun looven,
De vochte schaduw tint en lichtelijk verzoelt.
Ik lach naar elken hof, ik lach naar alle woonsten,
Als zou mij hier of daar een deure opengaan,
Alsof men zeggen zou: hier groeien de allerschoonsten,
En bieden mij, als toen, hun bloeme' en vruchten aan.
O, vroeger zwierf ik wel bij alle menschen binnen,
En plaagde, koene knaap, tot men mij schertsend vong,
En in den bongerd bracht, of fel begeerde dingen
Beloofde, wen ik hun een dartel liedje zong.
| |
| |
Wat heb in de'avondstond ik vaak een lied geheven,
Al loopend door het land, of liggend bij de sloot.
En menig zomernacht ben ik in 't veld gebléven
En hoorde: want de nacht werd wonderlijk en gróót.
En, o mijn ouderhuis! de bloeiende seringen,
Nog weliger dan toen, omranken dak en deur.
Hoe heeft mijn hart verlangd, in alle schemeringen,
Weer eenmaal, als een kind, te droomen in uw geur.
Mijn ouderhuis, hoe teer, zooals die zoete roken,
Zooals die ijle geur, het liefste van weleer.
Wel bloeide telken dag, versch uit haar knop gebroken,
De erinnering mij op.... ach, 'k heb geen ouders meer.
Ik mag die grauwe stoep, een vreemde, niet betreden,
Ik mag, wat bate 't mij, niet door uw gangen gaan,
Ik ben geweerd uit de vertrouwde duisterheden
Der kamers, waar ik lang, o làng, zou willen staan.
Hier leefde ik eens tevreê, hier wies mijn eerste minnen,
Hier was ik zwak en krank, en droevig tot den dood,
Hier vond en liet ik God, o smartelijk bezinnen,
Hier liet ik al wat 'k had, en ik, ontledigd, vlood.
Maar God gedacht aan mij, en wéér hief ik mijn handen
En bad mij zegen af, en iedren avondstond
Bracht ik Hem staamlend dank voor wat ik eens, o schande,
Al murmureerend droeg, en nu, een gunst, hervond.
Toen gunde ik ook mijn hart zijn heimelijk begeeren,
En toog naar 't lang gewenscht, dan nà geweten, doel.
Daar ik eens arm vertrok, zou 'k, rijkaard, wederkeeren.
O ommekeer van 't lot, o warm en zoet gevoel....
Doch, nu 'k na jaren kom, is elk mij vreemd geworden,
Hoewel mij ieder groet, biedt geen mij wellekom....
O hart, gij hèbt uw wensch! zie, hoe het àlles dorde...
Zoo láát ik dan dit dorp, en keer er nooit weerom.
| |
| |
| |
De werver.
Moet ik nog langer om u werven?
Weet, welk een grooten schat ik zamel.
Wàt andren gaarden, 't is maar schamel,
Mijn liefde is 't al, mijn liefde is 't eenig,
Uw dierste goed voor alle tijden.
Hoor, wat mijn min u zal bereiden....
Bij zonne zal haar loof u schutten
Met wind-doorwaaide baldakijnen.
Mocht ge in 't verdwazend maanlicht kwijnen,
Uw slaap zal zij, ontroerend, dekken,
En lachen in uw diepste droomen.
Vóór schrik aan uwe spond' mocht komen,
Laat gij háár hongeren, in deemoed
Zal ze u èn spijs èn drank bereiden,
Nóg and'ren geen genot benijden,
Zij zal voor u versiersels wrochten:
Mijn oog maakt zij ten klaarsten spiegel,
Weerkaartsend harts geheimst gewiegel,
Een goudspang zal uw haar omprangen,
Gesmeide om uwe polsen pronken,
Een keten naar uw boezem lonken
| |
| |
Zij breekt u menig vaze aan scherven,
Dat gij den ijlsten geur zoudt kozen,
Perst reuk uit pas ontploken rozen.
Met haar zult gij de stilte minnen,
Onroerbaar van gerucht of rimpel.
Haar hooge vreugd, zoo rein als simpel,
Ik heb zóóveel, dat heel uw leven,
Hoe diep gij het genot moogt teugen,
U nòch een droeve stond' zal heugen,
Wie was zoo rijk, wie hief den beker,
En dronk een drank, die hem bereid is,
Een vreugde, die zoo vaak beschreid is,
Moet ik nog langer op u wachten?
Nù wil mijn mond uw wangen rooden,
Nù wil mijn kus uw aarz'len dooden,
Is mij nog langer leed beschoren?
Een vogel lokt uit loof en lommer,
Zoo klaagt mijn liefde in mijn kommer,
| |
| |
| |
Liedje in de lente.
Ik heb maar één begeeren meer:
Van stil en u nabij te zijn.
Dat ik, mijn hart beheerend, leer
Van driften vrij te zijn.
Veel lentes woei de luwe wind,
Veel voorjaars loech de goudner zon.
Onrustig heeft mijn hart gezind,
De wind waait al de hoven door,
Kust alle looven maar zijn lust,
Bemind, ofschoon hij geen verkoor,
Vindt nooit zijn liefde rust.
O zon, o barnend hemelvier,
Van smart, van lust gloeit gij zoo rood?
Ach, wind èn zonne zijn mij dier,
Ben 'k dees of diens genoot?
Wàt nachten heb ik doorgebracht,
Waarin het moordend zoete lied
Der gale dronken maakt van klacht
En duiz'len doet naar 't niet.
Wat heb ik stonden lang geschreid,
Bij 't streelen van zijn droefste stem
Van hemelsche rampzaligheid.
| |
| |
Maar nu, weer is het woud ontwaakt,
Weer stijgt het sap de takken door.
Doch ik heb wind en zon verzaakt,
Nu gaat 't verlangen al ter rust
En sluimert aan uw hart voorgoed,
U kussende en weer-gekust,
Hoe nú de gaal ons groet.
Nu wiegt zijn zang zich heen en weer,
En weifelt tusschen vreugd en pijn,
En héft zich in één groot begeer
En reikt aan 't blijde-zijn.
Nu rust mijn onrust aan uw hart.
Zoo làng gezwoegd en smart,
Bemin ik, boven vreugde om vrij te zijn,
| |
| |
| |
De rijke dwaas.
Van vreugden is mijn ziel verzaad,
Door kommer werd mijn hart verzeerd,
Die rijke schat van goed en kwaad,
Het leven vraagt slechts luttel deel
Van mijn bezit tot zijn behoef.
Wat doe ik met ov'rig veel?
Het maakt niet blij, maar droef.
Toch, telken jare, vangt dit hart
Onrustig weer zijn arbeid aan,
Doet weel'ge oogst van vreugde en smart
Me opnieuw verlegen staan.
't Vermogen vast - ik berg 't niet meer.
Het goed wordt waardloos opgetast.
Viere ik van werk, en wrocht ik weer
Dan oogst 'k opnieuw en bouw zoo groot
Een schathuis, dat 't àl bergen kan.
Nu walg 'k van werken en zijn nood,
Slechts vreeze ik, dat mijn loome ziel,
Die lusteloos ter ruste ging,
Zóó, ijdel, in Gods handen viel,
En breekt als waardloos ding.
|
|